Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 De discipelen plukken korenaren op den sabbat en worden daarover van Christus tegen de farizeeën verantwoord. 6 Christus geneest op den sabbat een dorre hand en verdedigt dit Zijn doen. 12 Bidt op den berg, en verkiest uit Zijn discipelen twaalf tot apostelen. 17 Geneest verscheidene zieke en bezeten mensen. 20 Leert welke mensen gelukzalig zijn, en niet zijn. 27 Vermaant tot liefde, ook zelfs jegens de vijanden. 36 Tot barmhartigheid, en tot een billijk oordeel van zijn naaste. 38 Alsook tot weldadigheid. 41 Leert dat men zichzelven eerst moet bezien, als men anderen wil bestraffen. 43 En dat de boom uit zijn vruchten bekend wordt. 46 Eindelijk leert Hij met de gelijkenis van een huis op een rots, en op zand gebouwd, dat het niet genoeg is Hem met den mond alleen te belijden, maar dat men ook Zijn wil moet doen. |
| | Het aren plukken op den sabbat |
1 Ἐγένετο δὲ ἐν σαββάτῳ δευτεροπρώτῳ διαπορεύεσθαι αὐτὸν διὰ τῶν σπορίμων· καὶ ἔτιλλον οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ τοὺς στάχυας, καὶ ἤσθιον, ψώχοντες ταῖς χερσί. | | 1 ENa het geschiedde op den 1tweeden eersten sabbat, dat Hij door het gezaaide ging, en Zijn discipelen plukten aren, en aten ze, die wrijvende met de handen. |
| a Deut. 23:25. Matth. 12:1. Mark. 2:23. |
| Deut. 23:25 Wanneer gij zult gaan in uws naasten staande koren, zo zult gij de aren met uw hand afplukken; maar de sikkel zult gij aan uws naasten staande koren niet bewegen. Matth. 12:1 IN dien tijd ging Jezus op een sabbatdag door het gezaaide, en Zijn discipelen hadden honger en begonnen aren te plukken en te eten. Mark. 2:23 En het geschiedde dat Hij op een sabbatdag door het gezaaide ging, en Zijn discipelen begonnen al gaande aren te plukken. |
| 1 Deze sabbat wordt genaamd de tweede eerste, omdat, gelijk voorname leraars menen, het de eerste sabbat was na den tweeden dag van pascha, waarvan men zeven sabbatten moest rekenen tot het pinksterfeest, Lev. 23:15, van welke zeven sabbatten deze de eerste was, denwelken de Joden nog heden ten dage noemen den eersten sabbat na den tweeden dag. Want dat ook omtrent dien tijd in het Joodse land de aren groot waren, blijkt Lev. 23:10. Deut. 16:9. Anderen menen dat het geweest is de laatste dag van het paasfeest, die een bijzondere rustdag was zowel als de eerste, Num. 28:25, gelijk de laatste dag van het feest der tabernakelen de grote dag van dat feest genaamd wordt, Joh. 7:37. Doch anderen menen dat hij alzo genaamd wordt, omdat het geweest zou zijn de sabbat in het tweede grote feest, namelijk van pinksteren, op welken de eerstelingen van de rijpe vruchten opgeofferd werden, Ex. 34:22. |
| Lev. 23:15 Daarna zult gij u tellen van des anderen daags na den sabbat, van den dag dat gij de garve des beweegoffers zult gebracht hebben; het zullen zeven volkomen sabbatten zijn. Lev. 23:10 Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Als gij in het land zult gekomen zijn hetwelk Ik u geven zal, en gij zijn oogst zult inoogsten, dan zult gij een garve der eerstelingen van uw oogst tot den priester brengen. Deut. 16:9 Zeven weken zult gij u tellen; van dat men met de sikkel begint in het staande koren, zult gij de zeven weken beginnen te tellen. Num. 28:25 En op den zevenden dag zult gij een heilige samenroeping hebben; geen dienstwerk zult gij doen. Joh. 7:37 En op den laatsten dag, zijnde de grote dag van het feest, stond Jezus en riep, zeggende: Zo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke. Ex. 34:22 Het feest der weken zult gij ook houden, zijnde het feest der eerstelingen van den tarweoogst; en het feest der inzameling, als het jaar om is. |
| | |
2 τινὲς δὲ τῶν Φαρισαίων εἶπον αὐτοῖς, Τί ποιεῖτε ὃ οὐκ ἔξεστι ποιεῖν ἐν τοῖς σάββασι; | | 2 En sommigen der farizeeën zeiden tot hen: Waarom doet gij bwat niet geoorloofd is te doen op de sabbatten? |
| b Ex. 20:10. |
| Ex. 20:10 Maar de zevende dag is de sabbat des HEEREN uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uw poorten is; |
| | |
3 καὶ ἀποκριθεὶς πρὸς αὐτοὺς εἶπεν ὁ Ἰησοῦς, Οὐδὲ τοῦτο ἀνέγνωτε, ὃ ἐποίησε Δαβίδ, ὁπότε ἐπείνασεν αὐτὸς καὶ οἱ μετ’ αὐτοῦ ὄντες; | | 3 En Jezus hun antwoordende, zeide: Hebt gij ook dat niet gelezen, hetwelk cDavid deed wanneer hem hongerde en dengenen die met hem waren? |
| c 1 Sam. 21:6. |
| 1 Sam. 21:6 Toen gaf de priester hem dat heilige brood, dewijl er geen brood was dan de toonbroden die van voor het aangezicht des HEEREN weggenomen waren, dat men er warm brood legde, ten dage als dat weggenomen werd. |
| | |
4 ὡς εἰσῆλθεν εἰς τὸν οἶκον τοῦ Θεοῦ, καὶ τοὺς ἄρτους τῆς προθέσεως ἔλαβε, καὶ ἔφαγε, καὶ ἔδωκε καὶ τοῖς μετ’ αὐτοῦ, οὓς οὐκ ἔξεστι φαγεῖν εἰ μὴ μόνους τοὺς ἱερεῖς; | | 4 Hoe hij ingegaan is in het 2huis Gods, en de toonbroden genomen en gegeten heeft, en ook gegeven dengenen die met hem waren, welke niet zijn geoorloofd te eten, ddan alleen den priesters? |
| 2 Zie van het huis Gods en van de toonbroden de aantt. op Matth. 12:4. |
| Matth. 12:4 (kt.) Hoe hij gegaan is in het huis Gods, en de toonbroden gegeten heeft, die hem niet geoorloofd waren te eten, noch ook hun die met hem waren, maar den priesters alleen? |
| d Lev. 24:9. |
| Lev. 24:9 En het zal van Aäron en zijn zonen zijn, die dat in de heilige plaats zullen eten; want het is voor hem een heiligheid der heiligheden, uit de vuuroffers des HEEREN, een eeuwige inzetting. |
| | |
5 καὶ ἔλεγεν αὐτοῖς ὅτι Κύριός ἐστιν ὁ Υἱὸς τοῦ ἀνθρώπου καὶ τοῦ σαββάτου. | | 5 En Hij zeide tot hen: eDe Zoon des mensen is 3een Heere ook van den sabbat. |
| e Matth. 12:8. Mark. 2:28. |
| Matth. 12:8 Want de Zoon des mensen is een Heere ook van den sabbat. Mark. 2:28 Zo is dan de Zoon des mensen een Heere ook van den sabbat. |
| 3 Zie hiervan de verklaring Matth. 12:8. |
| Matth. 12:8 Want de Zoon des mensen is een Heere ook van den sabbat. |
| | De tweede genezing op den sabbat |
6 Ἐγένετο δὲ καὶ ἐν ἑτέρῳ σαββάτῳ εἰσελθεῖν αὐτὸν εἰς τὴν συναγωγὴν καὶ διδάσκειν· καὶ ἦν ἐκεῖ ἄνθρωπος, καὶ ἡ χεὶρ αὐτοῦ ἡ δεξιὰ ἦν ξηρά. | | 6 fEn het geschiedde ook op een anderen sabbat, dat Hij in de synagoge ging en leerde. En daar was een mens, en zijn rechterhand was dor. |
| f Matth. 12:9. Mark. 3:1. |
| Matth. 12:9 En vandaar voortgaande, kwam Hij in hun synagoge. Mark. 3:1 EN Hij ging wederom in de synagoge; en aldaar was een mens, hebbende een verdorde hand. |
| | |
7 παρετήρουν δὲ αὐτὸν οἱ γραμματεῖς καὶ οἱ Φαρισαῖοι, εἰ ἐν τῷ σαββάτῳ θεραπεύσει· ἵνα εὕρωσι κατηγορίαν αὐτοῦ. | | 7 En de schriftgeleerden en de farizeeën namen Hem waar, of Hij op den sabbat genezen zou, opdat zij enige
4beschuldiging tegen Hem mochten vinden. |
| 4 Gr. Zijn beschuldiging, dat is, enige stof of gelegenheid van beschuldiging, om daarmede Hem als een overtreder der wet bij het volk verdacht te maken. |
| | |
8 αὐτὸς δὲ ᾔδει τοὺς διαλογισμοὺς αὐτῶν, καὶ εἶπε τῷ ἀνθρώπῳ τῷ ξηρὰν ἔχοντι τὴν χεῖρα, Ἔγειραι, καὶ στῆθι εἰς τὸ μέσον. ὁ δὲ ἀναστὰς ἔστη. | | 8 Doch Hij kende hun 5gedachten, en zeide tot den mens die de dorre hand had: Rijs op en sta in het midden. En hij opgestaan zijnde, stond overeind. |
| 5 Of: overleggingen. |
| | |
9 εἶπεν οὖν ὁ Ἰησοῦς πρὸς αὐτούς, Ἐπερωτήσω *ὑμᾶς, τί ἔξεστι τοῖς σάββασιν, ἀγαθοποιῆσαι ἢ κακοποιῆσαι; ψυχὴν σῶσαι ἢ ἀπολέσαι; * ὑμᾶς, τί ἔξεστι St, B-edd | ὑμᾶς τί, ἔξεστι B-edd, Elz, Sc, M | | 9 Zo zeide dan Jezus tot hen: Ik zal u vragen: Wat is geoorloofd op de sabbatten? Goed te doen of kwaad te doen? 6Een mens te behouden of te verderven? |
| 6 Gr. Een ziel, dat is, een mens. Een wijze van spreken, waardoor een deel voor het geheel wordt genomen. Want wie een mens niet helpt als hij kan, die is schuldig aan zijn verderf. |
| | |
10 καὶ περιβλεψάμενος πάντας αὐτούς, εἶπε τῷ ἀνθρώπῳ, Ἔκτεινον τὴν χεῖρά σου. ὁ δὲ ἐποίησεν οὕτω. καὶ ἀποκατεστάθη ἡ χεὶρ αὐτοῦ ὑγιὴς ὡς ἡ ἄλλη. | | 10 En hen allen rondom 7aangezien hebbende, zeide Hij tot den mens: Strek uw hand uit. En hij deed alzo; gen zijn hand werd hersteld, gezond gelijk de andere. |
| 7 Namelijk met toorn. Zie Mark. 3:5. |
| Mark. 3:5 En als Hij hen met toorn rondom aangezien had, meteen bedroefd zijnde over de verharding van hun hart, zeide Hij tot den mens: Strek uw hand uit. En hij strekte ze uit; en zijn hand werd hersteld, gezond gelijk de andere. |
| g 1 Kon. 13:6. |
| 1 Kon. 13:6 Toen antwoordde de koning en zeide tot den man Gods: Aanbid toch het aangezicht des HEEREN uws Gods ernstiglijk, en bid voor mij dat mijn hand weder tot mij kome. Toen bad de man Gods het aangezicht des HEEREN ernstiglijk; en de hand des konings kwam weder tot hem en werd gelijk tevoren. |
| | |
11 αὐτοὶ δὲ ἐπλήσθησαν ἀνοίας· καὶ διελάλουν πρὸς ἀλλήλους, τί ἂν ποιήσειαν τῷ Ἰησοῦ. | | 11 En zij werden vervuld 8met uitzinnigheid, en spraken tezamen met elkander wat zij Jezus doen zouden. |
| 8 Dat is, met een razenden haat. |
| | De roeping der twaalve |
12 Ἐγένετο δὲ ἐν ταῖς ἡμέραις ταύταις ἐξῆλθεν εἰς τὸ ὄρος προσεύξασθαι· καὶ ἦν διανυκτερεύων ἐν τῇ προσευχῇ τοῦ Θεοῦ. | | 12 hEn het geschiedde in die dagen, dat Hij uitging naar den berg om te bidden, en Hij bleef den nacht over 9in het gebed tot God. |
| h Matth. 14:23. |
| Matth. 14:23 En als Hij nu de scharen van Zich gelaten had, klom Hij op den berg alleen, om te bidden. En als het nu avond was geworden, zo was Hij daar alleen. |
| 9 Gr. in het gebed Gods, namelijk om Zich door het gebed tot het verkiezen van Zijn apostelen te bereiden; gelijk de apostelen ook naar dit voorbeeld gedaan hebben, Hand. 13:3. |
| Hand. 13:3 Toen vastten en baden zij, en hun de handen opgelegd hebbende, lieten zij hen gaan. |
| | |
13 καὶ ὅτε ἐγένετο ἡμέρα, προσεφώνησε τοὺς μαθητὰς αὐτοῦ· καὶ ἐκλεξάμενος ἀπ’ αὐτῶν δώδεκα, οὓς καὶ ἀποστόλους ὠνόμασε, | | 13 iEn als het dag was geworden, riep Hij Zijn discipelen tot Zich, en verkoos er twaalf uit hen, die Hij ook 10apostelen noemde: |
| i Matth. 10:1. Mark. 3:13; 6:7. Luk. 9:1. |
| Matth. 10:1 EN Zijn twaalf discipelen tot Zich geroepen hebbende, heeft Hij hun macht gegeven over de onreine geesten, om dezelve uit te werpen, en om alle ziekte en alle kwaal te genezen. Mark. 3:13 En Hij klom op den berg en riep tot Zich die Hij wilde; en zij kwamen tot Hem. Mark. 6:7 En Hij riep tot Zich de twaalve, en begon hen uit te zenden twee en twee, en gaf hun macht over de onreine geesten. Luk. 9:1 EN Zijn twaalf discipelen samengeroepen hebbende, gaf Hij hun kracht en macht over al de duivelen, en om ziekten te genezen; |
| 10 Dat is, afgezondenen, of gezanten, omdat zij van Hem eerst door het Joodse land, Matth. 10:6, en daarna in de wereld uitgezonden zouden worden om het Evangelie te prediken. |
| Matth. 10:6 Maar gaat veelmeer heen tot de verloren schapen van het huis Israëls. |
| | |
14 Σίμωνα ὃν καὶ ὠνόμασε Πέτρον, καὶ Ἀνδρέαν τὸν ἀδελφὸν αὐτοῦ, Ἰάκωβον καὶ Ἰωάννην, Φίλιππον καὶ Βαρθολομαῖον, | | 14 Namelijk Simon, welken Hij ook 11Petrus noemde, en Andréas, zijn broeder, Jakobus en Johannes, Filippus en Bartholoméüs; |
| 11 Waarom hij alzo toegenaamd is geworden, zie Mark. 3:16. Deze toenaam heeft ook gediend om hem te onderscheiden van den tweeden Simon, die ook daarom hier toegenaamd wordt Zelotes, vers 15. Zie Matth. 10:4. |
| Mark. 3:16 En Simon gaf Hij den toenaam Petrus; vers 15 Matthéüs en Thomas, Jakobus, den zoon van Alféüs, en Simon genaamd Zelótes; Matth. 10:4 Simon Kananítes, en Judas Iskáriot, die Hem ook verraden heeft. |
| | |
15 Ματθαῖον καὶ Θωμᾶν, Ἰάκωβον τὸν τοῦ Ἀλφαίου, καὶ Σίμωνα τὸν καλούμενον Ζηλωτήν, | | 15 Matthéüs en Thomas, Jakobus, den zoon van Alféüs, en Simon genaamd 12Zelótes; |
| 12 Dat is, ijveraar. Zie Matth. 10:4. |
| Matth. 10:4 Simon Kananítes, en Judas Iskáriot, die Hem ook verraden heeft. |
| | |
16 Ἰούδαν Ἰακώβου, καὶ Ἰούδαν Ἰσκαριώτην, ὃς καὶ ἐγένετο προδότης, | | 16 Judas, den broeder van Jakobus, en Judas Iskáriot, die ook de verrader geworden is. |
| | De toeloop der schare |
17 καὶ καταβὰς μετ’ αὐτῶν, ἔστη ἐπὶ τόπου πεδινοῦ, καὶ ὄχλος μαθητῶν αὐτοῦ, καὶ πλῆθος πολὺ τοῦ λαοῦ ἀπὸ πάσης τῆς Ἰουδαίας καὶ Ἱερουσαλήμ, καὶ τῆς παραλίου Τύρου καὶ Σιδῶνος, | | 17 kEn met hen afgekomen zijnde, stond Hij op een vlakke plaats, en met Hem de schare Zijner discipelen, en een grote menigte des volks van geheel Judéa en Jeruzalem, en van den zeekant van Tyrus en Sidon, |
| k Matth. 4:25. Mark. 3:7. |
| Matth. 4:25 En vele scharen volgden Hem na, van Galiléa en van Dekápolis en van Jeruzalem en van Judéa en van over de Jordaan. Mark. 3:7 En Jezus vertrok met Zijn discipelen naar de zee; en Hem volgde een grote menigte van Galiléa en van Judéa, |
| | |
18 οἳ ἦλθον ἀκοῦσαι αὐτοῦ, καὶ ἰαθῆναι ἀπὸ τῶν νόσων αὐτῶν· καὶ οἱ ὀχλούμενοι ὑπὸ πνευμάτων ἀκαθάρτων, καὶ ἐθεραπεύοντο. | | 18 Die gekomen waren om Hem te horen en om van hun ziekten genezen te worden, en die van onreine geesten gekweld waren; en zij werden genezen. |
19 καὶ πᾶς ὁ ὄχλος ἐζήτει ἅπτεσθαι αὐτοῦ· ὅτι δύναμις παρ’ αὐτοῦ ἐξήρχετο καὶ ἰᾶτο πάντας. | | 19 En al de schare zocht Hem aan te raken; lwant er ging 13kracht van Hem uit, en Hij genas hen allen. |
| l Mark. 5:30. |
| Mark. 5:30 En terstond Jezus bekennende in Zichzelven de kracht die van Hem uitgegaan was, keerde Zich om in de schare en zeide: Wie heeft Mijn klederen aangeraakt? |
| 13 Dat is, Hij bewees aan hen Zijn Goddelijke kracht, waardoor Hij hen genas. Zie Mark. 5:30. |
| Mark. 5:30 En terstond Jezus bekennende in Zichzelven de kracht die van Hem uitgegaan was, keerde Zich om in de schare en zeide: Wie heeft Mijn klederen aangeraakt? |
| | De zaligsprekingen |
20 Καὶ αὐτὸς ἐπάρας τοὺς ὀφθαλμοὺς αὐτοῦ εἰς τοὺς μαθητὰς αὐτοῦ ἔλεγε, Μακάριοι οἱ πτωχοί, ὅτι ὑμετέρα ἐστὶν ἡ βασιλεία τοῦ Θεοῦ. | | 20 mEn Hij Zijn ogen opslaande over Zijn discipelen, zeide: Zalig zijt gij, 14armen; want uwe is het Koninkrijk Gods. |
| m Matth. 5:2. |
| Matth. 5:2 En Zijn mond geopend hebbende, leerde Hij hen, zeggende: |
| 14 Namelijk van geest. Zie Matth. 5:3. |
| Matth. 5:3 Zalig zijn de armen van geest; want hunner is het Koninkrijk der hemelen. |
| | |
21 μακάριοι οἱ πεινῶντες νῦν, ὅτι χορτασθήσεσθε. μακάριοι οἱ κλαίοντες νῦν, ὅτι γελάσετε. | | 21 nZalig zijt gij, die nu 15hongert; want gij zult verzadigd worden. oZalig zijt gij, die nu 16weent; want gij zult lachen. |
| n Jes. 65:13. |
| Jes. 65:13 Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Zie, Mijn knechten zullen eten, doch gijlieden zult hongeren; zie, Mijn knechten
zullen drinken, doch gijlieden zult dorsten; zie, Mijn knechten zullen blijde zijn, doch gijlieden zult beschaamd zijn; |
| 15 Namelijk naar de gerechtigheid, Matth. 5:6. |
| Matth. 5:6 Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid; want zij zullen verzadigd worden. |
| o Jes. 61:3; 66:10. |
| Jes. 61:3 Om den treurigen Sions te beschikken dat hun gegeven worde sieraad voor as, vreugdeolie voor treurigheid, het gewaad des lofs voor een benauwden geest; opdat zij genaamd worden eikenbomen der gerechtigheid, een planting des HEEREN, opdat Hij verheerlijkt worde. Jes. 66:10 Verblijdt u met Jeruzalem en verheugt u over haar, al haar liefhebbers; weest vrolijk over haar met vreugde, gij allen die over haar zijt treurig geweest; |
| 16 Namelijk lijdende om Christus’ en des Evangelies van Christus wil, gelijk blijkt uit het volgende vers. |
| | |
22 μακάριοί ἐστε, ὅταν μισήσωσιν ὑμᾶς οἱ ἄνθρωποι, καὶ ὅταν ἀφορίσωσιν ὑμᾶς, καὶ ὀνειδίσωσι, καὶ ἐκβάλωσι τὸ ὄνομα ὑμῶν ὡς πονηρόν, ἕνεκα τοῦ Υἱοῦ τοῦ ἀνθρώπου. | | 22 pZalig zijt gij wanneer u de mensen haten, en wanneer zij u 17afscheiden en 18smaden, en uw naam als kwaad 19verwerpen, om des Zoons des mensen wil. |
| p Matth. 5:11. 1 Petr. 2:19; 3:14; 4:14. |
| Matth. 5:11 Zalig zijt gij als u de mensen smaden en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken, om Mijnentwil. 1 Petr. 2:19 Want dat is genade, indien iemand om de consciëntie voor God zwarigheid verdraagt, lijdende ten onrechte. 1 Petr. 3:14 Maar indien gij ook lijdt om der gerechtigheid wil, zo zijt gij zalig; en vreest niet uit vreze van hen, en wordt niet ontroerd; 1 Petr. 4:14 Indien gij gesmaad wordt om den Naam van Christus, zo zijt gij zalig; want de Geest der heerlijkheid en de Geest Gods rust op u. Wat hen aangaat, Hij wordt wel gelasterd, maar wat u aangaat, Hij wordt verheerlijkt. |
| 17 Of: afsnijden, namelijk van hun vergaderingen en gezelschappen. Zie Joh. 16:2. |
| Joh. 16:2 Zij zullen u uit de synagogen werpen; ja, de ure komt, dat een iegelijk die u zal doden, zal menen Gode een dienst te doen. |
| 18 Namelijk als goddelozen of ketters. |
| 19 Of: uitdoen. Gr. uitwerpen. |
| | |
23 χαίρετε ἐν ἐκείνῃ τῇ ἡμέρᾳ καὶ σκιρτήσατε· ἰδοὺ γάρ, ὁ μισθὸς ὑμῶν πολὺς ἐν τῷ οὐρανῷ· κατὰ ταῦτα γὰρ ἐποίουν τοῖς προφήταις οἱ πατέρες αὐτῶν. | | 23 qVerblijdt u in dien dag en 20zijt vrolijk; want zie, uw 21loon is 22groot in den hemel; rwant hun vaders deden desgelijks den profeten. |
| q Hand. 5:41. |
| Hand. 5:41 Zij dan gingen heen van het aangezicht des Raads, verblijd zijnde dat zij waren waardig geacht geweest om Zijns Naams wil smaadheid te lijden. |
| 20 Gr. springt op, namelijk van vreugde. |
| 21 Van dit loon zie Matth. 5:12. |
| Matth. 5:12 Verblijdt en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen; want alzo hebben zij vervolgd de profeten die vóór u geweest zijn. |
| 22 Gr. veel. |
| r Hand. 7:51. |
| Hand. 7:51 Gij hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij wederstaat altijd den Heiligen Geest; gelijk uw vaders, alzo ook gij. |
| | |
24 πλὴν οὐαὶ ὑμῖν τοῖς πλουσίοις, ὅτι ἀπέχετε τὴν παράκλησιν ὑμῶν. | | 24 sMaar wee u, 23gij rijken; want gij hebt uw troost weg. |
| s Amos 6:1, 8. |
| Amos 6:1 WEE den gerusten te Sion en den zekeren op den berg van Samaría, die de voornaamsten zijn van de eerstelingen der volken, en tot dewelke die van het huis Israëls komen. Amos 6:8 De Heere HEERE heeft gezworen bij Zichzelven (spreekt de HEERE, de God der heirscharen): Ik heb een gruwel van Jakobs hovaardij en Ik haat zijn paleizen; daarom zal Ik de stad en haar volheid overleveren. |
| 23 Dat is, die u op uw rijkdom verlaat en uw troost daarin zoekt, Mark. 10:24. |
| Mark. 10:24 En de discipelen werden verbaasd over deze Zijn woorden. Maar Jezus wederom antwoordende, zeide tot hen: Kinderen, hoe zwaar is het, dat degenen die op het goed hun betrouwen zetten, in het Koninkrijk Gods ingaan! |
| | |
25 οὐαὶ ὑμῖν, οἱ ἐμπεπλησμένοι, ὅτι πεινάσετε. οὐαὶ ὑμῖν, οἱ γελῶντες νῦν, ὅτι πενθήσετε καὶ κλαύσετε. | | 25 tWee u die 24verzadigd zijt; want gij zult hongeren. Wee u die nu 25lacht; vwant gij zult 26treuren en wenen. |
| t Jes. 65:13. |
| Jes. 65:13 Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Zie, Mijn knechten zullen eten, doch gijlieden zult hongeren; zie, Mijn knechten
zullen drinken, doch gijlieden zult dorsten; zie, Mijn knechten zullen blijde zijn, doch gijlieden zult beschaamd zijn; |
| 24 Gr. vervuld, dat is, die uw lust hebt in uw lichaam met spijze en drank op te vullen. Zie Jak. 5:5. |
| Jak. 5:5 Gij hebt lekkerlijk geleefd op de aarde en wellusten gevolgd; gij hebt uw harten gevoed als in een dag der slachting. |
| 25 Dat is, die uw vermaak hebt in allerlei wereldse blijdschap, Joh. 16:20, en in de verdrukking der vromen, Openb. 11:10. |
| Joh. 16:20 Voorwaar, voorwaar Ik zeg u, dat gij zult schreien en klaaglijk wenen, maar de wereld zal zich verblijden; en gij zult bedroefd zijn, maar uw droefheid zal tot blijdschap worden. Openb. 11:10 En die op de aarde wonen, die zullen verblijd zijn over hen, en zullen vreugde bedrijven, en zullen elkander geschenken zenden; omdat deze twee profeten degenen die op de aarde wonen, gepijnigd hadden. |
| v Jak. 4:9; 5:1. |
| Jak. 4:9 Gedraagt u als ellendigen, en treurt en weent; uw lachen worde veranderd in treuren, en uw blijdschap in bedroefdheid. Jak. 5:1 WELAAN nu, gij rijken, weent en huilt over uw ellendigheden, die over u komen. |
| 26 Namelijk eeuwiglijk, Jak. 5:1. |
| Jak. 5:1 WELAAN nu, gij rijken, weent en huilt over uw ellendigheden, die over u komen. |
| | |
26 οὐαὶ ὑμῖν, ὅταν καλῶς ὑμᾶς εἴπωσι πάντες οἱ ἄνθρωποι· κατὰ ταῦτα γὰρ ἐποίουν τοῖς ψευδοπροφήταις οἱ πατέρες αὐτῶν. | | 26 Wee u wanneer 27al de mensen wel van u spreken; want hun vaders deden desgelijks den valsen profeten. |
| 27 Namelijk de wereldse mensen, Joh. 15:19, als gij hun zoudt zoeken te behagen en gelijk te zijn, Gal. 1:10. |
| Joh. 15:19 Indien gij van de wereld waart, zo zou de wereld het hare liefhebben; doch omdat gij van de wereld niet zijt, maar Ik u uit de wereld heb uitverkoren, daarom haat u de wereld. Gal. 1:10 Want predik ik nu de mensen of God? Of zoek ik mensen te behagen? Want indien ik nog mensen behaagde, zo ware ik geen dienstknecht van Christus. |
| | Hebt uw vijanden lief |
27 Ἀλλ’ ὑμῖν λέγω τοῖς ἀκούουσιν, Ἀγαπᾶτε τοὺς ἐχθροὺς ὑμῶν, καλῶς ποιεῖτε τοῖς μισοῦσιν ὑμᾶς, | | 27 Maar Ik zeg ulieden die dit hoort: xHebt lief uw vijanden, doet wel dengenen die u haten. |
| x Ex. 23:4. Spr. 25:21. Matth. 5:44. Rom. 12:20. 1 Kor. 4:12. |
| Ex. 23:4 Wanneer gij uws vijands os of zijn dwalenden ezel ontmoet, gij zult hem denzelven ganselijk wederbrengen. Spr. 25:21 Indien degene die u haat, hongert, geef hem brood te eten; en zo hij dorstig is, geef hem water te drinken; Matth. 5:44 Maar Ik zeg u: Hebt uw vijanden lief; zegent hen die u vervloeken; doet wel dengenen die u haten; en bidt voor degenen die u geweld doen en die u vervolgen; Rom. 12:20 Indien dan uw vijand hongert, zo spijzig hem; indien hem dorst, zo geef hem te drinken; want dat doende zult gij kolen vuurs op zijn hoofd hopen. 1 Kor. 4:12 En arbeiden, werkende met onze eigen handen; wij worden gescholden en wij zegenen; wij worden vervolgd en wij verdragen; |
| | |
28 εὐλογεῖτε τοὺς καταρωμένους ὑμῖν, καὶ προσεύχεσθε ὑπὲρ τῶν ἐπηρεαζόντων ὑμᾶς. | | 28 Zegent degenen die u vervloeken, en ybidt voor degenen die u 28geweld doen. |
| y Luk. 23:34. Hand. 7:60. |
| Luk. 23:34 En Jezus zeide: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. En verdelende Zijn klederen, wierpen zij het lot. Hand. 7:60 En vallende op de knieën, riep hij met grote stem: Heere, reken hun deze zonde niet toe. En als hij dat gezegd had, ontsliep hij. |
| 28 Of: lasteren; gelijk 1 Petr. 3:16. |
| 1 Petr. 3:16 En hebt een goede consciëntie, opdat in hetgeen zij kwalijk van u spreken, als van kwaaddoeners, zij beschaamd mogen worden, die uw goeden wandel in Christus lasteren. |
| | |
29 τῷ τύπτοντί σε ἐπὶ τὴν σιαγόνα, πάρεχε καὶ τὴν ἄλλην· καὶ ἀπὸ τοῦ αἴροντός σου τὸ ἱμάτιον, καὶ τὸν χιτῶνα μὴ κωλύσῃς. | | 29 zDengene die u aan de wang slaat, 29bied ook de andere; en dengene die u den mantel neemt, verhinder ook den rok niet te nemen. |
| z 1 Kor. 6:7. |
| 1 Kor. 6:7 Zo is er dan nu ganselijk gebrek onder u, dat gij met elkander rechtszaken hebt. Waarom lijdt gij niet liever ongelijk? Waarom lijdt gij niet liever schade? |
| 29 Namelijk liever dan dat gij uzelven zoudt wreken, of kwaad met kwaad vergelden. |
| | |
30 παντὶ δὲ τῷ αἰτοῦντί σε δίδου· καὶ ἀπὸ τοῦ αἴροντος τὰ σὰ μὴ ἀπαίτει. | | 30 aMaar geef 30een iegelijk die van u begeert; en van dengene die het uwe neemt, 31eis niet weder. |
| a Deut. 15:7. Matth. 5:42. |
| Deut. 15:7 Wanneer er onder u een arme zal zijn, een uit uw broederen, in een uwer poorten, in uw land dat de HEERE uw God u geven zal, zo zult gij uw hart niet verstijven, noch uw hand toesluiten voor uw broeder die arm is; Matth. 5:42 Geef dengene die iets van u bidt, en keer u niet af van dengene die van u lenen wil. |
| 30 Dit moet verstaan worden van de rechte armen, die gebrek lijden, denwelken wij ook geven moeten naar ons vermogen. Zie hiervan den regel van Paulus, 2 Kor. 8:12, 13, 14. |
| 2 Kor. 8:12 Want indien tevoren de volvaardigheid des gemoeds daar is, zo is iemand aangenaam naar hetgeen dat hij heeft, niet naar hetgeen dat hij niet heeft. 2 Kor. 8:13 Want dit zeg ik niet opdat anderen zouden verlichting hebben, en gij verdrukking; 2 Kor. 8:14 Maar opdat uit gelijkheid, in dezen tegenwoordigen tijd, uw overvloed zij om hun gebrek te vervullen; opdat ook hun overvloed zij om uw gebrek te vervullen, opdat er gelijkheid worde; |
| 31 Namelijk zo daardoor de liefde des naasten zou worden gekwetst, of aan anderen ergernis gegeven, 1 Kor. 6:7. |
| 1 Kor. 6:7 Zo is er dan nu ganselijk gebrek onder u, dat gij met elkander rechtszaken hebt. Waarom lijdt gij niet liever ongelijk? Waarom lijdt gij niet liever schade? |
| | |
31 καὶ καθὼς θέλετε ἵνα ποιῶσιν ὑμῖν οἱ ἄνθρωποι, καὶ ὑμεῖς ποιεῖτε αὐτοῖς ὁμοίως. | | 31 bEn gelijk gij wilt dat u de mensen doen zullen, doet gij hun ook desgelijks. |
| b Matth. 7:12. |
| Matth. 7:12 Alle dingen dan die gij wilt dat u de mensen zouden doen, doet gij hun ook alzo; want dat is de Wet en de Profeten. |
| | |
32 καὶ εἰ ἀγαπᾶτε τοὺς ἀγαπῶντας ὑμᾶς, ποία ὑμῖν χάρις ἐστί; καὶ γὰρ οἱ ἁμαρτωλοὶ τοὺς ἀγαπῶντας αὐτοὺς ἀγαπῶσι. | | 32 cEn indien gij liefhebt die u liefhebben, wat 32dank hebt gij? Want ook 33de zondaars hebben lief degenen die hen liefhebben. |
| c Matth. 5:46. |
| Matth. 5:46 Want indien gij liefhebt die u liefhebben, wat loon hebt gij? Doen ook de tollenaars niet hetzelfde? |
| 32 Of: genade, dat is, genadige weldaad of vergelding van God. |
| 33 Dat is, openbare en grote zondaren, hoedanige gehouden werden de tollenaren, die in plaats derzelve, Matth. 5:46, 47, gesteld worden. |
| Matth. 5:46 Want indien gij liefhebt die u liefhebben, wat loon hebt gij? Doen ook de tollenaars niet hetzelfde? Matth. 5:47 En indien gij uw broeders alleen groet, wat doet gij boven anderen? Doen ook niet de tollenaars alzo? |
| | |
33 καὶ ἐὰν ἀγαθοποιῆτε τοὺς ἀγαθοποιοῦντας ὑμᾶς, ποία ὑμῖν χάρις ἐστί; καὶ γὰρ οἱ ἁμαρτωλοὶ τὸ αὐτὸ ποιοῦσι. | | 33 En indien gij goeddoet dengenen die u goeddoen, wat dank hebt gij? Want ook de zondaars doen hetzelve. |
34 καὶ ἐὰν δανείζητε παρ’ ὧν *ἐλπίζετε ἀπολαβεῖν, ποία ὑμῖν χάρις ἐστί; καὶ γὰρ οἱ ἁμαρτωλοὶ ἁμαρτωλοῖς δανείζουσιν, ἵνα ἀπολάβωσι τὰ ἴσα. * ἐλπίζετε St, B, Elz, M | ἐλπίζητε Sc | | 34 dEn indien gij leent dengenen van welke gij hoopt 34weder te ontvangen, wat dank hebt gij? Want ook de zondaars lenen den zondaars, opdat zij evengelijk weder mogen ontvangen. |
| d Deut. 15:8. Matth. 5:42. |
| Deut. 15:8 Maar gij zult hem uw hand mildelijk opendoen, en zult hem rijkelijk lenen, genoeg voor zijn gebrek dat hem ontbreekt. Matth. 5:42 Geef dengene die iets van u bidt, en keer u niet af van dengene die van u lenen wil. |
| 34 Namelijk het geleende geld, of dergelijke vriendschap, wanneer gij zulks vandoen zoudt hebben, gelijk uit de volgende woorden in het einde van het vers blijkt. |
| | |
35 πλὴν ἀγαπᾶτε τοὺς ἐχθροὺς ὑμῶν, καὶ ἀγαθοποιεῖτε, καὶ δανείζετε, μηδὲν ἀπελπίζοντες· καὶ ἔσται ὁ μισθὸς ὑμῶν πολύς, καὶ ἔσεσθε υἱοὶ τοῦ ὑψίστου· ὅτι αὐτὸς χρηστός ἐστιν ἐπὶ τοὺς ἀχαρίστους καὶ πονηρούς. | | 35 Maar hebt uw vijanden lief, en doet goed, en leent 35zonder iets weder te hopen; en uw loon zal 36groot zijn, en gij zult ekinderen des Allerhoogsten 37zijn; want Hij is 38goedertieren over de ondankbaren en bozen. |
| 35 Of: zonder daarvan iets te hopen, dat is, niet alleen dengenen die gij hoopt dat het zullen wedergeven, of dergelijke vriendschap wederdoen, maar ook dengenen waarvan gij die hoop niet hebt; gelijk Hij hier ook gebiedt niet alleen de vrienden, maar ook de vijanden lief te hebben. |
| 36 Gr. veel. |
| e Matth. 5:45. |
| Matth. 5:45 Opdat gij moogt kinderen zijn uws Vaders, Die in de hemelen is; want Hij doet Zijn zon opgaan over bozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. |
| 37 Dat is, tonen metterdaad dat gij het zijt. |
| 38 Of: weldadig. |
| | |
36 γίνεσθε οὖν οἰκτίρμονες, καθὼς καὶ ὁ Πατὴρ ὑμῶν οἰκτίρμων ἐστί. | | 36 Weest dan barmhartig, gelijk ook uw Vader barmhartig is. |
| | De splinter en de balk |
37 *καὶ μὴ κρίνετε, καὶ οὐ μὴ κριθῆτε. μὴ καταδικάζετε, καὶ οὐ μὴ καταδικασθῆτε· ἀπολύετε, καὶ ἀπολυθήσεσθε· * καὶ μὴ κρίνετε St, B, Elz, M | μὴ κρίνετε Sc | | 37 fEn 39oordeelt niet, en gij zult niet geoordeeld worden; verdoemt niet, en gij zult niet verdoemd worden; 40laat los, en gij zult losgelaten worden. |
| f Matth. 7:1. Rom. 2:1. 1 Kor. 4:5. |
| Matth. 7:1 OORDEELT niet, opdat gij niet geoordeeld wordt. Rom. 2:1 DAAROM zijt gij niet te verontschuldigen, o mens, wie gij zijt, die anderen oordeelt; want waarin gij een ander oordeelt, veroordeelt gij uzelven; want gij, die anderen oordeelt, doet dezelfde dingen. 1 Kor. 4:5 Zo dan, oordeelt niets vóór den tijd, totdat de Heere zal gekomen zijn, Welke ook in het licht zal brengen hetgeen in de duisternis verborgen is, en openbaren de raadslagen der harten; en alsdan zal een iegelijk lof hebben van God. |
| 39 Namelijk lichtvaardiglijk of verkeerdelijk, gelijk Matth. 7:1. |
| Matth. 7:1 OORDEELT niet, opdat gij niet geoordeeld wordt. |
| 40 Of: vergeeft, en u zal vergeven worden. |
| | |
38 δίδοτε, καὶ δοθήσεται ὑμῖν· μέτρον καλόν, πεπιεσμένον καὶ σεσαλευμένον καὶ ὑπερεκχυνόμενον δώσουσιν εἰς τὸν κόλπον ὑμῶν. τῷ γὰρ αὐτῷ μέτρῳ ᾧ μετρεῖτε ἀντιμετρηθήσεται ὑμῖν. | | 38 gGeeft, en u zal gegeven worden; een goede, neergedrukte en geschudde en overlopende 41maat zal men in 42uw schoot geven; hwant met dezelfde maat waarmede gijlieden meet, zal ulieden wedergemeten worden. |
| g Spr. 10:22; 19:17. |
| Spr. 10:22 De zegen des HEEREN, die maakt rijk, en Hij voegt er geen smart bij. Spr. 19:17 Die zich des armen ontfermt, leent den HEERE, en Hij zal hem zijn weldaad vergelden. |
| 41 Een gelijkenis genomen van het meten van droge waren, als men elk het zijne ruim wil toemeten. |
| 42 Een manier van spreken genomen van de wijze der volken in de Oriënt, die lange wijde klederen droegen, waarin zij ontvangen konden hetgeen hun gegeven werd, Ps. 79:12. Jer. 32:18. |
| Ps. 79:12 En geef onzen naburen zevenvoudig weder in hun schoot hun smaad, waarmede zij U, o Heere, gesmaad hebben. Jer. 32:18 Gij, Die goedertierenheid doet aan duizenden, en de ongerechtigheid der vaderen vergeldt in den schoot hunner kinderen na hen; Gij grote, Gij geweldige God, Wiens Naam is HEERE der heirscharen; |
| h Matth. 7:2. Mark. 4:24. |
| Matth. 7:2 Want met welk oordeel gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden; en met welke maat gij meet, zal u wedergemeten worden. Mark. 4:24 En Hij zeide tot hen: Ziet wat gij hoort. Met wat maat gij meet, zal u gemeten worden, en u die hoort, zal meer toegelegd worden. |
| | |
39 Εἶπε δὲ παραβολὴν αὐτοῖς, Μήτι δύναται τυφλὸς τυφλὸν ὁδηγεῖν; οὐχὶ ἀμφότεροι εἰς βόθυνον πεσοῦνται; | | 39 En Hij zeide tot hen een gelijkenis: iKan ook wel een blinde een blinde op den weg leiden? Zullen zij niet beiden in de gracht vallen? |
| i Jes. 42:19. Matth. 15:14. |
| Jes. 42:19 Wie is er blind dan Mijn knecht, en doof gelijk Mijn bode dien Ik zend? Wie is blind gelijk de volmaakte, en blind gelijk de knecht des HEEREN? Matth. 15:14 Laat hen varen; zij zijn blinde leidslieden der blinden. Indien nu de blinde den blinde leidt, zo zullen zij beiden in de gracht vallen. |
| | |
40 οὐκ ἔστι μαθητὴς ὑπὲρ τὸν διδάσκαλον αὐτοῦ· κατηρτισμένος δὲ πᾶς ἔσται ὡς ὁ διδάσκαλος αὐτοῦ. | | 40 kDe discipel is niet boven zijn 43meester; maar een iegelijk 44volmaakt discipel zal zijn gelijk zijn meester. |
| k Matth. 10:24. Joh. 13:16; 15:20. |
| Matth. 10:24 De discipel is niet boven den meester, noch de dienstknecht boven zijn heer. Joh. 13:16 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer, noch een gezant meerder dan die hem gezonden heeft. Joh. 15:20 Gedenkt het woord dat Ik u gezegd heb: Een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer. Indien zij Mij vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen; indien zij Mijn woord bewaard hebben, zij zullen ook het uwe bewaren. |
| 43 Gr. leraar, of: leermeester. |
| 44 Dat is, een recht, waar en getrouw discipel. |
| | |
41 τί δὲ βλέπεις τὸ κάρφος τὸ ἐν τῷ ὀφθαλμῷ τοῦ ἀδελφοῦ σου, τὴν δὲ δοκὸν τὴν ἐν τῷ ἰδίῳ ὀφθαλμῷ οὐ κατανοεῖς; | | 41 lEn wat ziet gij den 45splinter die in uws broeders oog is, en den balk die in uw eigen oog is, merkt gij niet? |
| l Matth. 7:3. |
| Matth. 7:3 En wat ziet gij den splinter die in het oog uws broeders is, maar den balk die in uw oog is, merkt gij niet? |
| 45 Wat door den splinter en balk verstaan wordt, zie Matth. 7:3. |
| Matth. 7:3 En wat ziet gij den splinter die in het oog uws broeders is, maar den balk die in uw oog is, merkt gij niet? |
| | |
42 ἢ πῶς δύνασαι λέγειν τῷ ἀδελφῷ σου, Ἀδελφέ, ἄφες ἐκβάλω τὸ κάρφος τὸ ἐν τῷ ὀφθαλμῷ σου, αὐτὸς τὴν ἐν τῷ ὀφθαλμῷ σου δοκὸν οὐ βλέπων; ὑποκριτά, ἔκβαλε πρῶτον τὴν δοκὸν ἐκ τοῦ ὀφθαλμοῦ σου, καὶ τότε διαβλέψεις ἐκβαλεῖν τὸ κάρφος τὸ ἐν τῷ ὀφθαλμῷ τοῦ ἀδελφοῦ σου. | | 42 Of hoe kunt gij tot uw broeder zeggen: Broeder, laat toe dat ik den splinter die in uw oog is, 46uitdoe, daar gij zelf den balk die in uw oog is, niet ziet? Gij geveinsde, mdoe eerst den balk uit uw oog, en dan zult gij bezien om den splinter uit te doen die in uws broeders oog is. |
| 46 Gr. uitwerpe. |
| m Spr. 18:17. |
| Spr. 18:17 Die de eerste is in zijn twistzaak, schijnt rechtvaardig te zijn; maar zijn naaste komt en hij onderzoekt hem. |
| | De boom en zijn vruchten |
43 οὐ γάρ ἐστι δένδρον καλὸν ποιοῦν καρπὸν σαπρόν· οὐδὲ δένδρον σαπρὸν ποιοῦν καρπὸν καλόν. | | 43 nWant het is geen goede boom, die kwade vrucht 47voortbrengt, en geen 48kwade boom, die goede vrucht voortbrengt. |
| n Matth. 7:17; 12:33. |
| Matth. 7:17 Alzo een iedere goede boom brengt voort goede vruchten, en een kwade boom brengt voort kwade vruchten. Matth. 12:33 Of maakt den boom goed en zijn vrucht goed; of maakt den boom kwaad en zijn vrucht kwaad; want uit de vrucht wordt de boom gekend. |
| 47 Gr. maakt. |
| 48 Gr. verrotte. |
| | |
44 ἕκαστον γὰρ δένδρον ἐκ τοῦ ἰδίου καρποῦ γινώσκεται. οὐ γὰρ ἐξ ἀκανθῶν συλλέγουσι σῦκα, οὐδὲ ἐκ βάτου τρυγῶσι σταφυλήν. | | 44 Want een iegelijke boom wordt uit zijn eigen vrucht gekend; owant men leest geen vijgen van doornen, en men snijdt geen druif van bramen. |
| o Matth. 7:16. |
| Matth. 7:16 Aan hun vruchten zult gij hen kennen. Leest men ook een druif van doornen, of vijgen van distelen? |
| | |
45 ὁ ἀγαθὸς ἄνθρωπος ἐκ τοῦ ἀγαθοῦ θησαυροῦ τῆς καρδίας αὐτοῦ προφέρει τὸ ἀγαθόν, καὶ ὁ πονηρὸς ἄνθρωπος ἐκ τοῦ πονηροῦ θησαυροῦ τῆς καρδίας αὐτοῦ προφέρει τὸ πονηρόν· ἐκ γὰρ τοῦ περισσεύματος τῆς καρδίας λαλεῖ τὸ στόμα αὐτοῦ. | | 45 pDe goede mens brengt het goede voort uit den goeden schat zijns harten, en de kwade mens 49brengt het kwade voort uit den kwaden schat zijns harten; qwant uit den overvloed des harten spreekt zijn mond. |
| p Matth. 12:35. |
| Matth. 12:35 De goede mens brengt goede dingen voort uit den goeden schat des harten, en de boze mens brengt boze dingen voort uit den bozen schat. |
| 49 Namelijk gemeenlijk, of ten meesten dele. Want anders spreken de geveinsden dikwijls wat zij niet menen, hoewel hun geveinsdheid veeltijds aan den dag komt. |
| q Matth. 12:34. |
| Matth. 12:34 Gij adderengebroedsels, hoe kunt gij goede dingen spreken, daar gij boos zijt? Want uit den overvloed des harten spreekt de mond. |
| | De wijze en de dwaze bouwer |
46 Τί δέ με καλεῖτε, Κύριε, Κύριε, καὶ οὐ ποιεῖτε ἃ λέγω; | | 46 rEn wat noemt gij Mij Heere, Heere, en doet niet hetgeen dat Ik zeg? |
| r Mal. 1:6. Matth. 7:21; 25:11. Luk. 13:25. Rom. 2:13. Jak. 1:22. |
| Mal. 1:6 Een zoon zal den vader eren en een knecht zijn heer; ben Ik dan een Vader, waar is Mijn eer? En ben Ik een Heere, waar is Mijn vreze? zegt de HEERE der heirscharen tot u, o priesters, verachters Mijns Naams. Maar gij zegt: Waarmede verachten wij Uw Naam? Matth. 7:21 Niet een iegelijk die tot Mij zegt: Heere, Heere! zal ingaan in het Koninkrijk der hemelen, maar die daar doet den wil Mijns Vaders, Die in de hemelen is. Matth. 25:11 Daarna kwamen ook de andere maagden, zeggende: Heere, Heere, doe ons open. Luk. 13:25 Namelijk nadat de Heere des huizes zal opgestaan zijn en de deur zal gesloten hebben; en gij zult beginnen buiten te staan en aan de deur te kloppen, zeggende: Heere, Heere, doe ons open; en Hij zal antwoorden en tot u zeggen: Ik ken u niet vanwaar gij zijt. Rom. 2:13 (Want de hoorders der wet zijn niet rechtvaardig voor God, maar de daders der wet zullen gerechtvaardigd worden. Jak. 1:22 En zijt daders des Woords, en niet alleen hoorders, uzelven met valse overlegging bedriegende. |
| | |
47 πᾶς ὁ ἐρχόμενος πρός με καὶ ἀκούων μου τῶν λόγων καὶ ποιῶν αὐτούς, ὑποδείξω ὑμῖν τίνι ἐστὶν ὅμοιος· | | 47 sEen iegelijk die tot Mij komt en Mijn woorden hoort en dezelve doet, Ik zal u tonen wien hij gelijk is. |
| s Matth. 7:24. |
| Matth. 7:24 Een iegelijk dan die deze Mijn woorden hoort en dezelve doet, dien zal Ik vergelijken bij een voorzichtig man, die zijn huis op een steenrots gebouwd heeft; |
| | |
48 ὅμοιός ἐστιν ἀνθρώπῳ οἰκοδομοῦντι οἰκίαν, ὃς ἔσκαψε καὶ ἐβάθυνε, καὶ ἔθηκε θεμέλιον ἐπὶ τὴν πέτραν· πλημμύρας δὲ γενομένης, προσέρρηξεν ὁ ποταμὸς τῇ οἰκίᾳ ἐκείνῃ, καὶ οὐκ ἴσχυσε σαλεῦσαι αὐτήν· τεθεμελίωτο γὰρ ἐπὶ τὴν πέτραν. | | 48 Hij is gelijk een mens die een huis bouwde, en groef, 50en verdiepte, en legde het fundament op een steenrots; als nu 51de hoge vloed kwam, zo 52sloeg de waterstroom tegen dat huis aan, en kon het niet bewegen; want het was op de steenrots gegrond. |
| 50 Dat is, groef diep, namelijk om te vaster fundament te leggen. |
| 51 Gr. de volle vloed, waardoor, alsook door de stromen, verstaan worden de verleidingen, verzoekingen, verdrukkingen en vervolgingen, Matth. 13:21. |
| Matth. 13:21 Doch hij heeft geen wortel in zichzelven, maar is voor een tijd; en als verdrukking of vervolging komt om des Woords wil, zo wordt hij terstond geërgerd. |
| 52 Gr. brak. |
| | |
49 ὁ δὲ ἀκούσας καὶ μὴ ποιήσας ὅμοιός ἐστιν ἀνθρώπῳ οἰκοδομήσαντι οἰκίαν ἐπὶ τὴν γῆν χωρὶς θεμελίου· ᾗ προσέρρηξεν ὁ ποταμός, καὶ εὐθέως ἔπεσε, καὶ ἐγένετο τὸ ῥῆγμα τῆς οἰκίας ἐκείνης μέγα. | | 49 Maar die ze gehoord en niet gedaan zal hebben, is gelijk een mens die een huis bouwde op de aarde zonder fundament; tegen hetwelk de waterstroom aansloeg, en het viel terstond, en 53de val van datzelve huis was groot. |
| 53 Gr. de breuk, of scheur. |