Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 De vrouwen gaan naar het graf, en vinden hetzelve ledig. 4 Twee engelen verkondigen haar de opstanding van Christus. 9 Hetwelk zij den apostelen en anderen discipelen gaan boodschappen, die het niet geloven. 12 Petrus loopt uit naar het graf. 13 Christus openbaart Zich aan twee discipelen gaande naar Emmaüs, en wordt aldaar van hen bekend in het breken des broods. 33 Welke wederkeren naar Jeruzalem, en verhalen het den apostelen. 36 Christus verschijnt Zelf aan al Zijn apostelen, toont hun Zijn handen en voeten, en eet in hun tegenwoordigheid. 44 Opent hun het verstand der Schriften, stelt hen tot Zijn getuigen onder alle volken, en belooft hun Zijn Heiligen Geest. 50 Zegent hen, neemt van hen Zijn afscheid en vaart op ten hemel. |
| | De opstanding |
1 τῇ δὲ μιᾷ τῶν σαββάτων, ὄρθρου βαθέος, ἦλθον ἐπὶ τὸ μνῆμα, φέρουσαι ἃ ἡτοίμασαν ἀρώματα, καί τινες σὺν αὐταῖς. | | 1 ENa op den 1eersten dag
2der week, 3zeer vroeg in den morgenstond, gingen zij naar het graf, dragende de specerijen die zij bereid hadden, en 4sommigen met haar. |
| a Matth. 28:1. Mark. 16:1. Joh. 20:1. |
| Matth. 28:1 EN laat na den sabbat, als het begon te lichten tegen den eersten dag der week, kwam Maria Magdaléna en de andere Maria, om het graf te bezien. Mark. 16:1 EN als de sabbat voorbijgegaan was, hadden Maria Magdaléna en Maria, de moeder van Jakobus, en Salome specerijen gekocht, opdat zij kwamen en Hem zalfden. Joh. 20:1 EN
op den eersten dag der week ging Maria Magdaléna vroeg, als het nog duister was, naar het graf, en zag den steen van het graf weggenomen. |
| 1 Gr. op één. |
| 2 Gr. der sabbatten. Zie Matth. 28:1. Mark. 16:2. |
| Matth. 28:1 EN laat na den sabbat, als het begon te lichten tegen den eersten dag der week, kwam Maria Magdaléna en de andere Maria, om het graf te bezien. Mark. 16:2 En zeer vroeg op den eersten dag
der week, kwamen zij tot het graf, als de zon opging; |
| 3 Zie hiervan de aant. op Mark. 16:2. Gr. diep in den morgenstond. |
| Mark. 16:2 (kt.) En zeer vroeg op den eersten dag
der week, kwamen zij tot het graf, als de zon opging; |
| 4 Namelijk andere vrouwen, van welke zie nader vers 10. |
| vers 10 En dezen waren Maria Magdaléna, en Johanna, en Maria, de moeder van Jakobus, en de anderen met haar, die dit tot de apostelen zeiden. |
| | |
2 εὗρον δὲ τὸν λίθον ἀποκεκυλισμένον ἀπὸ τοῦ μνημείου. | | 2 En zij vonden den steen afgewenteld van het graf. |
3 καὶ εἰσελθοῦσαι οὐχ εὗρον τὸ σῶμα τοῦ Κυρίου Ἰησοῦ. | | 3 En ingegaan zijnde, vonden zij het lichaam van den Heere Jezus niet. |
4 καὶ ἐγένετο ἐν τῷ διαπορεῖσθαι αὐτὰς περὶ τούτου, καὶ ἰδού, δύο ἄνδρες ἐπέστησαν αὐταῖς ἐν ἐσθήσεσιν ἀστραπτούσαις· | | 4 En het geschiedde als zij daarover 5twijfelmoedig waren, zie, twee 6mannen stonden bij haar in 7blinkende klederen. |
| 5 Of: zeer bekommerd. |
| 6 Dat is, engelen in mansgedaanten. Zie Matth. 28:2, die maar van één verhaalt, omdat die het woord voerde. |
| Matth. 28:2 En zie, er geschiedde een grote aardbeving; want een engel des Heeren, nederdalende uit den hemel, kwam toe en wentelde den steen af van de deur en zat op denzelven. |
| 7 Gr. bliksemende, dat is, glinsterende gelijk de bliksem. |
| | |
5 ἐμφόβων δὲ γενομένων αὐτῶν, καὶ κλινουσῶν τὸ πρόσωπον εἰς τὴν γῆν, εἶπον πρὸς αὐτάς, Τί ζητεῖτε τὸν ζῶντα μετὰ τῶν νεκρῶν; | | 5 En als zij zeer bevreesd werden en het aangezicht naar de aarde neigden, zeiden zij tot haar: Wat zoekt gij den Levende bij de doden? |
6 οὐκ ἔστιν ὧδε, ἀλλ’ ἠγέρθη· μνήσθητε ὡς ἐλάλησεν ὑμῖν, ἔτι ὢν ἐν τῇ Γαλιλαίᾳ, | | 6 Hij is hier niet, maar Hij is opgestaan. bGedenkt hoe Hij tot u 8gesproken heeft, als Hij nog in Galiléa was, |
| b Matth. 16:21; 17:22; 20:18. Mark. 8:31; 9:31; 10:33. Luk. 9:22; 18:31. |
| Matth. 16:21 Van toen aan begon Jezus Zijn discipelen te vertonen dat Hij moest heengaan naar Jeruzalem, en veel lijden van de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood worden, en ten derden dage opgewekt worden. Matth. 17:22 En als zij in Galiléa verkeerden, zeide Jezus tot hen: De Zoon des mensen zal overgeleverd worden in de handen der mensen; Matth. 20:18 Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des mensen zal den overpriesters en schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordelen; Mark. 8:31 En Hij begon hun te leren dat de Zoon des mensen veel moest lijden, en verworpen worden van de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood worden, en na drie dagen weder opstaan. Mark. 9:31 Want Hij leerde Zijn discipelen en zeide tot hen: De Zoon des mensen zal overgeleverd worden in de handen der mensen, en zij zullen Hem doden; en gedood zijnde, zal Hij ten derden dage weder opstaan. Mark. 10:33 Zeggende: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des mensen zal den overpriesters en den schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordelen en Hem den heidenen overleveren; Luk. 9:22 Zeggende: De Zoon des mensen moet veel lijden, en verworpen worden van de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood, en ten derden dage opgewekt worden. Luk. 18:31 En Hij nam de twaalve bij Zich en zeide tot hen: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en het zal alles volbracht worden aan den Zoon des mensen, wat geschreven is door de profeten. |
| 8 Waarvan zie Matth. 16:21. |
| Matth. 16:21 Van toen aan begon Jezus Zijn discipelen te vertonen dat Hij moest heengaan naar Jeruzalem, en veel lijden van de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood worden, en ten derden dage opgewekt worden. |
| | |
7 λέγων ὅτι δεῖ τὸν Υἱὸν τοῦ ἀνθρώπου παραδοθῆναι εἰς χεῖρας ἀνθρώπων ἁμαρτωλῶν, καὶ σταυρωθῆναι, καὶ τῇ τρίτῃ ἡμέρᾳ ἀναστῆναι. | | 7 Zeggende: De Zoon des mensen moet overgeleverd worden in de handen der zondige mensen, en gekruisigd worden, en ten derden dage weder opstaan. |
8 καὶ ἐμνήσθησαν τῶν ῥημάτων αὐτοῦ, | | 8 En zij werden cindachtig Zijn woorden. |
| c Joh. 2:22. |
| Joh. 2:22 Daarom, als Hij opgestaan was van de doden, werden Zijn discipelen gedachtig dat Hij dit tot hen gezegd had; en zij geloofden de Schrift en het woord dat Jezus gesproken had. |
| | |
9 καὶ ὑποστρέψασαι ἀπὸ τοῦ μνημείου, ἀπήγγειλαν ταῦτα πάντα τοῖς ἕνδεκα καὶ πᾶσι τοῖς λοιποῖς. | | 9 dEn wedergekeerd zijnde van het graf, boodschapten zij al deze dingen aan de elve en aan 9al de anderen. |
| d Matth. 28:8. Mark. 16:10. |
| Matth. 28:8 En haastelijk uitgaande van het graf met vreze en grote blijdschap, liepen zij heen om hetzelve Zijn discipelen te boodschappen. Mark. 16:10 Deze heengaande boodschapte het dengenen die met Hem geweest waren, welke treurden en weenden. |
| 9 Namelijk discipelen die daar vergaderd waren. |
| | |
10 ἦσαν δὲ ἡ Μαγδαληνὴ Μαρία καὶ Ἰωάννα καὶ Μαρία Ἰακώβου, καὶ αἱ λοιπαὶ σὺν αὐταῖς, αἳ ἔλεγον πρὸς τοὺς ἀποστόλους ταῦτα. | | 10 En dezen waren Maria Magdaléna, en 10Johanna, en Maria, de moeder van 11Jakobus, en de anderen met haar, die dit tot de apostelen zeiden. |
| 10 Zie van deze Johanna Luk. 8:3. |
| Luk. 8:3 En Johanna, de huisvrouw van Chuzas, den rentmeester van Herodes, en Susanna, en vele anderen, die Hem dienden van haar goederen. |
| 11 Namelijk den kleine. Zie Mark. 15:40. |
| Mark. 15:40 En er waren ook vrouwen van verre dit aanschouwende, onder welke ook was Maria Magdaléna, en Maria, de moeder van Jakobus den kleine en van Joses, en Salome; |
| | |
11 καὶ ἐφάνησαν ἐνώπιον αὐτῶν ὡσεὶ λῆρος τὰ ῥήματα αὐτῶν, καὶ ἠπίστουν αὐταῖς. | | 11 En haar woorden schenen voor hen als 12ijdel geklap, en zij geloofden haar niet. |
| 12 Of: razernij, sufferij. |
| | |
12 ὁ δὲ Πέτρος ἀναστὰς ἔδραμεν ἐπὶ τὸ μνημεῖον, καὶ παρακύψας βλέπει τὰ ὀθόνια κείμενα μόνα· καὶ ἀπῆλθε πρὸς ἑαυτὸν θαυμάζων τὸ γεγονός. | | 12 eDoch Petrus opstaande, 13liep tot het graf, en nederbukkende, zag hij de linnen doeken liggende alleen, en ging weg, zich verwonderende bij zichzelven over hetgeen geschied was. |
| e Joh. 20:3, 6. |
| Joh. 20:3 Petrus dan ging uit, en de andere discipel, en zij kwamen tot het graf. Joh. 20:6 Simon Petrus dan kwam en volgde hem, en ging in het graf, en zag de doeken liggen; |
| 13 Namelijk met Johannes. Zie Joh. 20:3. |
| Joh. 20:3 Petrus dan ging uit, en de andere discipel, en zij kwamen tot het graf. |
| | De Emmaüsgangers |
13 Καὶ ἰδού, δύο ἐξ αὐτῶν ἦσαν πορευόμενοι ἐν αὐτῇ τῇ ἡμέρᾳ εἰς κώμην ἀπέχουσαν σταδίους ἑξήκοντα ἀπὸ Ἱερουσαλήμ, ᾗ ὄνομα Ἐμμαούς. | | 13 fEn zie, twee 14van hen gingen op denzelven dag naar een vlek dat zestig 15stadiën van Jeruzalem was, welks naam was Emmaüs; |
| f Mark. 16:12. |
| Mark. 16:12 En na dezen is Hij geopenbaard in een andere gedaante aan twee van hen, daar zij wandelden en in het veld gingen. |
| 14 Niet van de apostelen, maar van de andere discipelen, gelijk blijkt vss. 18, 33. |
| vers 18 En de een, wiens naam was Kléopas, antwoordende zeide tot Hem: Zijt Gij alleen een vreemdeling te Jeruzalem, en weet niet de dingen die deze dagen daarin geschied zijn? vers 33 En zij opstaande te zelver ure, keerden weder naar Jeruzalem, en vonden de elve tezamen vergaderd, en die met hen waren, |
| 15 Een stadie is honderd vijf en twintig schreden, zodat acht stadiën maken een Italiaanse mijl, waarvan drie omtrent een uur gaans zijn; zodat zestig stadiën maken omtrent twee uren gaans en een half. |
| | |
14 καὶ αὐτοὶ ὡμίλουν πρὸς ἀλλήλους περὶ πάντων τῶν συμβεβηκότων τούτων. | | 14 En zij spraken tezamen onder elkander van al deze dingen die er gebeurd waren. |
15 καὶ ἐγένετο ἐν τῷ ὁμιλεῖν αὐτοὺς καὶ συζητεῖν, καὶ αὐτὸς ὁ Ἰησοῦς ἐγγίσας συνεπορεύετο αὐτοῖς. | | 15 En het geschiedde terwijl zij samenspraken en elkander ondervraagden, gdat Jezus Zelf bij hen kwam en met hen ging. |
| g vers 36. Matth. 18:20. |
| vers 36 En als zij van deze dingen spraken, stond Jezus Zelf in het midden van hen, en zeide tot hen: Vrede zij ulieden. Matth. 18:20 Want waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in het midden van hen. |
| | |
16 οἱ δὲ ὀφθαλμοὶ αὐτῶν ἐκρατοῦντο τοῦ μὴ ἐπιγνῶναι αὐτόν. | | 16 En hun ogen werden 16gehouden, 17dat zij Hem niet kenden. |
| 16 Dat is, wederhouden door Christus’ macht. |
| 17 Of: opdat zij Hem niet zouden kennen. |
| | |
17 εἶπε δὲ πρὸς αὐτούς, Τίνες οἱ λόγοι οὗτοι οὓς ἀντιβάλλετε πρὸς ἀλλήλους περιπατοῦντες, καί ἐστε σκυθρωποί; | | 17 En Hij zeide tot hen: Wat redenen zijn dit, die gij wandelende onder elkander verhandelt, en waarom ziet gij 18droevig? |
| 18 Of: stuurs. |
| | |
18 ἀποκριθεὶς δὲ ὁ εἷς, ᾧ ὄνομα Κλεόπας, εἶπε πρὸς αὐτόν, Σὺ μόνος παροικεῖς ἐν Ἱερουσαλήμ, καὶ οὐκ ἔγνως τὰ γενόμενα ἐν αὐτῇ ἐν ταῖς ἡμέραις ταύταις; | | 18 En de een, wiens naam was Kléopas, antwoordende zeide tot Hem: Zijt Gij alleen 19een vreemdeling te Jeruzalem, en weet niet de dingen die deze dagen daarin geschied zijn? |
| 19 Of: een inwoner. |
| | |
19 καὶ εἶπεν αὐτοῖς, Ποῖα; οἱ δὲ εἶπον αὐτῷ, Τὰ περὶ Ἰησοῦ τοῦ Ναζωραίου, ὃς ἐγένετο ἀνὴρ προφήτης δυνατὸς ἐν ἔργῳ καὶ λόγῳ ἐναντίον τοῦ Θεοῦ καὶ παντὸς τοῦ λαοῦ· | | 19 En Hij zeide tot hen: Welke? En zij zeiden tot Hem: De dingen aangaande Jezus den Nazaréner, hWelke 20een Profeet was, krachtig 21in werken en woorden, 22voor God en al 23het volk; |
| h Luk. 7:16. Joh. 4:19; 6:14. |
| Luk. 7:16 En vrees beving hen allen, en zij verheerlijkten God, zeggende: Een groot profeet is onder ons opgestaan, en: God heeft Zijn volk bezocht. Joh. 4:19 De vrouw zeide tot Hem: Heere, ik zie dat Gij een profeet zijt. Joh. 6:14 De mensen dan, gezien hebbende het teken dat Jezus gedaan had, zeiden: Deze is waarlijk de Profeet, Die in de wereld komen zou. |
| 20 Gr. een Man, een Profeet. |
| 21 Gr. in de daad of in het werk, en in het woord. |
| 22 Namelijk Die door vele wondertekenen zulks van Hem betuigde. |
| 23 Namelijk dat zulks met verwondering en prijzen hoorde en zag. |
| | |
20 ὅπως τε παρέδωκαν αὐτὸν οἱ ἀρχιερεῖς καὶ οἱ ἄρχοντες ἡμῶν εἰς κρίμα θανάτου, καὶ ἐσταύρωσαν αὐτόν. | | 20 En hoe onze overpriesters en oversten Denzelven overgeleverd hebben tot het oordeel des doods, en Hem gekruisigd hebben. |
21 ἡμεῖς δὲ ἠλπίζομεν ὅτι αὐτός ἐστιν ὁ μέλλων λυτροῦσθαι τὸν Ἰσραήλ. ἀλλά γε σὺν πᾶσι τούτοις τρίτην ταύτην ἡμέραν ἄγει σήμερον ἀφ’ οὗ ταῦτα ἐγένετο. | | 21 En wij hoopten dat Hij was Degene iDie 24Israël 25verlossen zou. Doch ook benevens dit alles is het heden de derde dag, van dat deze dingen geschied zijn. |
| i Hand. 1:6. |
| Hand. 1:6 Zij dan die samengekomen waren, vraagden Hem, zeggende: Heere, zult Gij in dezen tijd aan Israël het Koninkrijk wederoprichten? |
| 24 Dat is, het Israëlitische of Joodse volk. |
| 25 Dat is, verlost zou hebben. |
| | |
22 ἀλλὰ καὶ γυναῖκές τινες ἐξ ἡμῶν ἐξέστησαν ἡμᾶς, γενόμεναι ὄρθριαι ἐπὶ τὸ μνημεῖον· | | 22 kMaar ook sommige vrouwen 26uit ons hebben ons ontsteld, die vroeg in den morgenstond aan het graf geweest zijn; |
| k Matth. 28:8. Mark. 16:10. Joh. 20:18. |
| Matth. 28:8 En haastelijk uitgaande van het graf met vreze en grote blijdschap, liepen zij heen om hetzelve Zijn discipelen te boodschappen. Mark. 16:10 Deze heengaande boodschapte het dengenen die met Hem geweest waren, welke treurden en weenden. Joh. 20:18 Maria Magdaléna ging en boodschapte den discipelen dat zij den Heere gezien had, en dat Hij haar dit gezegd had. |
| 26 Dat is, van ons gezelschap. |
| | |
23 καὶ μὴ εὑροῦσαι τὸ σῶμα αὐτοῦ, ἦλθον λέγουσαι καὶ ὀπτασίαν ἀγγέλων ἑωρακέναι, οἳ λέγουσιν αὐτὸν ζῇν. | | 23 En Zijn lichaam niet vindende, kwamen zij en zeiden dat zij ook een gezicht van engelen gezien hadden, die zeggen dat Hij leeft. |
24 καὶ ἀπῆλθόν τινες τῶν σὺν ἡμῖν ἐπὶ τὸ μνημεῖον, καὶ εὗρον οὕτω καθὼς καὶ αἱ γυναῖκες εἶπον· αὐτὸν δὲ οὐκ εἶδον. | | 24 En sommigen dergenen die met ons zijn, gingen heen tot het graf, en bevonden het alzo, gelijk ook de vrouwen gezegd hadden; maar Hem zagen zij niet. |
25 καὶ αὐτὸς εἶπε πρὸς αὐτούς, Ὦ ἀνόητοι καὶ βραδεῖς τῇ καρδίᾳ τοῦ πιστεύειν ἐπὶ πᾶσιν οἷς ἐλάλησαν οἱ προφῆται· | | 25 En Hij zeide tot hen: O onverstandigen en tragen van hart om te geloven al hetgeen dat de profeten gesproken hebben; |
26 οὐχὶ ταῦτα ἔδει παθεῖν τὸν Χριστόν, καὶ εἰσελθεῖν εἰς τὴν δόξαν αὐτοῦ; | | 26 lMoest de Christus niet deze dingen lijden, en alzo in Zijn heerlijkheid 27ingaan? |
| l Jes. 50:6; 53:5. Filipp. 2:7. Hebr. 12:2. 1 Petr. 1:11. |
| Jes. 50:6 Ik geef Mijn rug dengenen die Mij slaan, en Mijn wangen dengenen die Mij het haar uitplukken; Mijn aangezicht verberg Ik niet voor smaadheden en speeksel. Jes. 53:5 Maar Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld; de straf die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijn striemen is ons genezing geworden. Filipp. 2:7 Maar heeft Zichzelven vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is den mensen gelijk geworden; Hebr. 12:2 Ziende op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus, Dewelke voor de vreugde die Hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen en schande veracht, en is gezeten aan de rechterhand
van den troon Gods. 1 Petr. 1:11 Onderzoekende op welken of hoedanigen tijd de Geest van Christus, Die in hen was, beduidde en tevoren getuigde het lijden dat op Christus komen zou, en de heerlijkheid daarna volgende; |
| 27 Namelijk na of door Zijn lijden, Hebr. 2:9. 1 Petr. 1:11. |
| Hebr. 2:9 Maar wij zien Jezus met heerlijkheid en eer gekroond, Die een weinig minder dan de engelen geworden was, vanwege het lijden des doods, opdat Hij door de genade Gods voor allen den dood smaken zou. 1 Petr. 1:11 Onderzoekende op welken of hoedanigen tijd de Geest van Christus, Die in hen was, beduidde en tevoren getuigde het lijden dat op Christus komen zou, en de heerlijkheid daarna volgende; |
| | |
27 καὶ ἀρξάμενος ἀπὸ Μωσέως καὶ ἀπὸ πάντων τῶν προφητῶν, διηρμήνευεν αὐτοῖς ἐν πάσαις ταῖς γραφαῖς τὰ περὶ *ἑαυτοῦ. * ἑαυτοῦ St, B-edd, Sc, M | αὑτοῦ B-edd, Elz | | 27 mEn begonnen hebbende van Mozes en nvan al de Profeten, legde Hij hun uit, in al de Schriften, hetgeen van Hem geschreven was. |
| m Gen. 3:15; 22:18; 26:4; 49:10. Deut. 18:15. |
| Gen. 3:15 En Ik zal vijandschap zetten tussen u en tussen deze vrouw, en tussen uw zaad en tussen haar Zaad; Datzelve zal u den kop vermorzelen, en gij zult Het de verzenen vermorzelen. Gen. 22:18 En in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, naardien gij Mijn stem gehoorzaam geweest zijt. Gen. 26:4 En Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en zal uw zaad al deze landen geven; en in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, Gen. 49:10 De scepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en Denzelven zullen de volken gehoorzaam zijn. Deut. 18:15 Een Profeet, uit het midden van u, uit uw broederen, als mij, zal u de HEERE uw God verwekken; naar Hem zult gij horen; |
| n Ps. 132:11. Jes. 7:14; 9:5; 40:10. Jer. 23:5; 33:14. Ez. 34:23; 37:25. Dan. 9:24. Micha 7:20. |
| Ps. 132:11 De HEERE heeft David de waarheid gezworen, waarvan Hij niet wijken zal, zeggende: Van de vrucht uws buiks zal Ik op uw troon zetten. Jes. 7:14 Daarom zal de Heere Zelf ulieden een teken geven: Zie, een maagd zal zwanger worden, en zij zal een Zoon baren en Zijn Naam IMMÁNUËL heten. Jes. 9:5 Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijn schouder; en men noemt Zijn Naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst; Jes. 40:10 Zie, de Heere HEERE zal komen tegen den sterke en Zijn arm zal heersen; zie, Zijn loon is bij Hem en Zijn arbeidsloon is voor Zijn aangezicht. Jer. 23:5 Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik den David een rechtvaardige SPRUITE zal verwekken; Die zal Koning zijnde regeren en voorspoedig zijn, en recht en gerechtigheid doen op de aarde. Jer. 33:14 Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik het goede woord verwekken zal, dat Ik tot het huis van Israël en over het huis van Juda gesproken heb. Ez. 34:23 En Ik zal een enigen Herder over hen verwekken, en Hij zal hen weiden, namelijk Mijn Knecht David; Die zal hen weiden en Die zal hun tot een Herder zijn. Ez. 37:25 En zij zullen wonen in het land dat Ik Mijn knecht Jakob gegeven heb, waarin uw vaders gewoond hebben; ja, daarin zullen zij wonen, zij en hun kinderen en hun kindskinderen tot in eeuwigheid, en Mijn Knecht David zal hunlieder Vorst zijn tot in eeuwigheid. Dan. 9:24 Zeventig weken zijn bestemd over uw volk en over uw heilige stad, om de overtreding te sluiten, en om de zonden te verzegelen, en om de ongerechtigheid te verzoenen, en om een eeuwige gerechtigheid aan te brengen, en om het gezicht en den profeet te verzegelen, en om de Heiligheid der heiligheden te zalven. Micha 7:20 Gij zult Jakob de trouw, Abraham de goedertierenheid geven, die Gij onzen vaderen van oude dagen af gezworen hebt. |
| | |
28 καὶ ἤγγισαν εἰς τὴν κώμην οὗ ἐπορεύοντο· καὶ αὐτὸς προσεποιεῖτο πορρωτέρω πορεύεσθαι. | | 28 En zij kwamen nabij het vlek waar zij naartoe gingen; en Hij 28hield Zich alsof Hij verder gaan zou. |
| 28 Of: stelde Zich zo aan; hetwelk zonder veinzing geschied is, om hen te beproeven; alzo Hij hetzelve gedaan zou hebben, tenware dat zij Hem met bidden gehouden hadden. |
| | |
29 καὶ παρεβιάσαντο αὐτόν, λέγοντες, Μεῖνον μεθ’ ἡμῶν, ὅτι πρὸς ἑσπέραν ἐστί, καὶ κέκλικεν ἡ ἡμέρα. καὶ εἰσῆλθε τοῦ μεῖναι σὺν αὐτοῖς. | | 29 oEn zij 29dwongen Hem, zeggende: pBlijf met ons; want het is bij den avond en de dag is gedaald. En Hij ging in, om met hen te blijven. |
| o Gen. 19:3. |
| Gen. 19:3 En hij hield bij hen zeer aan, zodat zij tot hem inkeerden en kwamen in zijn huis; en hij maakte hun een maaltijd en bakte ongezuurde koekjes, en zij aten. |
| 29 Namelijk met bidden en aanhouden. Zie Gen. 33:11. |
| Gen. 33:11 Neem toch mijn zegen, die u toegebracht is, dewijl het God mij genadiglijk verleend heeft, en dewijl ik alles heb; en hij hield bij hem aan, zodat hij het nam. |
| p Hand. 16:15. Hebr. 13:2. |
| Hand. 16:15 En als zij gedoopt was en haar huis, bad zij ons, zeggende: Indien gij hebt geoordeeld, dat ik den Heere getrouw ben, zo komt in mijn huis en blijft er. En zij dwong ons. Hebr. 13:2 Vergeet de herbergzaamheid niet; want hierdoor hebben sommigen onwetend engelen geherbergd. |
| | |
30 καὶ ἐγένετο ἐν τῷ κατακλιθῆναι αὐτὸν μετ’ αὐτῶν, λαβὼν τὸν ἄρτον εὐλόγησε, καὶ κλάσας ἐπεδίδου αὐτοῖς. | | 30 En het geschiedde, als Hij met hen aanzat, nam Hij het brood en 30zegende het, en als Hij het 31gebroken had, gaf Hij het hun. |
| 30 Namelijk door gebed en dankzegging, 1 Tim. 4:4, 5. |
| 1 Tim. 4:4 Want alle schepsel Gods is goed, en er is niets verwerpelijk, met dankzegging genomen zijnde; 1 Tim. 4:5 Want het wordt geheiligd door het Woord Gods en door
het gebed. |
| 31 Namelijk naar de wijze der Joden in het begin van hun maaltijden, welker broden zo gebakken waren, dat zij bekwamelijk gebroken konden worden, Hand. 2:46. |
| Hand. 2:46 En dagelijks eendrachtelijk in den tempel volhardende, en van huis tot huis brood brekende, aten zij tezamen met verheuging en eenvoudigheid des harten, |
| | |
31 αὐτῶν δὲ διηνοίχθησαν οἱ ὀφθαλμοί, καὶ ἐπέγνωσαν αὐτόν· καὶ αὐτὸς ἄφαντος ἐγένετο ἀπ’ αὐτῶν. | | 31 En hun ogen werden geopend, en zij kenden Hem; en Hij 32kwam weg uit hun gezicht. |
| 32 Gr. Hij werd onzichtbaar voor hen, dat is, Hij onttrok Zich haastelijk van hun gezicht. |
| | |
32 καὶ εἶπον πρὸς ἀλλήλους, Οὐχὶ ἡ καρδία ἡμῶν καιομένη ἦν ἐν ἡμῖν, ὡς ἐλάλει ἡμῖν ἐν τῇ ὁδῷ, καὶ ὡς διήνοιγεν ἡμῖν τὰς γραφάς; | | 32 En zij zeiden tot elkander: Was ons hart niet brandende in ons, als Hij tot ons sprak op den weg en als Hij ons de Schriften 33opende? |
| 33 Dat is, verklaarde, of uitlegde. |
| | |
33 καὶ ἀναστάντες αὐτῇ τῇ ὥρᾳ ὑπέστρεψαν εἰς Ἱερουσαλήμ, καὶ εὗρον συνηθροισμένους τοὺς ἕνδεκα καὶ τοὺς σὺν αὐτοῖς, | | 33 En zij opstaande te zelver ure, keerden weder naar Jeruzalem, en vonden de elve tezamen vergaderd, en die met hen waren, |
34 λέγοντας ὅτι Ἠγέρθη ὁ Κύριος ὄντως, καὶ ὤφθη Σίμωνι. | | 34 34Welke zeiden: De Heere is waarlijk opgestaan qen is van Simon gezien. |
| 34 Namelijk elve, en die bij hen waren. |
| q 1 Kor. 15:5. |
| 1 Kor. 15:5 En dat Hij is van Céfas gezien, daarna van de twaalve. |
| | |
35 καὶ αὐτοὶ ἐξηγοῦντο τὰ ἐν τῇ ὁδῷ, καὶ ὡς ἐγνώσθη αὐτοῖς ἐν τῇ κλάσει τοῦ ἄρτου. | | 35 En zij vertelden hetgeen op den weg geschied was, en hoe Hij hun bekend was geworden in het breken des broods. |
| | De verschijning aan de discipelen |
36 Ταῦτα δὲ αὐτῶν λαλούντων, αὐτὸς ὁ Ἰησοῦς ἔστη ἐν μέσῳ αὐτῶν, καὶ λέγει αὐτοῖς, Εἰρήνη ὑμῖν. | | 36 rEn als zij van deze dingen spraken, stond Jezus Zelf in het midden van hen, en zeide tot hen: Vrede zij ulieden. |
| r Mark. 16:14. Joh. 20:19. 1 Kor. 15:5. |
| Mark. 16:14 Daarna is Hij geopenbaard aan de elve, daar zij aanzaten, en verweet hun hun ongelovigheid en hardigheid der harten, omdat zij niet geloofd hadden degenen die Hem gezien hadden nadat Hij opgestaan was. Joh. 20:19 Als het dan avond was op denzelven eersten dag der week, en als de deuren gesloten waren waar de discipelen vergaderd waren, om de vreze der Joden, kwam Jezus en stond in het midden en zeide tot hen: Vrede zij ulieden. 1 Kor. 15:5 En dat Hij is van Céfas gezien, daarna van de twaalve. |
| | |
37 πτοηθέντες δὲ καὶ ἔμφοβοι γενόμενοι ἐδόκουν πνεῦμα θεωρεῖν. | | 37 En zij verschrikt en zeer bevreesd geworden zijnde, meenden dat zij 35een geest zagen. |
| 35 Dat is, spooksel. Zie Matth. 14:26. Of een engel in menselijke gedaante, Hand. 12:9. |
| Matth. 14:26 En de discipelen ziende Hem op de zee wandelen, werden ontroerd, zeggende: Het is een spooksel. En zij schreeuwden van vrees. Hand. 12:9 En uitgaande volgde hij hem, en wist niet dat het waarachtig was hetgeen door den engel geschiedde, maar hij meende dat hij een gezicht zag. |
| | |
38 καὶ εἶπεν αὐτοῖς, Τί τεταραγμένοι ἐστέ; καὶ διατί διαλογισμοὶ ἀναβαίνουσιν ἐν ταῖς καρδίαις ὑμῶν; | | 38 En Hij zeide tot hen: Wat zijt gij ontroerd, en waarom klimmen zulke overleggingen in uw harten? |
39 ἴδετε τὰς χεῖράς μου καὶ τοὺς πόδας μου, ὅτι αὐτὸς ἐγώ εἰμι· ψηλαφήσατέ με καὶ ἴδετε, ὅτι πνεῦμα σάρκα καὶ ὀστέα οὐκ ἔχει, καθὼς ἐμὲ θεωρεῖτε ἔχοντα. | | 39 Ziet Mijn handen en Mijn voeten; 36want Ik ben het Zelf. Tast Mij aan en ziet, want een geest heeft geen vlees en benen, gelijk gij ziet dat Ik heb. |
| 36 Of: dat Ik het Zelf ben. |
| | |
40 καὶ τοῦτο εἰπὼν ἐπέδειξεν αὐτοῖς τὰς χεῖρας καὶ τοὺς πόδας. | | 40 En als Hij dit zeide, toonde Hij hun de handen en de voeten. |
41 ἔτι δὲ ἀπιστούντων αὐτῶν ἀπὸ τῆς χαρᾶς καὶ θαυμαζόντων, εἶπεν αὐτοῖς, Ἔχετέ τι βρώσιμον ἐνθάδε; | | 41 En toen zij het van blijdschap nog niet geloofden en zich verwonderden, zeide Hij tot hen: sHebt gij hier iets 37om te eten? |
| s Joh. 21:10. |
| Joh. 21:10 Jezus zeide tot hen: Brengt van de vissen die gij nu gevangen hebt. |
| 37 Gr. etelijks, of: eetbaars. |
| | |
42 οἱ δὲ ἐπέδωκαν αὐτῷ ἰχθύος ὀπτοῦ μέρος, καὶ ἀπὸ μελισσίου κηρίου. | | 42 En zij gaven Hem een stuk van een gebraden vis, en van honingraten. |
43 καὶ λαβὼν ἐνώπιον αὐτῶν ἔφαγεν. | | 43 En Hij nam het en 38at het voor hun ogen. |
| 38 Niet dat Hij zulks van node had, dewijl Hij nu onsterfelijk geworden was; maar om hun te verzekeren, dat Hij hetzelfde lichaam nog had. Zie Hand. 10:41. |
| Hand. 10:41 Niet al den volke, maar den getuigen die van God tevoren verkoren waren, ons namelijk, die met Hem gegeten en gedronken hebben, nadat Hij uit de doden opgestaan was; |
| | |
44 Εἶπε δὲ αὐτοῖς, Οὗτοι οἱ λόγοι, οὓς ἐλάλησα πρὸς ὑμᾶς ἔτι ὢν σὺν ὑμῖν, ὅτι δεῖ πληρωθῆναι πάντα τὰ γεγραμμένα ἐν τῷ νόμῳ Μωσέως καὶ προφήταις καὶ ψαλμοῖς περὶ ἐμοῦ. | | 44 En Hij zeide tot hen: tDit zijn de woorden die Ik tot u sprak als Ik nog 39met u was, namelijk dat het alles moest vervuld worden wat van Mij geschreven is in de Wet van Mozes en de Profeten en Psalmen. |
| t vers 6. Matth. 16:21; 17:22; 20:18. Mark. 8:31; 9:31; 10:33. Luk. 9:22; 18:31. |
| vers 6 Hij is hier niet, maar Hij is opgestaan. Gedenkt hoe Hij tot u gesproken heeft, als Hij nog in Galiléa was, Matth. 16:21 Van toen aan begon Jezus Zijn discipelen te vertonen dat Hij moest heengaan naar Jeruzalem, en veel lijden van de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood worden, en ten derden dage opgewekt worden. Matth. 17:22 En als zij in Galiléa verkeerden, zeide Jezus tot hen: De Zoon des mensen zal overgeleverd worden in de handen der mensen; Matth. 20:18 Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des mensen zal den overpriesters en schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordelen; Mark. 8:31 En Hij begon hun te leren dat de Zoon des mensen veel moest lijden, en verworpen worden van de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood worden, en na drie dagen weder opstaan. Mark. 9:31 Want Hij leerde Zijn discipelen en zeide tot hen: De Zoon des mensen zal overgeleverd worden in de handen der mensen, en zij zullen Hem doden; en gedood zijnde, zal Hij ten derden dage weder opstaan. Mark. 10:33 Zeggende: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des mensen zal den overpriesters en den schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordelen en Hem den heidenen overleveren; Luk. 9:22 Zeggende: De Zoon des mensen moet veel lijden, en verworpen worden van de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood, en ten derden dage opgewekt worden. Luk. 18:31 En Hij nam de twaalve bij Zich en zeide tot hen: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en het zal alles volbracht worden aan den Zoon des mensen, wat geschreven is door de profeten. |
| 39 Dat is, openbaarlijk en geduriglijk met u verkeerde voor Mijn dood. |
| | |
45 τότε διήνοιξεν αὐτῶν τὸν νοῦν, τοῦ συνιέναι τὰς γραφάς· | | 45 Toen 40opende Hij hun verstand, opdat zij de Schriften verstonden; |
| 40 Namelijk door de verlichting Zijns Heiligen Geestes, Hand. 16:14. 1 Kor. 2:13. |
| Hand. 16:14 En een zekere vrouw met name Lydia, een purperverkoopster, van de stad Thyatíra, die God diende, hoorde ons; welker hart de Heere heeft geopend, dat zij acht nam op hetgeen van Paulus gesproken werd. 1 Kor. 2:13 Dewelke wij ook spreken, niet met woorden die de menselijke wijsheid leert, maar met woorden
die de Heilige Geest leert, geestelijke dingen met geestelijke samenvoegende. |
| | |
46 καὶ εἶπεν αὐτοῖς ὅτι Οὕτω γέγραπται, καὶ οὕτως ἔδει παθεῖν τὸν Χριστόν, καὶ ἀναστῆναι ἐκ νεκρῶν τῇ τρίτῃ ἡμέρᾳ, | | 46 En zeide tot hen: vAlzo is er geschreven, en alzo moest de Christus lijden, en van de doden opstaan ten derden dage; |
| v Ps. 22:7. Hand. 17:3. |
| Ps. 22:7 Maar Ik ben een worm en geen man, een smaad van mensen en veracht van het volk. Hand. 17:3 Dezelve openende, en voor ogen stellende, dat de Christus moest lijden en opstaan uit de doden, en dat deze Jezus is de Christus, Dien ik, zeide hij, ulieden verkondig. |
| | |
47 καὶ κηρυχθῆναι ἐπὶ τῷ ὀνόματι αὐτοῦ μετάνοιαν καὶ ἄφεσιν ἁμαρτιῶν εἰς πάντα τὰ ἔθνη, ἀρξάμενον ἀπὸ Ἱερουσαλήμ. | | 47 En in Zijn Naam gepredikt worden bekering en xvergeving der zonden onder alle volken, y41beginnende van Jeruzalem. |
| x Hand. 13:38. 1 Joh. 2:12. |
| Hand. 13:38 Zo zij u dan bekend, mannen broeders, dat door Dezen u vergeving der zonden verkondigd wordt; 1 Joh. 2:12 Ik schrijf u, kinderkens, want de zonden zijn u vergeven om Zijns Naams wil. |
| y Hand. 2:4. |
| Hand. 2:4 En zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest, en begonnen te spreken met andere talen, zoals de Geest hun gaf uit te spreken. |
| 41 Dewijl den Joden voornamelijk de Messias beloofd was, Rom. 1:16, en het Evangelie uit Sion en Jeruzalem moest uitgaan, Jes. 2:3. |
| Rom. 1:16 Want ik schaam mij het Evangelie van Christus niet; want het is een kracht Gods tot zaligheid een iegelijk die gelooft, eerst den Jood, en ook den Griek. Jes. 2:3 En vele volken zullen heengaan en zeggen: Komt, laat ons opgaan tot den berg des HEEREN, tot het huis van den God Jakobs, opdat Hij ons lere van Zijn wegen en dat wij wandelen in Zijn paden. Want uit Sion zal de wet uitgaan, en des HEEREN woord uit Jeruzalem. |
| | |
48 ὑμεῖς δέ ἐστε μάρτυρες τούτων. | | 48 En gij zijt getuigen van deze dingen. |
49 καὶ ἰδού, ἐγὼ ἀποστέλλω τὴν ἐπαγγελίαν τοῦ Πατρός μου ἐφ’ ὑμᾶς· ὑμεῖς δὲ καθίσατε ἐν τῇ πόλει Ἱερουσαλήμ, ἕως οὗ ἐνδύσησθε δύναμιν ἐξ ὕψους. | | 49 zEn zie, Ik zend de 42belofte Mijns Vaders op u; amaar 43blijft gij in de stad Jeruzalem, totdat gij zult aangedaan zijn met 44kracht 45uit de hoogte. |
| z Joh. 14:26; 15:26; 16:7. Hand. 1:4. |
| Joh. 14:26 Maar de Trooster, de Heilige Geest, Welken de Vader zenden zal in Mijn Naam, Die zal u alles leren, en zal u indachtig maken alles wat Ik u gezegd heb. Joh. 15:26 Maar wanneer de Trooster zal gekomen zijn, Dien Ik u zenden zal van den Vader, namelijk de Geest der waarheid, Die van den Vader uitgaat, Die zal van Mij getuigen. Joh. 16:7 Doch Ik zeg u de waarheid: Het is u nut dat Ik wegga; want indien Ik niet wegga, zo zal de Trooster tot u niet komen; maar indien Ik heenga, zo zal Ik Hem tot u zenden. Hand. 1:4 En als Hij met hen vergaderd was, beval Hij hun dat zij van Jeruzalem niet scheiden zouden, maar verwachten de belofte des Vaders, die gij (zeide Hij) van Mij gehoord hebt. |
| 42 Dat is, den Heiligen Geest, Dien Ik u beloofd heb van den Vader te zullen zenden, Joh. 14:16; 15:26. Hand. 1:4. |
| Joh. 14:16 En Ik zal den Vader bidden, en Hij zal u een anderen Trooster geven, opdat Hij bij u blijve in der eeuwigheid; Joh. 15:26 Maar wanneer de Trooster zal gekomen zijn, Dien Ik u zenden zal van den Vader, namelijk de Geest der waarheid, Die van den Vader uitgaat, Die zal van Mij getuigen. Hand. 1:4 En als Hij met hen vergaderd was, beval Hij hun dat zij van Jeruzalem niet scheiden zouden, maar verwachten de belofte des Vaders, die gij (zeide Hij) van Mij gehoord hebt. |
| a Hand. 1:4. |
| Hand. 1:4 En als Hij met hen vergaderd was, beval Hij hun dat zij van Jeruzalem niet scheiden zouden, maar verwachten de belofte des Vaders, die gij (zeide Hij) van Mij gehoord hebt. |
| 43 Gr. zet u neder. |
| 44 Namelijk met den Heiligen Geest, Hand. 1:8. |
| Hand. 1:8 Maar gij zult ontvangen de kracht des Heiligen Geestes, Die over u komen zal; en gij zult Mijn getuigen zijn, zo te Jeruzalem, als in geheel Judéa en Samaría, en tot aan het uiterste der aarde. |
| 45 Dat is, uit den hemel, Hand. 2:2. Hebr. 1:3. |
| Hand. 2:2 En er geschiedde haastelijk uit den hemel een geluid, gelijk als van een geweldigen gedreven wind, en vervulde het gehele huis waar zij zaten. Hebr. 1:3 Dewelke, alzo Hij is het Afschijnsel Zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte Beeld Zijner Zelfstandigheid, en alle dingen draagt door het woord Zijner kracht, nadat Hij de reinigmaking onzer zonden door Zichzelven teweeggebracht heeft, is gezeten aan de rechterhand der Majesteit in de hoogste hemelen, |
| | De hemelvaart |
50 Ἐξήγαγε δὲ αὐτοὺς ἔξω ἕως εἰς Βηθανίαν· καὶ ἐπάρας τὰς χεῖρας αὐτοῦ εὐλόγησεν αὐτούς. | | 50 bEn Hij leidde hen 46buiten tot aan Bethanië, en Zijn handen opheffende, zegende Hij hen. |
| b Hand. 1:12. |
| Hand. 1:12 Toen keerden zij weder naar Jeruzalem, van den berg die genaamd wordt de Olijfberg, welke is nabij Jeruzalem, liggende vandaar een sabbatsreis. |
| 46 Zie hiervan breder Hand. 1:12. |
| Hand. 1:12 Toen keerden zij weder naar Jeruzalem, van den berg die genaamd wordt de Olijfberg, welke is nabij Jeruzalem, liggende vandaar een sabbatsreis. |
| | |
51 καὶ ἐγένετο ἐν τῷ εὐλογεῖν αὐτὸν αὐτούς, διέστη ἀπ’ αὐτῶν, καὶ ἀνεφέρετο εἰς τὸν οὐρανόν. | | 51 cEn het geschiedde als Hij hen zegende, dat Hij van hen scheidde, en werd opgenomen in den hemel. |
| c Mark. 16:19. Hand. 1:9. |
| Mark. 16:19 De Heere dan, nadat Hij tot hen gesproken had, is opgenomen in den hemel en is gezeten aan de rechterhand Gods. Hand. 1:9 En als Hij dit gezegd had, werd Hij opgenomen daar zij het zagen, en een wolk nam Hem weg van hun ogen. |
| | |
52 καὶ αὐτοὶ προσκυνήσαντες αὐτόν, ὑπέστρεψαν εἰς Ἱερουσαλὴμ μετὰ χαρᾶς μεγάλης· | | 52 En zij aanbaden Hem, en keerden weder naar Jeruzalem met grote blijdschap. |
53 καὶ ἦσαν διὰ παντὸς ἐν τῷ ἱερῷ, αἰνοῦντες καὶ εὐλογοῦντες τὸν Θεόν. Ἀμήν. | | 53 En zij waren allen tijd in den tempel, lovende en 47dankende God. Amen. |
| 47 Gr. zegenende. |