Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
| | Voor Pilatus |
1 Καὶ ἀναστὰν ἅπαν τὸ πλῆθος αὐτῶν, ἤγαγεν αὐτὸν ἐπὶ τὸν Πιλάτον. | | 1 ENa
de gehele menigte van hen stond op en leidde Hem tot Pilatus. a Matth. 27:2. Mark. 15:1. Joh. 18:28. a Matth. 27:2 En Hem gebonden hebbende, leidden zij Hem weg en gaven Hem over aan Pontius Pilatus, den stadhouder. Mark. 15:1 EN terstond des morgens vroeg hielden de overpriesters tezamen raad met de ouderlingen en schriftgeleerden en den gehelen Raad; en Jezus gebonden hebbende, brachten zij Hem heen en gaven Hem
aan Pilatus over. Joh. 18:28 Zij dan leidden Jezus van Kájafas in het rechthuis. En het was des morgens vroeg; en zij gingen niet in het rechthuis, opdat zij niet verontreinigd zouden worden, maar opdat zij het pascha eten mochten. |
2 ἤρξαντο δὲ κατηγορεῖν αὐτοῦ, λέγοντες, Τοῦτον εὕρομεν διαστρέφοντα τὸ ἔθνος, καὶ κωλύοντα Καίσαρι φόρους διδόναι, λέγοντα ἑαυτὸν Χριστὸν βασιλέα εἶναι. | | 2 En zij begonnen Hem te beschuldigen, zeggende: Wij hebben bevonden dat Deze het volk verkeert, en bverbiedt den keizer schattingen te geven, czeggende dat Hij Zelf Christus, de Koning, is. b Matth. 17:25; 22:21. Mark. 12:17. Luk. 20:25. Rom. 13:7. c Hand. 17:7. b Matth. 17:25 Hij zeide: Ja. En toen hij in huis gekomen was, voorkwam hem Jezus, zeggende: Wat dunkt u, Simon? De koningen der aarde, van wie nemen zij tollen of schatting, van hun zonen of van de vreemden? Matth. 22:21 Zij zeiden tot Hem: Des keizers. Toen zeide Hij tot hen: Geeft dan den keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. Mark. 12:17 En Jezus antwoordende zeide tot hen: Geeft dan den keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. En zij verwonderden zich over Hem. Luk. 20:25 En Hij zeide tot hen: Geeft dan den keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. Rom. 13:7 Zo geeft dan een iegelijk wat gij schuldig zijt, schatting dien gij de schatting, tol dien gij den tol, vreze dien gij de vreze, eer dien gij de eer schuldig zijt. c Hand. 17:7 Welke Jason in zijn huis genomen heeft; en al dezen doen tegen de geboden des keizers, zeggende dat er een andere Koning is, namelijk een Jezus. |
3 ὁ δὲ Πιλάτος ἐπηρώτησεν αὐτόν, λέγων, Σὺ εἶ ὁ βασιλεὺς τῶν Ἰουδαίων; ὁ δὲ ἀποκριθεὶς αὐτῷ ἔφη, Σὺ λέγεις. | | 3 dEn Pilatus vraagde Hem, zeggende: Zijt Gij de Koning der Joden? En Hij antwoordde hem en zeide: Gij zegt het. d Matth. 27:11. Mark. 15:2. Joh. 18:33. d Matth. 27:11 En Jezus stond voor den stadhouder; en de stadhouder vraagde Hem, zeggende: Zijt Gij de Koning der Joden? En Jezus zeide hem: Gij zegt het. Mark. 15:2 En Pilatus vraagde Hem: Zijt Gij de Koning der Joden? En Hij antwoordende zeide tot hem: Gij zegt het. Joh. 18:33 Pilatus dan ging wederom in het rechthuis, en riep Jezus, en zeide tot Hem: Zijt Gij de Koning der Joden? |
4 ὁ δὲ Πιλάτος εἶπε πρὸς τοὺς ἀρχιερεῖς καὶ τοὺς ὄχλους, Οὐδὲν εὑρίσκω αἴτιον ἐν τῷ ἀνθρώπῳ τούτῳ. | | 4 En Pilatus zeide tot de overpriesters en de scharen: Ik vind geen schuld in dezen Mens. |
5 οἱ δὲ ἐπίσχυον, λέγοντες ὅτι Ἀνασείει τὸν λαόν, διδάσκων καθ’ ὅλης τῆς Ἰουδαίας, ἀρξάμενος ἀπὸ τῆς Γαλιλαίας ἕως ὧδε. | | 5 En zij hielden te sterker aan, zeggende: Hij beroert het volk, lerende door geheel Judéa, begonnen hebbende van Galiléa tot hiertoe. |
6 Πιλάτος δὲ ἀκούσας Γαλιλαίαν ἐπηρώτησεν εἰ ὁ ἄνθρωπος Γαλιλαῖός ἐστι. | | 6 Als nu Pilatus van Galiléa hoorde, vraagde hij of die Mens een Galileeër was. |
7 καὶ ἐπιγνοὺς ὅτι ἐκ τῆς ἐξουσίας Ἡρώδου ἐστίν, ἀνέπεμψεν αὐτὸν πρὸς Ἡρώδην, ὄντα καὶ αὐτὸν ἐν Ἱεροσολύμοις ἐν ταύταις ταῖς ἡμέραις. | | 7 eEn verstaande dat Hij uit het gebied van Herodes was, zond hij Hem heen tot Herodes, die ook zelf in die dagen binnen Jeruzalem was. e Luk. 3:1. e Luk. 3:1 EN in het vijftiende jaar der regering van den keizer Tibérius, als Pontius Pilatus stadhouder was over Judéa, en Herodes een viervorst over Galiléa, en Filippus, zijn broeder, een viervorst over Ituréa en over het land Trachonítis, en Lysánias een viervorst over Abiléne, |
| | Voor Herodes |
8 Ὁ δὲ Ἡρώδης ἰδὼν τὸν Ἰησοῦν ἐχάρη λίαν· ἦν γὰρ θέλων ἐξ ἱκανοῦ ἰδεῖν αὐτόν, διὰ τὸ ἀκούειν πολλὰ περὶ αὐτοῦ· καὶ ἤλπιζέ τι σημεῖον ἰδεῖν ὑπ’ αὐτοῦ γινόμενον. | | 8 fEn als Herodes Jezus zag, werd hij zeer verblijd; want hij was van overlang begerig geweest Hem te zien omdat hij veel van Hem hoorde; en hoopte enig teken te zien, dat van Hem gedaan zou worden. f Luk. 9:7. f Luk. 9:7 En Herodes, de viervorst, hoorde al de dingen die van Hem geschiedden; en was twijfelmoedig, omdat van sommigen gezegd werd dat Johannes van de doden was opgestaan, |
9 ἐπηρώτα δὲ αὐτὸν ἐν λόγοις ἱκανοῖς· αὐτὸς δὲ οὐδὲν ἀπεκρίνατο αὐτῷ. | | 9 En hij vraagde Hem met vele woorden; doch Hij antwoordde hem niets. |
10 εἱστήκεισαν δὲ οἱ ἀρχιερεῖς καὶ οἱ γραμματεῖς, εὐτόνως κατηγοροῦντες αὐτοῦ. | | 10 En de overpriesters en de schriftgeleerden stonden en beschuldigden Hem heftiglijk. |
11 ἐξουθενήσας δὲ αὐτὸν ὁ Ἡρώδης σὺν τοῖς στρατεύμασιν αὐτοῦ, καὶ ἐμπαίξας, περιβαλὼν αὐτὸν ἐσθῆτα λαμπράν, ἀνέπεμψεν αὐτὸν τῷ Πιλάτῳ. | | 11 En Herodes met zijn krijgslieden Hem veracht en bespot hebbende, deed Hem een blinkend kleed aan en zond Hem weder tot Pilatus. |
12 ἐγένοντο δὲ φίλοι ὅ τε Πιλάτος καὶ ὁ Ἡρώδης ἐν αὐτῇ τῇ ἡμέρᾳ μετ’ ἀλλήλων· προϋπῆρχον γὰρ ἐν ἔχθρᾳ ὄντες πρὸς ἑαυτούς. | | 12 gEn op denzelfden dag werden Pilatus en Herodes vrienden met elkander; want zij waren tevoren in vijandschap tegen elkander. g Hand. 4:27. g Hand. 4:27 Want in der waarheid zijn vergaderd tegen Uw heilig Kind Jezus, Welken Gij gezalfd hebt, beide Herodes en Pontius Pilatus, met de heidenen en de volken Israëls, |
| | Barábbas of Jezus |
13 Πιλάτος δὲ συγκαλεσάμενος τοὺς ἀρχιερεῖς καὶ τοὺς ἄρχοντας καὶ τὸν λαόν, | | 13 hEn als Pilatus de overpriesters en de oversten en het volk bijeengeroepen had, zeide hij tot hen: h Matth. 27:23. Mark. 15:14. Joh. 18:38; 19:4. h Matth. 27:23 Doch de stadhouder zeide: Wat heeft Hij dan kwaads gedaan? En zij riepen te meer, zeggende: Laat Hem gekruisigd worden. Mark. 15:14 Doch Pilatus zeide tot hen: Wat heeft Hij dan kwaads gedaan? En zij riepen te meer: Kruis Hem. Joh. 18:38 Pilatus zeide tot Hem: Wat is waarheid? En als hij dat gezegd had, ging hij wederom uit tot de Joden, en zeide tot hen: Ik vind geen schuld in Hem. Joh. 19:4 Pilatus dan kwam wederom uit, en zeide tot hen: Zie, ik breng Hem tot ulieden uit, opdat gij weet dat ik in Hem geen schuld vind. |
14 εἶπε πρὸς αὐτούς, Προσηνέγκατέ μοι τὸν ἄνθρωπον τοῦτον, ὡς ἀποστρέφοντα τὸν λαόν· καὶ ἰδού, ἐγὼ ἐνώπιον ὑμῶν ἀνακρίνας οὐδὲν εὗρον ἐν τῷ ἀνθρώπῳ τούτῳ αἴτιον ὧν κατηγορεῖτε κατ’ αὐτοῦ· | | 14 Gij hebt dezen Mens tot mij gebracht als een die het volk afkerig maakt; en zie, ik heb Hem in uw tegenwoordigheid ondervraagd, en heb in dezen Mens geen schuld gevonden van hetgeen waar gij Hem mede beschuldigt; |
15 ἀλλ’ οὐδὲ Ἡρώδης· ἀνέπεμψα γὰρ ὑμᾶς πρὸς αὐτόν, καὶ ἰδού, οὐδὲν ἄξιον θανάτου ἐστὶ πεπραγμένον αὐτῷ. | | 15 Ja, ook Herodes niet; want ik heb ulieden tot hem gezonden, en zie, er is van Hem niets gedaan dat des doods waardig is. |
16 παιδεύσας οὖν αὐτὸν ἀπολύσω. | | 16 Zo zal ik Hem dan kastijden en loslaten. |
17 ἀνάγκην δὲ εἶχεν ἀπολύειν αὐτοῖς κατὰ ἑορτὴν ἕνα. | | 17 iEn hij moest hun op het feest een loslaten. i Matth. 27:15. Mark. 15:6. Joh. 18:39. i Matth. 27:15 En op het feest was de stadhouder gewoon het volk een gevangene los te laten, welken zij wilden. Mark. 15:6 En op het feest liet hij hun één gevangene los, wien zij ook begeerden. Joh. 18:39 Doch gij hebt een gewoonte, dat ik u op het pascha een loslaat. Wilt gij dan dat ik u den Koning der Joden loslaat? |
18 ἀνέκραξαν δὲ παμπληθεί, λέγοντες, Αἶρε τοῦτον, ἀπόλυσον δὲ ἡμῖν τὸν Βαραββᾶν· | | 18 Doch al de menigte riep gelijkelijk, zeggende: kWeg met Dezen en laat ons Barábbas los. k Hand. 3:14. k Hand. 3:14 Maar gij hebt den Heilige en Rechtvaardige verloochend, en hebt begeerd dat u een man die een doodslager was, zou geschonken worden; |
19 ὅστις ἦν διὰ στάσιν τινὰ γενομένην ἐν τῇ πόλει καὶ φόνον βεβλημένος εἰς φυλακήν. | | 19 Dewelke was om zeker oproer dat in de stad geschied was, en om een doodslag, in de gevangenis geworpen. |
20 πάλιν οὖν ὁ Πιλάτος προσεφώνησε, θέλων ἀπολῦσαι τὸν Ἰησοῦν. | | 20 Pilatus dan riep hun wederom toe, willende Jezus loslaten. |
21 οἱ δὲ ἐπεφώνουν, λέγοντες, Σταύρωσον, σταύρωσον αὐτόν. | | 21 Maar zij riepen daartegen, zeggende: Kruis Hem, kruis Hem. |
22 ὁ δὲ τρίτον εἶπε πρὸς αὐτούς, Τί γὰρ κακὸν ἐποίησεν οὗτος; οὐδὲν αἴτιον θανάτου εὗρον ἐν αὐτῷ· παιδεύσας οὖν αὐτὸν ἀπολύσω. | | 22 En hij zeide ten derden male tot hen: Wat heeft Deze dan kwaads gedaan? Ik heb geen schuld des doods in Hem gevonden. Zo zal ik Hem dan kastijden en loslaten. |
23 οἱ δὲ ἐπέκειντο φωναῖς μεγάλαις, αἰτούμενοι αὐτὸν σταυρωθῆναι· καὶ κατίσχυον αἱ φωναὶ αὐτῶν καὶ τῶν ἀρχιερέων. | | 23 Maar zij hielden aan met groot geroep, eisende dat Hij zou gekruist worden; en hun en der overpriesters geroep werd geweldiger. |
24 ὁ δὲ Πιλάτος ἐπέκρινε γενέσθαι τὸ αἴτημα αὐτῶν. | | 24 lEn Pilatus oordeelde dat hun eis geschieden zou. l Matth. 27:26. Mark. 15:15. Joh. 19:16. l Matth. 27:26 Toen liet hij hun Barábbas los, maar Jezus gegeseld hebbende, gaf hij Hem over om gekruisigd te worden. Mark. 15:15 Pilatus nu, willende de schare genoegdoen, heeft hun Barábbas losgelaten, en gaf Jezus over, als hij Hem gegeseld had, om gekruist te worden. Joh. 19:16 Toen gaf hij Hem dan hun over, opdat Hij gekruist zou worden. En zij namen Jezus en leidden Hem weg. |
25 ἀπέλυσε δὲ αὐτοῖς τὸν διὰ στάσιν καὶ φόνον βεβλημένον εἰς τὴν φυλακήν, ὃν ᾐτοῦντο· τὸν δὲ Ἰησοῦν παρέδωκε τῷ θελήματι αὐτῶν. | | 25 En hij liet hun los dengene die om oproer en doodslag in de gevangenis geworpen was, welken zij geëist hadden; maar Jezus gaf hij over tot hun wil. |
| | Jezus weggeleid |
26 Καὶ ὡς ἀπήγαγον αὐτόν, ἐπιλαβόμενοι Σίμωνός τινος Κυρηναίου τοῦ ἐρχομένου ἀπ’ ἀγροῦ, ἐπέθηκαν αὐτῷ τὸν σταυρόν, φέρειν ὄπισθεν τοῦ Ἰησοῦ. | | 26 mEn als zij Hem wegleidden, namen zij enen Simon van Cyréne, komende van den akker, en legden hem het kruis op, dat hij het achter Jezus droeg. m Matth. 27:32. Mark. 15:21. m Matth. 27:32 En uitgaande, vonden zij een man van Cyréne, met name Simon; dezen dwongen zij dat hij Zijn kruis droeg. Mark. 15:21 En zij dwongen enen Simon van Cyréne, die daar voorbijging, komende van den akker, den vader van Alexander en Rufus, dat hij Zijn kruis droeg. |
27 Ἠκολούθει δὲ αὐτῷ πολὺ πλῆθος τοῦ λαοῦ, καὶ γυναικῶν αἳ καὶ ἐκόπτοντο καὶ ἐθρήνουν αὐτόν. | | 27 En een grote menigte van volk en van vrouwen volgde Hem, welke ook weenden en Hem beklaagden. |
28 στραφεὶς δὲ πρὸς αὐτὰς ὁ Ἰησοῦς εἶπε, Θυγατέρες Ἱερουσαλήμ, μὴ κλαίετε ἐπ’ ἐμέ, πλὴν ἐφ’ ἑαυτὰς κλαίετε καὶ ἐπὶ τὰ τέκνα ὑμῶν. | | 28 En Jezus Zich tot haar kerende zeide: Gij dochteren van Jeruzalem, weent niet over Mij, maar weent over uzelven en over uw kinderen. |
29 ὅτι ἰδού, ἔρχονται ἡμέραι ἐν αἷς ἐροῦσι, Μακάριαι αἱ στεῖραι, καὶ κοιλίαι αἳ οὐκ ἐγέννησαν, καὶ μαστοὶ οἳ οὐκ ἐθήλασαν. | | 29 Want zie, er komen dagen in welke men zeggen zal: Zalig zijn
de onvruchtbaren, en de buiken die niet gebaard hebben, en de borsten die niet gezoogd hebben. |
30 τότε ἄρξονται λέγειν τοῖς ὄρεσι, Πέσετε ἐφ’ ἡμᾶς· καὶ τοῖς βουνοῖς, Καλύψατε ἡμᾶς. | | 30 Alsdan zullen zij beginnen te zeggen tot de bergen: nValt op ons; en tot de heuvelen: Bedekt ons. n Jes. 2:19. Hos. 10:8. Openb. 6:16; 9:6. n Jes. 2:19 Dan zullen zij in de spelonken der rotsstenen gaan, en in de holen der aarde, vanwege den schrik des HEEREN en vanwege de heerlijkheid Zijner majesteit, wanneer Hij Zich opmaken zal om de aarde te verschrikken. Hos. 10:8 En de hoogten van Aven, Israëls zonde, zullen verdelgd worden; doornen en distelen zullen op hunlieder altaren opkomen; en zij zullen zeggen tot de bergen: Bedekt ons; en tot de heuvelen: Valt op ons. Openb. 6:16 En zeiden tot de bergen en tot de steenrotsen: Valt op ons, en verbergt ons van het aangezicht Desgenen Die op den troon zit, en van den toorn des Lams; Openb. 9:6 En in die dagen zullen de mensen den dood zoeken, en zullen dien niet vinden; en zij zullen begeren te sterven, en de dood zal van hen vlieden. |
31 ὅτι εἰ ἐν τῷ ὑγρῷ ξύλῳ ταῦτα ποιοῦσιν, ἐν τῷ ξηρῷ τί γένηται; | | 31 oWant indien zij dit doen aan het groene hout, wat zal aan het dorre geschieden? o Jer. 25:29. 1 Petr. 4:17. o Jer. 25:29 Want zie, in de stad die naar Mijn Naam genoemd is, begin Ik te plagen, en zoudt gij enigszins onschuldig gehouden worden? Gij zult niet onschuldig worden gehouden; want Ik roep het zwaard over alle inwoners der aarde, spreekt de HEERE der heirscharen. 1 Petr. 4:17 Want het is de tijd dat het oordeel begint van het huis Gods; en indien het eerst van ons begint, welk zal het einde zijn dergenen die het Evangelie Gods ongehoorzaam zijn? |
32 Ἤγοντο δὲ καὶ ἕτεροι δύο κακοῦργοι σὺν αὐτῷ ἀναιρεθῆναι. | | 32 pEn er werden ook twee anderen, zijnde kwaaddoeners, geleid om met Hem gedood te worden. p Joh. 19:18. p Joh. 19:18 Alwaar zij Hem kruisten, en met Hem twee anderen, aan elke zijde een, en Jezus in het midden. |
| | Golgotha |
33 Καὶ ὅτε ἀπῆλθον ἐπὶ τὸν τόπον τὸν καλούμενον Κρανίον, ἐκεῖ ἐσταύρωσαν αὐτόν, καὶ τοὺς κακούργους, ὃν μὲν ἐκ δεξιῶν, ὃν δὲ ἐξ ἀριστερῶν. | | 33 qEn toen zij kwamen op de plaats genaamd Hoofdschedelplaats, kruisigden zij Hem aldaar, en de kwaaddoeners, den een ter rechter- en den ander ter linkerzijde. q Matth. 27:33, 38. Mark. 15:22. Joh. 19:18. q Matth. 27:33 En gekomen zijnde tot de plaats genaamd Golgotha, welke is gezegd Hoofdschedelplaats, Matth. 27:38 Toen werden met Hem twee moordenaars gekruisigd, een ter rechter- en een ter linkerzijde. Mark. 15:22 En zij brachten Hem tot de plaats Golgotha, hetwelk is, overgezet zijnde, Hoofdschedelplaats. Joh. 19:18 Alwaar zij Hem kruisten, en met Hem twee anderen, aan elke zijde een, en Jezus in het midden. |
34 ὁ δὲ Ἰησοῦς ἔλεγε, Πάτερ, ἄφες αὐτοῖς· οὐ γὰρ οἴδασι τί ποιοῦσι. διαμεριζόμενοι δὲ τὰ ἱμάτια αὐτοῦ, ἔβαλον κλῆρον. | | 34 En Jezus zeide: rVader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. sEn verdelende Zijn klederen, wierpen zij het lot. r Hand. 7:60. 1 Kor. 4:12. s Ps. 22:19. Matth. 27:35. Mark. 15:24. Joh. 19:23. r Hand. 7:60 En vallende op de knieën, riep hij met grote stem: Heere, reken hun deze zonde niet toe. En als hij dat gezegd had, ontsliep hij. 1 Kor. 4:12 En arbeiden, werkende met onze eigen handen; wij worden gescholden en wij zegenen; wij worden vervolgd en wij verdragen; s Ps. 22:19 Zij delen Mijn klederen onder zich, en werpen het lot over Mijn gewaad. Matth. 27:35 Toen zij nu Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij Zijn klederen, het lot werpende; opdat vervuld zou worden hetgeen gezegd is door den profeet: Zij hebben Mijn klederen onder zich verdeeld, en hebben het lot over Mijn kleding geworpen. Mark. 15:24 En als zij Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij Zijn klederen, werpende het lot over dezelve, wat een iegelijk wegnemen zou. Joh. 19:23 De krijgsknechten dan, als zij Jezus gekruist hadden, namen Zijn klederen (en maakten vier delen, voor elken krijgsknecht een deel) en den rok. De rok nu was zonder naad, van boven af geheel geweven. |
35 καὶ εἱστήκει ὁ λαὸς θεωρῶν. ἐξεμυκτήριζον δὲ καὶ οἱ ἄρχοντες σὺν αὐτοῖς, λέγοντες, Ἄλλους ἔσωσε, σωσάτω ἑαυτόν, εἰ οὗτός ἐστιν ὁ Χριστός, ὁ τοῦ Θεοῦ ἐκλεκτός. | | 35 En het volk stond en zag het aan. En ook tde oversten met hen beschimpten Hem, zeggende: Anderen heeft Hij verlost; dat Hij nu Zichzelven verlosse, zo Hij is de Christus, de Uitverkorene Gods. t Matth. 27:39. Mark. 15:29. t Matth. 27:39 En die voorbijgingen lasterden Hem, schuddende hun hoofden, Mark. 15:29 En die voorbijgingen lasterden Hem, schuddende hun hoofden, en zeggende: Ha, Gij Die den tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, |
36 ἐνέπαιζον δὲ αὐτῷ καὶ οἱ στρατιῶται, προσερχόμενοι καὶ ὄξος προσφέροντες αὐτῷ, | | 36 En ook de krijgsknechten tot Hem komende, bespotten Hem en brachten Hem edik, |
37 καὶ λέγοντες, Εἰ σὺ εἶ ὁ βασιλεὺς τῶν Ἰουδαίων, σῶσον σεαυτόν. | | 37 En zeiden: Indien Gij de Koning der Joden zijt, zo verlos Uzelven. |
38 ἦν δὲ καὶ ἐπιγραφὴ γεγραμμένη ἐπ’ αὐτῷ γράμμασιν Ἑλληνικοῖς καὶ Ῥωμαϊκοῖς καὶ Ἑβραϊκοῖς, Οὗτός ἐστιν ὁ βασιλεὺς τῶν Ἰουδαίων. | | 38 vEn er was ook een opschrift boven Hem geschreven, met Griekse en Romeinse en Hebreeuwse letters: DEZE IS DE KONING DER JODEN. v Matth. 27:37. Mark. 15:26. Joh. 19:19. v Matth. 27:37 En zij stelden boven Zijn hoofd Zijn beschuldiging geschreven: DEZE IS JEZUS, DE KONING DER JODEN. Mark. 15:26 En het opschrift Zijner beschuldiging was boven Hem geschreven: DE KONING DER JODEN. Joh. 19:19 En Pilatus schreef ook een opschrift en zette dat op het kruis; en er was geschreven: JEZUS DE NAZARENER, DE KONING DER JODEN. |
39 Εἷς δὲ τῶν κρεμασθέντων κακούργων ἐβλασφήμει αὐτόν, λέγων, Εἰ σὺ εἶ ὁ Χριστός, σῶσον σεαυτὸν καὶ ἡμᾶς. | | 39 En een van de kwaaddoeners, die gehangen waren, lasterde Hem, zeggende: Indien Gij de Christus zijt, verlos Uzelven en ons. |
40 ἀποκριθεὶς δὲ ὁ ἕτερος ἐπετίμα αὐτῷ, λέγων, Οὐδὲ φοβῇ σὺ τὸν Θεόν, ὅτι ἐν τῷ αὐτῷ κρίματι εἶ; | | 40 Maar de andere antwoordende bestrafte hem, zeggende: Vreest gij ook God niet, daar gij in hetzelfde oordeel zijt? |
41 καὶ ἡμεῖς μὲν δικαίως, ἄξια γὰρ ὧν ἐπράξαμεν ἀπολαμβάνομεν· οὗτος δὲ οὐδὲν ἄτοπον ἔπραξε. | | 41 En wij toch rechtvaardiglijk, want wij ontvangen straf, waardig hetgeen wij gedaan hebben; maar Deze heeft niets onbehoorlijks gedaan. |
42 καὶ ἔλεγε τῷ Ἰησοῦ, Μνήσθητί μου, Κύριε, ὅταν ἔλθῃς ἐν τῇ βασιλείᾳ σου. | | 42 En hij zeide tot Jezus: Heere, gedenk mijner als Gij in Uw Koninkrijk zult gekomen zijn. |
43 καὶ εἶπεν αὐτῷ ὁ Ἰησοῦς, Ἀμὴν λέγω σοι, σήμερον μετ’ ἐμοῦ ἔσῃ ἐν τῷ παραδείσῳ. | | 43 En Jezus zeide tot hem: Voorwaar zeg Ik u: Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn. |
44 Ἦν δὲ ὡσεὶ ὥρα ἕκτη, καὶ σκότος ἐγένετο ἐφ’ ὅλην τὴν γῆν ἕως ὥρας ἐννάτης. | | 44 xEn het was omtrent de zesde ure, en er werd duisternis over de gehele aarde, tot de negende ure toe. x Matth. 27:45. Mark. 15:33. x Matth. 27:45 En van de zesde ure aan werd er duisternis over de gehele aarde, tot de negende ure toe. Mark. 15:33 En als de zesde ure gekomen was, werd er duisternis over de gehele aarde, tot de negende ure toe. |
45 καὶ ἐσκοτίσθη ὁ ἥλιος, καὶ ἐσχίσθη τὸ καταπέτασμα τοῦ ναοῦ μέσον. | | 45 En de zon werd verduisterd, yen het voorhangsel des tempels scheurde middendoor. y Matth. 27:51. Mark. 15:38. y Matth. 27:51 En zie, het voorhangsel des tempels scheurde in tweeën, van boven tot beneden; en de aarde beefde, en de steenrotsen scheurden. Mark. 15:38 En het voorhangsel des tempels scheurde in tweeën, van boven tot beneden. |
46 καὶ φωνήσας φωνῇ μεγάλῃ ὁ Ἰησοῦς εἶπε, Πάτερ, εἰς χεῖράς σου παραθήσομαι τὸ πνεῦμά μου· καὶ ταῦτα εἰπὼν ἐξέπνευσεν. | | 46 En Jezus roepende met grote stem, zeide: zVader, in Uw handen beveel Ik Mijn geest. En als Hij dat gezegd had, gaf Hij den geest. z Ps. 31:6. Matth. 27:50. Mark. 15:37. Joh. 19:30. Hand. 7:59. z Ps. 31:6 In Uw hand beveel ik mijn geest; Gij hebt mij verlost, HEERE, Gij God der waarheid. Matth. 27:50 En Jezus wederom met een grote stem roepende, gaf den geest. Mark. 15:37 En Jezus een grote stem van Zich gegeven hebbende, gaf den geest. Joh. 19:30 Toen Jezus dan den edik genomen had, zeide Hij: Het is volbracht; en het hoofd buigende, gaf den geest. Hand. 7:59 En zij stenigden Stéfanus, aanroepende en zeggende: Heere Jezus, ontvang mijn geest. |
47 ἰδὼν δὲ ὁ ἑκατόνταρχος τὸ γενόμενον ἐδόξασε τὸν Θεόν, λέγων, Ὄντως ὁ ἄνθρωπος οὗτος δίκαιος ἦν. | | 47 aAls nu de hoofdman over honderd zag wat er geschied was, verheerlijkte hij God en zeide: Waarlijk, deze Mens was rechtvaardig. a Matth. 27:54. Mark. 15:39. a Matth. 27:54 En de hoofdman over honderd, en die met hem Jezus bewaarden, ziende de aardbeving en de dingen die geschied waren, werden zeer bevreesd, zeggende: Waarlijk, Deze was Gods Zoon. Mark. 15:39 En de hoofdman over honderd, die daarbij tegenover Hem stond, ziende dat Hij alzo roepende den geest gegeven had, zeide: Waarlijk, deze Mens was Gods Zoon. |
48 καὶ πάντες οἱ συμπαραγενόμενοι ὄχλοι ἐπὶ τὴν θεωρίαν ταύτην, θεωροῦντες τὰ γενόμενα, τύπτοντες ἑαυτῶν τὰ στήθη ὑπέστρεφον. | | 48 En al de scharen die daar samengekomen waren om dit te aanschouwen, ziende de dingen die geschied waren, keerden weder, slaande op hun borsten. |
49 εἱστήκεισαν δὲ πάντες οἱ γνωστοὶ αὐτοῦ μακρόθεν, καὶ γυναῖκες αἱ συνακολουθήσασαι αὐτῷ ἀπὸ τῆς Γαλιλαίας, ὁρῶσαι ταῦτα. | | 49 En al Zijn bekenden stonden van verre, ook de vrouwen die Hem tezamen gevolgd waren van Galiléa, en zagen dit aan. |
| | De begrafenis |
50 Καὶ ἰδού, ἀνὴρ ὀνόματι Ἰωσήφ, βουλευτὴς ὑπάρχων, ἀνὴρ ἀγαθὸς καὶ δίκαιος | | 50 bEn zie, een man, met name Jozef, zijnde een raadsheer, een goed en rechtvaardig man b Matth. 27:57. Mark. 15:43. Joh. 19:38. b Matth. 27:57 En als het avond geworden was, kwam een rijk man van Arimathéa, met name Jozef, die ook zelf een discipel van Jezus was. Mark. 15:43 Kwam Jozef, die van Arimathéa was, een eerlijk raadsheer, die ook zelf het Koninkrijk Gods was verwachtende, en zich verstoutende, ging hij in tot Pilatus en begeerde het lichaam van Jezus. Joh. 19:38 En daarna Jozef van Arimathéa (die een discipel van Jezus was, maar bedekt om de vreze der Joden), bad Pilatus dat hij mocht het lichaam van Jezus wegnemen; en Pilatus liet het toe. Hij dan ging en nam het lichaam van Jezus weg. |
51 (οὗτος οὐκ ἦν συγκατατεθειμένος τῇ βουλῇ καὶ τῇ πράξει αὐτῶν), ἀπὸ Ἀριμαθαίας πόλεως τῶν Ἰουδαίων, ὃς καὶ προσεδέχετο καὶ αὐτὸς τὴν βασιλείαν τοῦ Θεοῦ· | | 51 (Deze had niet medebewilligd in hun raad en handel), van Arimathéa, een stad der Joden, en die ook zelf het Koninkrijk Gods verwachtte; |
52 οὗτος προσελθὼν τῷ Πιλάτῳ ᾐτήσατο τὸ σῶμα τοῦ Ἰησοῦ. | | 52 Deze ging tot Pilatus en begeerde het lichaam van Jezus. |
53 καὶ καθελὼν αὐτὸ ἐνετύλιξεν αὐτὸ σινδόνι, καὶ ἔθηκεν αὐτὸ ἐν μνήματι λαξευτῷ, οὗ οὐκ ἦν οὐδέπω οὐδεὶς κείμενος. | | 53 En als hij hetzelve afgenomen had, wond hij dat in een fijn lijnwaad, cen legde het in een graf, in een rots gehouwen, waarin nog nooit iemand gelegd was. c Matth. 12:40; 26:12; 27:59. Mark. 15:46. c Matth. 12:40 Want gelijk Jona drie dagen en drie nachten was in den buik van den walvis, alzo zal de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten wezen in het hart der aarde. Matth. 26:12 Want als zij deze zalf op Mijn lichaam gegoten heeft, zo heeft zij het gedaan tot een voorbereiding van Mijn begrafenis. Matth. 27:59 En Jozef het lichaam nemende, wond hetzelve in een zuiver fijn lijnwaad, Mark. 15:46 En hij kocht fijn lijnwaad, en Hem afgenomen hebbende, wond Hem in dat fijne lijnwaad, en legde Hem in een graf, hetwelk uit een steenrots gehouwen was; en hij wentelde een steen tegen de deur des grafs. |
54 καὶ ἡμέρα ἦν Παρασκευή, καὶ σάββατον ἐπέφωσκε. | | 54 En het was de dag der voorbereiding, en de sabbat kwam aan. |
55 κατακολουθήσασαι δὲ καὶ γυναῖκες, αἵτινες ἦσαν συνεληλυθυῖαι αὐτῷ ἐκ τῆς Γαλιλαίας, ἐθεάσαντο τὸ μνημεῖον, καὶ ὡς ἐτέθη τὸ σῶμα αὐτοῦ. | | 55 En ook de vrouwen ddie met Hem gekomen waren uit Galiléa, volgden na en aanschouwden het graf, en hoe Zijn lichaam gelegd werd. d Luk. 8:2. d Luk. 8:2 En sommige vrouwen, die van boze geesten en krankheden genezen waren, namelijk
Maria genaamd Magdaléna, van welke zeven duivelen uitgegaan waren, |
56 ὑποστρέψασαι δὲ ἡτοίμασαν ἀρώματα καὶ μύρα. Καὶ τὸ μὲν σάββατον ἡσύχασαν κατὰ τὴν ἐντολήν. | | 56 En wedergekeerd zijnde, bereidden zij specerijen en zalven; en op den sabbat rustten zij naar het gebod. |