Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 De overpriesters en schriftgeleerden houden raad hoe zij Christus zullen doden. 3 Judas komt met hen overeen om Hem over te leveren. 7 Christus laat het pascha bereiden. 14 En eet hetzelve met Zijn twaalf apostelen. 19 Stelt daarna Zijn Avondmaal in. 21 Voorzegt de verraderij van Judas. 24 Vermaant Zijn discipelen zich te wachten voor eergierigheid en wereldse heerschappij. 28 Belovende hun de gemeenschap Zijns Koninkrijks. 31 Waarschuwt de apostelen, en voornamelijk Petrus, tegen de verzoeking des satans. 34 En voorzegt hem zijn val. 35 En allen anderen apostelen hun en Zijn aanstaande zwarigheden. 39 Bidt op den Olijfberg, en wordt in Zijn grote benauwdheid van een engel gesterkt. 45 Vermaant Zijn discipelen, die sliepen, tot waken en bidden. 47 Wordt van Judas met een kus verraden, en van de Joden gevangen. 50 Heelt het afgehouwen oor van een dienstknecht. 54 Wordt in des hogepriesters huis gebracht, waar Hem Petrus driemaal verloochent. 61 Waarover Christus hem aanziet, en hij beweent zijn val. 63 Christus wordt mishandeld, en voor den Joodsen Raad gesteld zijnde, bekent dat Hij de Zone Gods is. |
| | Het besluit om Jezus te doden |
1 Ἤγγιζε δὲ ἡ ἑορτὴ τῶν ἀζύμων, ἡ λεγομένη πάσχα. | | 1 ENa het 1feest der ongehevelde broden, genaamd pascha, was 2nabij. |
| a Ex. 12:15. Matth. 26:2. Mark. 14:1. |
| Ex. 12:15 Zeven dagen zult gijlieden ongezuurde broden eten; maar aan den eersten dag zult gij het zuurdeeg wegdoen uit uw huizen; want wie het gedesemde eet, van den eersten dag af tot op den zevenden dag, diezelve ziel die zal uitgeroeid worden uit Israël. Matth. 26:2 Gij weet dat na twee dagen het pascha is, en de Zoon des mensen zal overgeleverd worden om gekruisigd te worden. Mark. 14:1 EN het pascha en het feest
der ongehevelde broden was na twee dagen; en de overpriesters en de schriftgeleerden zochten hoe zij Hem met listigheid vangen en doden zouden. |
| 1 Van dit feest zie Ex. 12:14, enz.; 23:14, enz. |
| Ex. 12:14 En deze dag zal ulieden wezen ter gedachtenis en gij zult hem den HEERE tot een feest vieren; gij zult hem vieren onder uw geslachten tot een eeuwige inzetting. Ex. 23:14 Drie reizen in het jaar zult gij Mij feest houden. |
| 2 Namelijk na twee dagen, Matth. 26:2. |
| Matth. 26:2 Gij weet dat na twee dagen het pascha is, en de Zoon des mensen zal overgeleverd worden om gekruisigd te worden. |
| | |
2 καὶ ἐζήτουν οἱ ἀρχιερεῖς καὶ οἱ γραμματεῖς τὸ πῶς ἀνέλωσιν αὐτόν· ἐφοβοῦντο γὰρ τὸν λαόν. | | 2 bEn de overpriesters en de schriftgeleerden zochten hoe zij Hem ombrengen zouden; want zij vreesden het volk. |
| b Ps. 2:2. Joh. 11:47. Hand. 4:27. |
| Ps. 2:2 De koningen der aarde stellen zich op, en de vorsten beraadslagen tezamen, tegen den HEERE en tegen Zijn Gezalfde, zeggende: Joh. 11:47 De overpriesters dan en de farizeeën vergaderden den Raad, en zeiden: Wat zullen wij doen? Want deze Mens doet vele tekenen. Hand. 4:27 Want in der waarheid zijn vergaderd tegen Uw heilig Kind Jezus, Welken Gij gezalfd hebt, beide Herodes en Pontius Pilatus, met de heidenen en de volken Israëls, |
| | Het verraad van Judas |
3 Εἰσῆλθε δὲ ὁ Σατανᾶς εἰς Ἰούδαν τὸν ἐπικαλούμενον Ἰσκαριώτην, ὄντα ἐκ τοῦ ἀριθμοῦ τῶν δώδεκα. | | 3 cEn de satan 3voer in Judas, die toegenaamd was Iskáriot, zijnde uit het getal der twaalve. |
| c Matth. 26:14. Mark. 14:10. Joh. 13:27. |
| Matth. 26:14 Toen ging een van de twaalve, genaamd Judas Iskáriot, tot de overpriesters, Mark. 14:10 En Judas Iskáriot, een van de twaalve, ging heen tot de overpriesters, opdat hij Hem hun zou overleveren. Joh. 13:27 En na de bete, toen voer de satan in hem. Jezus dan zeide tot hem: Wat gij doet, doe het haastelijk. |
| 3 Niet lichamelijk, maar door zijn sterker ingeven en aanprikkelen. Zie Joh. 13:2, 27. |
| Joh. 13:2 En als het avondmaal gedaan was (toen nu de duivel in het hart van Judas, Simons zoon, Iskáriot, gegeven had dat hij Hem verraden zou), Joh. 13:27 En na de bete, toen voer de satan in hem. Jezus dan zeide tot hem: Wat gij doet, doe het haastelijk. |
| | |
4 καὶ ἀπελθὼν συνελάλησε τοῖς ἀρχιερεῦσι καὶ τοῖς στρατηγοῖς τὸ πῶς αὐτὸν παραδῷ αὐτοῖς. | | 4 En hij ging heen en sprak met de overpriesters en 4de hoofdmannen, hoe hij Hem hun zou overleveren. |
| 4 Dat is, de oversten van het krijgsvolk dat den tempel vanbuiten bewaarde. Zie vers 52. Hand. 4:1; 5:24, 26. |
| vers 52 En Jezus zeide tot de overpriesters en de hoofdmannen des tempels en ouderlingen, die tegen Hem gekomen waren: Zijt gij uitgegaan met zwaarden en stokken als tegen een moordenaar? Hand. 4:1 EN terwijl zij tot het volk spraken, kwamen daarover tot hen de priesters en de hoofdman des tempels en de sadduceeën, Hand. 5:24 Toen nu de hogepriester en de hoofdman des tempels en de overpriesters deze woorden hoorden, werden zij twijfelmoedig over hen, wat toch dit worden zou. Hand. 5:26 Toen ging de hoofdman heen met de dienaren, en bracht hen, doch niet met geweld (want zij vreesden het volk, opdat zij niet gestenigd werden). |
| | |
5 καὶ ἐχάρησαν, καὶ συνέθεντο αὐτῷ ἀργύριον δοῦναι. | | 5 En zij waren verblijd, en zijn het eens geworden dat zij hem 5geld geven zouden. |
| 5 Namelijk dertig zilverlingen, Matth. 26:15. Versta: als hij Hem hun zou overgeleverd hebben. |
| Matth. 26:15 En zeide: Wat wilt gij mij geven, en ik zal Hem u overleveren? En zij hebben hem toegelegd dertig zilveren penningen. |
| | |
6 καὶ ἐξωμολόγησε, καὶ ἐζήτει εὐκαιρίαν τοῦ παραδοῦναι αὐτὸν αὐτοῖς ἄτερ ὄχλου. | | 6 En hij beloofde het en zocht 6gelegenheid om Hem hun over te leveren 7zonder oproer. |
| 6 Of: bekwamen tijd. |
| 7 Of: zonder schare, dat is, in het afwezen van de schare, die Hem gemeenlijk volgde. |
| | De paasmaaltijd |
7 Ἦλθε δὲ ἡ ἡμέρα τῶν ἀζύμων, ἐν ᾗ ἔδει θύεσθαι τὸ πάσχα. | | 7 dEn de dag der ongehevelde broden kwam, op denwelken het pascha 8moest geslacht worden. |
| d Matth. 26:17. Mark. 14:12, 13. |
| Matth. 26:17 En op den eersten dag der ongehevelde broden kwamen de discipelen tot Jezus, zeggende tot Hem: Waar wilt Gij dat wij U bereiden het pascha te eten? Mark. 14:12 En op den eersten dag der ongehevelde broden, wanneer zij het pascha slachtten, zeiden Zijn discipelen tot Hem: Waar wilt Gij dat wij heen gaan en bereiden dat Gij het pascha eet? Mark. 14:13 En Hij zond twee van Zijn discipelen uit en zeide tot hen: Gaat heen in de stad, en u zal een mens ontmoeten, dragende een kruik water; volgt dien. |
| 8 Namelijk naar de wet, op den veertienden dag van de eerste maand, Ex. 12:6, 18, welken dag Christus onderhouden heeft, maar de Joden hebben het uitgesteld tot op den volgenden dag, om de reden aangetekend Matth. 26:20. |
| Ex. 12:6 En gij zult het in bewaring hebben tot den veertienden dag dezer maand; en de ganse gemeente der vergadering Israëls zal het slachten tussen twee avonden. Ex. 12:18 In de eerste maand, aan den veertienden dag der maand, in den avond, zult gij ongezuurde broden eten, tot den een en twintigsten dag der maand, in den avond. Matth. 26:20 En als het avond geworden was, zat Hij aan met de twaalve. |
| | |
8 καὶ ἀπέστειλε Πέτρον καὶ Ἰωάννην, εἰπών, Πορευθέντες ἑτοιμάσατε ἡμῖν τὸ πάσχα, ἵνα φάγωμεν. | | 8 En Hij zond Petrus en Johannes uit, zeggende: Gaat heen en bereidt ons het pascha, opdat wij het eten mogen. |
9 οἱ δὲ εἶπον αὐτῷ, Ποῦ θέλεις ἑτοιμάσωμεν; | | 9 En zij zeiden tot Hem: Waar wilt Gij dat wij het bereiden? |
10 ὁ δὲ εἶπεν αὐτοῖς, Ἰδού, εἰσελθόντων ὑμῶν εἰς τὴν πόλιν, συναντήσει ὑμῖν ἄνθρωπος κεράμιον ὕδατος βαστάζων· ἀκολουθήσατε αὐτῷ εἰς τὴν οἰκίαν οὗ εἰσπορεύεται. | | 10 En Hij zeide tot hen: Zie, als gij in de 9stad zult gekomen zijn, zo zal u een mens ontmoeten, dragende 10een kruik water; volgt hem in het huis waar hij ingaat. |
| 9 Namelijk Jeruzalem, alwaar het pascha alleen moest geslacht en gegeten worden. Zie Deut. 16:5, 6, 7. |
| Deut. 16:5 Gij zult het pascha niet mogen slachten in een uwer poorten die de HEERE uw God u geeft. Deut. 16:6 Maar aan de plaats die de HEERE uw God verkiezen zal om daar Zijn Naam te doen wonen, aldaar zult gij het pascha slachten aan den avond, als de zon ondergaat, te bestemder tijd van uw uittrekken uit Egypte. Deut. 16:7 Dan zult gij het koken en eten in de plaats die de HEERE uw God verkiezen zal. Daarna zult gij u des morgens keren en heengaan naar uw tenten. |
| 10 Of: een aarden vat. |
| | |
11 καὶ ἐρεῖτε τῷ οἰκοδεσπότῃ τῆς οἰκίας, Λέγει σοι ὁ διδάσκαλος, Ποῦ ἐστι τὸ κατάλυμα, ὅπου τὸ πάσχα μετὰ τῶν μαθητῶν μου φάγω; | | 11 En gij zult zeggen tot den 11huisvader van dat huis: De Meester 12zegt u: Waar is de 13eetzaal, waar Ik het pascha met Mijn discipelen eten zal? |
| 11 Gr. heer des huizes. |
| 12 Dat is, laat u zeggen. |
| 13 Gr. uitspanning. |
| | |
12 κἀκεῖνος ὑμῖν δείξει ἀνώγεον μέγα ἐστρωμένον· ἐκεῖ ἑτοιμάσατε. | | 12 En hij zal u een grote 14toegeruste opperzaal wijzen; bereidt het aldaar. |
| 14 Of: gespreid, dat is, met tafels toebereid, en met beddekens, waarop zij eertijds plachten liggende te eten. |
| | |
13 ἀπελθόντες δὲ εὗρον καθὼς εἴρηκεν αὐτοῖς· καὶ ἡτοίμασαν τὸ πάσχα. | | 13 En zij heengaande, vonden het gelijk Hij hun gezegd had, en bereidden het pascha. |
14 Καὶ ὅτε ἐγένετο ἡ ὥρα, ἀνέπεσε, καὶ οἱ δώδεκα ἀπόστολοι σὺν αὐτῷ. | | 14 eEn als de 15ure gekomen was, zat Hij aan en de twaalf apostelen met Hem. |
| e Matth. 26:20. Mark. 14:17. |
| Matth. 26:20 En als het avond geworden was, zat Hij aan met de twaalve. Mark. 14:17 En als het avond geworden was, kwam Hij met de twaalve. |
| 15 Namelijk op welke het paaslam gegeten moest worden, op den veertienden dag der eerste maand, na de ondergang der zon. Zie Ex. 12:6. Deut. 16:6. |
| Ex. 12:6 En gij zult het in bewaring hebben tot den veertienden dag dezer maand; en de ganse gemeente der vergadering Israëls zal het slachten tussen twee avonden. Deut. 16:6 Maar aan de plaats die de HEERE uw God verkiezen zal om daar Zijn Naam te doen wonen, aldaar zult gij het pascha slachten aan den avond, als de zon ondergaat, te bestemder tijd van uw uittrekken uit Egypte. |
| | |
15 καὶ εἶπε πρὸς αὐτούς, Ἐπιθυμίᾳ ἐπεθύμησα τοῦτο τὸ πάσχα φαγεῖν μεθ’ ὑμῶν πρὸ τοῦ με παθεῖν· | | 15 En Hij zeide tot hen: Ik heb 16grotelijks begeerd dit pascha met u te eten, eer dat Ik lijde; |
| 16 Gr. met begeerte begeerd. Een Hebreeuwse manier van spreken. |
| | |
16 λέγω γὰρ ὑμῖν ὅτι οὐκέτι οὐ μὴ φάγω ἐξ αὐτοῦ, ἕως ὅτου πληρωθῇ ἐν τῇ βασιλείᾳ τοῦ Θεοῦ. | | 16 Want Ik zeg u, dat Ik niet meer daarvan eten zal, totdat 17het vervuld zal zijn in het Koninkrijk Gods. |
| 17 Namelijk hetgeen door het pascha was afgebeeld, na welken tijd wij met Christus het geestelijk pascha houden, 1 Kor. 5:7. |
| 1 Kor. 5:7 Zuivert dan den ouden zuurdesem uit, opdat gij een nieuw deeg zijn moogt, gelijk gij ongezuurd zijt. Want ook ons Pascha is voor ons geslacht, namelijk Christus. |
| | |
17 καὶ δεξάμενος ποτήριον, εὐχαριστήσας εἶπε, Λάβετε τοῦτο, καὶ διαμερίσατε ἑαυτοῖς· | | 17 En als Hij 18een drinkbeker genomen had, en gedankt had, zeide Hij: Neemt dezen en deelt hem onder ulieden. |
| 18 Deze eerste drinkbeker schijnt van Christus gegeven te zijn tot een besluit van het pascha, naar der Joden gewoonte, waarop de instelling des Avondmaals terstond is gevolgd, in welke na het uitdelen des broods ook de beker uitgedeeld is. Zie vss. 19, 20. 1 Kor. 11:25. |
| vers 19 En Hij nam brood, en als Hij gedankt had, brak Hij het en gaf het hun, zeggende: Dat is Mijn lichaam, hetwelk voor u gegeven wordt; doet dat tot Mijn gedachtenis. vers 20 Desgelijks ook den drinkbeker na het Avondmaal, zeggende: Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in Mijn bloed, hetwelk voor u vergoten wordt. 1 Kor. 11:25 Desgelijks nam Hij ook den drinkbeker na het eten des Avondmaals, en zeide: Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in Mijn bloed; doet dat, zo dikwijls als gij dien zult drinken, tot Mijn gedachtenis. |
| | |
18 λέγω γὰρ ὑμῖν ὅτι οὐ μὴ πίω ἀπὸ τοῦ γεννήματος τῆς ἀμπέλου, ἕως ὅτου ἡ βασιλεία τοῦ Θεοῦ ἔλθῃ. | | 18 Want Ik zeg u, dat Ik niet drinken zal van de vrucht des wijnstoks, totdat het Koninkrijk Gods zal gekomen zijn. |
19 καὶ λαβὼν ἄρτον, εὐχαριστήσας ἔκλασε, καὶ ἔδωκεν αὐτοῖς, λέγων, Τοῦτό ἐστι τὸ σῶμά μου, τὸ ὑπὲρ ὑμῶν διδόμενον· τοῦτο ποιεῖτε εἰς τὴν ἐμὴν ἀνάμνησιν. | | 19 fEn Hij nam brood, en als Hij gedankt had, brak Hij het en gaf het hun, zeggende: 19Dat is Mijn lichaam, hetwelk voor u 20gegeven wordt; doet dat tot Mijn gedachtenis. |
| f Matth. 26:26. Mark. 14:22. 1 Kor. 11:23, 24. |
| Matth. 26:26 En als zij aten, nam Jezus het brood, en gezegend hebbende, brak Hij het en gaf het den discipelen en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam. Mark. 14:22 En als zij aten, nam Jezus brood, en als Hij gezegend had, brak Hij het en gaf het hun en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam; 1 Kor. 11:23 Want ik heb van den Heere ontvangen, hetgeen ik ook u overgegeven heb, dat de Heere Jezus in den nacht in welken Hij verraden werd, het brood nam, 1 Kor. 11:24 En als Hij gedankt had, brak Hij het en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt; doet dat tot Mijn gedachtenis. |
| 19 De verklaring hiervan zie Matth. 26:26. |
| Matth. 26:26 En als zij aten, nam Jezus het brood, en gezegend hebbende, brak Hij het en gaf het den discipelen en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam. |
| 20 Of: overgegeven, namelijk in den dood. |
| | |
20 ὡσαύτως καὶ τὸ ποτήριον μετὰ τὸ δειπνῆσαι, λέγων, Τοῦτο τὸ ποτήριον ἡ καινὴ διαθήκη ἐν τῷ αἵματί μου, τὸ ὑπὲρ ὑμῶν ἐκχυνόμενον. | | 20 Desgelijks ook den drinkbeker na het 21Avondmaal, zeggende: 22Deze drinkbeker 23is het Nieuwe 24Testament in Mijn bloed, hetwelk voor u vergoten 25wordt. |
| 21 Of: avondeten. |
| 22 Dat is, deze wijn in den drinkbeker. |
| 23 Alzo voegt Paulus dit woordje is daarbij, 1 Kor. 11:25. |
| 1 Kor. 11:25 Desgelijks nam Hij ook den drinkbeker na het eten des Avondmaals, en zeide: Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in Mijn bloed; doet dat, zo dikwijls als gij dien zult drinken, tot Mijn gedachtenis. |
| 24 Dat is, een teken en zegel van het Nieuwe Testament of verbond, hetwelk bevestigd is door het bloedvergieten van Jezus Christus, Hebr. 9:15, 16, 17. |
| Hebr. 9:15 En daarom is Hij de Middelaar des Nieuwen Testaments, opdat, de dood daartussen gekomen zijnde tot verzoening der overtredingen die onder het eerste Testament waren, degenen die geroepen zijn, de beloftenis der eeuwige erve ontvangen zouden. Hebr. 9:16 Want waar een testament is, daar is het noodzaak dat de dood des testamentmakers tussenkome; Hebr. 9:17 Want een testament is vast in de doden, dewijl het nog geen kracht heeft wanneer de testamentmaker leeft; |
| 25 Dat is, zal worden, namelijk aan het kruis. |
| | |
21 πλὴν ἰδού, ἡ χεὶρ τοῦ παραδιδόντος με μετ’ ἐμοῦ ἐπὶ τῆς τραπέζης. | | 21 gDoch zie, de hand desgenen die Mij verraadt, is met Mij aan de tafel. |
| g Matth. 26:23. Mark. 14:18. Joh. 13:21. |
| Matth. 26:23 En Hij antwoordende zeide: Die de hand met Mij in den schotel indoopt, die zal Mij verraden. Mark. 14:18 En als zij aanzaten en aten, zeide Jezus: Voorwaar Ik zeg u, dat een van u, die met Mij eet, Mij zal verraden. Joh. 13:21 Jezus deze dingen gezegd hebbende, werd ontroerd in den geest, en betuigde en zeide: Voorwaar, voorwaar Ik zeg u, dat een van ulieden Mij zal verraden. |
| | |
22 καὶ ὁ μὲν Υἱὸς τοῦ ἀνθρώπου πορεύεται κατὰ τὸ ὡρισμένον· πλὴν οὐαὶ τῷ ἀνθρώπῳ ἐκείνῳ δι’ οὗ παραδίδοται. | | 22 En de Zoon des mensen gaat wel heen, hgelijk 26besloten is; doch wee dien mens door welken Hij 27verraden wordt. |
| h Ps. 41:10. Joh. 13:18. Hand. 1:16. |
| Ps. 41:10 Zelfs de man mijns vredes, op welken ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft de verzene tegen mij grotelijks verheven. Joh. 13:18 Ik zeg niet van u allen; Ik weet welke Ik uitverkoren heb; maar dit geschiedt opdat de Schrift vervuld worde: Die met Mij het brood eet, heeft tegen Mij zijn verzene opgeheven. Hand. 1:16 Mannen broeders, deze Schrift moest vervuld worden, welke de Heilige Geest door den mond van David voorzegd heeft van Judas, die de leidsman geweest is dergenen die Jezus vingen; |
| 26 Gr. bepaald, namelijk door den raad en de voorzienigheid Gods, Hand. 2:23; 4:28. |
| Hand. 2:23 Dezen, door den bepaalden raad en voorkennis Gods overgegeven zijnde, hebt gij genomen en door de handen der onrechtvaardigen aan het kruis gehecht en gedood; Hand. 4:28 Om te doen al wat Uw hand en Uw raad tevoren bepaald had dat geschieden zou. |
| 27 Of: overgeleverd. |
| | |
23 καὶ αὐτοὶ ἤρξαντο συζητεῖν πρὸς ἑαυτοὺς τὸ τίς ἄρα εἴη ἐξ αὐτῶν ὁ τοῦτο μέλλων πράσσειν. | | 23 En zij begonnen onder elkander te vragen wie van hen het toch mocht zijn die dat doen zou. |
| | De ware grootheid |
24 Ἐγένετο δὲ καὶ φιλονεικία ἐν αὐτοῖς τὸ τίς αὐτῶν δοκεῖ εἶναι μείζων. | | 24 En er werd ook 28twisting onder hen, wie van hen 29scheen de meeste te zijn. |
| 28 Of: strijd, welke schijnt ontstaan te zijn overmits Christus, vers 18, had gesproken van het oprichten Zijns Koninkrijks. |
| vers 18 Want Ik zeg u, dat Ik niet drinken zal van de vrucht des wijnstoks, totdat het Koninkrijk Gods zal gekomen zijn. |
| 29 Of: geacht zou worden te zijn. |
| | |
25 ὁ δὲ εἶπεν αὐτοῖς, Οἱ βασιλεῖς τῶν ἐθνῶν κυριεύουσιν αὐτῶν, καὶ οἱ ἐξουσιάζοντες αὐτῶν εὐεργέται καλοῦνται. | | 25 En Hij zeide tot hen: iDe koningen 30der volken 31heersen over hen, en die macht over hen hebben, worden 32weldadige heren genaamd. |
| i Matth. 20:25. Mark. 10:42. |
| Matth. 20:25 En als Jezus hen tot Zich geroepen had, zeide Hij: Gij weet dat de oversten der volken heerschappij voeren over hen, en de groten gebruiken macht over hen. Mark. 10:42 Maar Jezus hen tot Zich geroepen hebbende, zeide tot hen: Gij weet dat degenen die geacht worden oversten te zijn der volken, heerschappij voeren over hen, en hun groten gebruiken macht over hen. |
| 30 Of: der heidenen. |
| 31 Dat is, hebben en gebruiken wereldse macht, welke hier den kerkendienaren verboden wordt, 1 Petr. 5:3. |
| 1 Petr. 5:3 Noch als heerschappij voerende over het erfdeel des Heeren, maar als
voorbeelden der kudde geworden zijnde. |
| 32 Of, gelijk men nu spreekt: genadige heren, dat is, hun worden grote titels toegeschreven. |
| | |
26 ὑμεῖς δὲ οὐχ οὕτως· ἀλλ’ ὁ μείζων ἐν ὑμῖν γενέσθω ὡς ὁ νεώτερος· καὶ ὁ ἡγούμενος ὡς ὁ διακονῶν. | | 26 kDoch gij niet alzo; lmaar 33de meeste onder u, die zij gelijk de 34minste; en die 35voorganger is, als een die dient. |
| k 1 Petr. 5:3. |
| 1 Petr. 5:3 Noch als heerschappij voerende over het erfdeel des Heeren, maar als
voorbeelden der kudde geworden zijnde. |
| l Luk. 9:48. |
| Luk. 9:48 En zeide tot hen: Zo wie dit kindeken ontvangen zal in Mijn Naam, die ontvangt Mij; en zo wie Mij ontvangen zal, die ontvangt Hem Die Mij gezonden heeft. Want die de minste onder u allen is, die zal groot zijn. |
| 33 Dat is, die onder u meest wil geacht zijn. Zie Matth. 20:26. |
| Matth. 20:26 Doch alzo zal het onder u niet zijn; maar zo wie onder u zal willen groot worden, die zij uw dienaar. |
| 34 Gr. de jongere, dat is, de jongste, of laatste, of minst geachte. Want de jongelieden hebben vanwege hun jonkheid gemeenlijk minder aanzien dan de ouden. |
| 35 Dat is, heer, of meester. |
| | |
27 τίς γὰρ μείζων, ὁ ἀνακείμενος ἢ ὁ διακονῶν; οὐχὶ ὁ ἀνακείμενος; ἐγὼ δέ εἰμι ἐν μέσῳ ὑμῶν ὡς ὁ διακονῶν. | | 27 Want wie is meerder: die 36aanzit of die dient? Is het niet die aanzit? mMaar Ik ben in het midden van u als een die dient. |
| 36 Namelijk ter tafel. |
| m Matth. 20:28. Joh. 13:14. Filipp. 2:7. |
| Matth. 20:28 Gelijk de Zoon des mensen niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen. Joh. 13:14 Indien dan Ik, de Heere en de Meester, uw voeten gewassen heb, zo zijt gij ook schuldig elkanders voeten te wassen. Filipp. 2:7 Maar heeft Zichzelven vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is den mensen gelijk geworden; |
| | |
28 ὑμεῖς δέ ἐστε οἱ διαμεμενηκότες μετ’ ἐμοῦ ἐν τοῖς πειρασμοῖς μου· | | 28 En gij zijt degenen die met Mij steeds gebleven zijt in Mijn verzoekingen. |
29 κἀγὼ διατίθεμαι ὑμῖν, καθὼς διέθετό μοι ὁ Πατήρ μου, βασιλείαν, | | 29 nEn Ik 37verordineer u het Koninkrijk, gelijkerwijs Mijn Vader Mij dat verordineerd heeft; |
| n Luk. 12:32. |
| Luk. 12:32 Vrees niet, gij klein kuddeken; want het is uws Vaders welbehagen ulieden het Koninkrijk te geven. |
| 37 Dat is, bestel, bezet of bespreek gelijk als bij testament, Hebr. 9:17. |
| Hebr. 9:17 Want een testament is vast in de doden, dewijl het nog geen kracht heeft wanneer de testamentmaker leeft; |
| | |
30 ἵνα ἐσθίητε καὶ πίνητε ἐπὶ τῆς τραπέζης μου ἐν τῇ βασιλείᾳ μου, καὶ καθίσησθε ἐπὶ θρόνων, κρίνοντες τὰς δώδεκα φυλὰς τοῦ Ἰσραήλ. | | 30 Opdat gij 38eet en drinkt aan Mijn tafel in Mijn Koninkrijk, en ozit op tronen, 39oordelende de twaalf geslachten Israëls. |
| 38 Dat is, gemeenschap hebt aan Mijn vreugde en heerlijkheid, gelijk gij hier hebt aan Mijn lijden en verachting, Rom. 8:17. 2 Tim. 2:11, 12. |
| Rom. 8:17 En indien wij kinderen zijn, zo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen Gods en mede-erfgenamen van Christus; zo wij anders met Hem lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden. 2 Tim. 2:11 Dit is een getrouw woord; want indien wij met Hem gestorven zijn, zo zullen wij ook met Hem
leven; 2 Tim. 2:12 Indien wij verdragen, wij zullen ook met Hem
heersen; indien wij Hem verloochenen, Hij zal ons ook verloochenen; |
| o Matth. 19:28. Openb. 3:21. |
| Matth. 19:28 En Jezus zeide tot hen: Voorwaar Ik zeg u, dat gij, die Mij gevolgd zijt, in de wedergeboorte wanneer de Zoon des mensen zal gezeten zijn op den troon Zijner heerlijkheid, dat gij ook zult zitten op twaalf tronen, oordelende de twaalf geslachten Israëls. Openb. 3:21 Die overwint, Ik zal hem geven met Mij te zitten in Mijn troon, gelijk als Ik overwonnen heb en ben gezeten met Mijn Vader in Zijn troon. |
| 39 Zie hiervan Matth. 19:28. |
| Matth. 19:28 En Jezus zeide tot hen: Voorwaar Ik zeg u, dat gij, die Mij gevolgd zijt, in de wedergeboorte wanneer de Zoon des mensen zal gezeten zijn op den troon Zijner heerlijkheid, dat gij ook zult zitten op twaalf tronen, oordelende de twaalf geslachten Israëls. |
| | Petrus’ verloochening voorzegd |
31 εἶπε δὲ ὁ Κύριος, Σίμων, Σίμων, ἰδού, ὁ Σατανᾶς ἐξῃτήσατο ὑμᾶς, τοῦ σινιάσαι ὡς τὸν σῖτον· | | 31 En de Heere zeide: Simon, Simon, zie, pde satan heeft ulieden 40zeer begeerd, om te 41ziften als de tarwe; |
| p 1 Petr. 5:8. |
| 1 Petr. 5:8 Zijt nuchter en waakt; want uw tegenpartij, de duivel, gaat om als een briesende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden; |
| 40 Of: geëist, of: zeer gezocht. |
| 41 Dat is, herwaarts en derwaarts werpen of schudden, gelijk het koren als het gewand of gezift wordt, zonder u enige rust te laten met de ene verzoeking op de andere, 1 Petr. 5:8. |
| 1 Petr. 5:8 Zijt nuchter en waakt; want uw tegenpartij, de duivel, gaat om als een briesende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden; |
| | |
32 ἐγὼ δὲ ἐδεήθην περὶ σοῦ, ἵνα μὴ ἐκλείπῃ ἡ πίστις σου· καὶ σύ ποτε ἐπιστρέψας στήριξον τοὺς ἀδελφούς σου. | | 32 Maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet 42ophoude; en gij, als gij eens zult bekeerd zijn, zo versterk uw broeders. |
| 42 Of: aflate, dat is, ten enenmale verga, of uitgeblust worde, door de verzoeking des satans die u zal bejegenen. Alzo bidt Hij ook voor alle gelovigen, Joh. 17:20. Rom. 8:34. |
| Joh. 17:20 En Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor degenen die door hun woord in Mij geloven zullen. Rom. 8:34 Wie is het die verdoemt? Christus is het Die gestorven is; ja, wat meer is, Die ook opgewekt is, Die ook ter rechterhand Gods is, Die ook voor ons bidt. |
| | |
33 ὁ δὲ εἶπεν αὐτῷ, Κύριε, μετὰ σοῦ ἕτοιμός εἰμι καὶ εἰς φυλακὴν καὶ εἰς θάνατον πορεύεσθαι. | | 33 En hij zeide tot Hem: Heere, ik ben bereid met U ook in de gevangenis en in den dood te gaan. |
34 ὁ δὲ εἶπε, Λέγω σοι, Πέτρε, οὐ μὴ φωνήσει σήμερον ἀλέκτωρ, πρὶν ἢ τρὶς ἀπαρνήσῃ μὴ εἰδέναι με. | | 34 Maar Hij zeide: qIk zeg u, Petrus, 43de haan zal heden niet kraaien, eer gij driemaal zult verloochend hebben dat gij Mij kent. |
| q Matth. 26:34. Mark. 14:30. Joh. 13:38. |
| Matth. 26:34 Jezus zeide tot hem: Voorwaar Ik zeg u, dat gij in dezen zelven nacht, eer de haan gekraaid zal hebben, Mij driemaal zult verloochenen. Mark. 14:30 En Jezus zeide tot hem: Voorwaar Ik zeg u, dat heden in dezen nacht, eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, gij Mij driemaal zult verloochenen. Joh. 13:38 Jezus antwoordde hem: Zult gij uw leven voor Mij zetten? Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: De haan zal niet kraaien, totdat gij Mij driemaal verloochend zult hebben. |
| 43 Zie hiervan Mark. 14:30. |
| Mark. 14:30 En Jezus zeide tot hem: Voorwaar Ik zeg u, dat heden in dezen nacht, eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, gij Mij driemaal zult verloochenen. |
| | De twee zwaarden |
35 Καὶ εἶπεν αὐτοῖς, Ὅτε ἀπέστειλα ὑμᾶς ἄτερ βαλαντίου καὶ πήρας καὶ ὑποδημάτων, μή τινος ὑστερήσατε; οἱ δὲ εἶπον, Οὐδενός. | | 35 En Hij zeide tot hen: rAls Ik u uitzond, zonder buidel en male en schoenen, heeft u ook iets ontbroken? En zij zeiden: Niets. |
| r Matth. 10:9. Mark. 6:8. Luk. 9:3. |
| Matth. 10:9 Verkrijgt u noch goud noch zilver noch kopergeld in uw gordels, Mark. 6:8 En Hij gebood hun, dat zij niets zouden nemen tot den weg, dan alleenlijk een staf; geen male, geen brood, geen geld in den gordel; Luk. 9:3 En Hij zeide tot hen: Neemt niets mede tot den weg, noch staven, noch male, noch brood, noch geld; noch iemand van u zal twee rokken hebben. |
| | |
36 εἶπεν οὖν αὐτοῖς, Ἀλλὰ νῦν ὁ ἔχων βαλάντιον ἀράτω, ὁμοίως καὶ πήραν· καὶ ὁ μὴ ἔχων, πωλησάτω τὸ ἱμάτιον αὐτοῦ, καὶ ἀγορασάτω μάχαιραν. | | 36 Hij zeide dan tot hen: 44Maar nu, wie een buidel heeft, die neme hem, desgelijks ook een male; en die 45geen heeft, die verkope zijn kleed en kope een zwaard. |
| 44 Dat is, van nu af en hierna, als Ik u andermaal zal uitzenden, zullen u zulke zwarigheden bejegenen, dat gij u moet bereiden om veel gebrek te lijden en vele gevaren uit te staan in het bedienen van uw ambt. |
| 45 Namelijk zwaard. Of: die geen buidel of male heeft, die verkope, enz. Met welke gelijkenis Christus de apostelen vermaant, gelijk in een geweldigen overval en nood van vijanden een iegelijk bezig is om zich van zwaarden en andere wapenen te voorzien, om den vijand tegen te staan; dat zij ook alzo in deze zware aanstaande tijden van vervolging zich moeten voorzien van geestelijke wapenen, om daardoor sterken wederstand te doen. Zie 2 Kor. 10:4. Ef. 6:12. 1 Tim. 1:18. Hetwelk de apostelen toen niet verstonden dan van de uiterlijke wapenen, gelijk blijkt uit vers 38. |
| 2 Kor. 10:4 Want de wapenen van onzen krijg zijn niet vleselijk, maar krachtig door God, tot nederwerping der sterkten; Ef. 6:12 Want wij hebben den strijd niet tegen vlees en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht. 1 Tim. 1:18 Dit gebod beveel ik u, mijn zoon Timótheüs, dat gij naar de profetieën die van u voorgegaan zijn, in dezelve den goeden strijd strijdt, vers 38 En zij zeiden: Heere, ziehier twee zwaarden. En Hij zeide tot hen: Het is genoeg. |
| | |
37 λέγω γὰρ ὑμῖν ὅτι ἔτι τοῦτο τὸ γεγραμμένον δεῖ τελεσθῆναι ἐν ἐμοί, τὸ Καὶ μετὰ ἀνόμων ἐλογίσθη· καὶ γὰρ τὰ περὶ ἐμοῦ τέλος ἔχει. | | 37 Want Ik zeg u, dat nog dit hetwelk geschreven is, in Mij moet volbracht worden, namelijk: sEn Hij is met 46de misdadigen gerekend. Want ook die dingen die van Mij geschreven zijn, 47hebben een einde. |
| s Jes. 53:12. Mark. 15:28. |
| Jes. 53:12 Daarom zal Ik Hem een deel geven van velen, en Hij zal de machtigen als een roof delen, omdat Hij Zijn ziel uitgestort heeft in den dood, en met de overtreders is geteld geweest; en Hij veler zonde gedragen heeft, en voor de overtreders gebeden heeft. Mark. 15:28 En de Schrift is vervuld geworden, die daar zegt: En Hij is met de misdadigen gerekend. |
| 46 Gr. de ongerechtigen. |
| 47 Dat is, gaan naar het einde, om haast vervuld te worden. |
| | |
38 οἱ δὲ εἶπον, Κύριε, ἰδού, μάχαιραι ὧδε δύο. ὁ δὲ εἶπεν αὐτοῖς, Ἱκανόν ἐστι. | | 38 En zij zeiden: Heere, ziehier twee zwaarden. En Hij zeide tot hen: 48Het is genoeg. |
| 48 Namelijk hiervan gezegd; de zaak zelve zal het haast wijzen van wat zwaarden Ik spreek, Joh. 18:36. |
| Joh. 18:36 Jezus antwoordde: Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld. Indien Mijn Koninkrijk van deze wereld was, zo zouden Mijn dienaars gestreden hebben, opdat Ik den Joden niet ware overgeleverd; maar nu is Mijn Koninkrijk niet van hier. |
| | Gethsémané |
39 Καὶ ἐξελθὼν ἐπορεύθη κατὰ τὸ ἔθος εἰς τὸ ὄρος τῶν ἐλαιῶν· ἠκολούθησαν δὲ αὐτῷ καὶ οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ. | | 39 tEn uitgaande vertrok Hij, 49gelijk Hij gewoon was, naar den Olijfberg; en Hem volgden ook Zijn discipelen. |
| t Matth. 26:36. Mark. 14:32. Joh. 8:1; 18:1. |
| Matth. 26:36 Toen ging Jezus met hen in een plaats, genaamd Gethsémané, en zeide tot de discipelen: Zit hier neder, totdat Ik heenga en aldaar zal gebeden hebben. Mark. 14:32 En zij kwamen in een plaats welker naam was Gethsémané; en Hij zeide tot Zijn discipelen: Zit hier neder, totdat Ik gebeden zal hebben. Joh. 8:1 MAAR Jezus ging naar den Olijfberg. Joh. 18:1 JEZUS dit gezegd hebbende, ging uit met Zijn discipelen over de beek Kidron, waar een hof was, in welken Hij ging en Zijn discipelen. |
| 49 Gr. naar gewoonheid. |
| | |
40 γενόμενος δὲ ἐπὶ τοῦ τόπου, εἶπεν αὐτοῖς, Προσεύχεσθε μὴ εἰσελθεῖν εἰς πειρασμόν. | | 40 En als Hij aan die plaats gekomen was, zeide Hij tot hen: Bidt dat gij niet in verzoeking komt. |
41 καὶ αὐτὸς ἀπεσπάσθη ἀπ’ αὐτῶν ὡσεὶ λίθου βολήν, καὶ θεὶς τὰ γόνατα προσηύχετο, | | 41 vEn 50Hij scheidde Zich van hen af, omtrent een steenworp, en knielde neder en bad, |
| v Matth. 26:39. Mark. 14:35. |
| Matth. 26:39 En een weinig voortgegaan zijnde, viel Hij op Zijn aangezicht, biddende en zeggende: Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van Mij voorbijgaan; doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt. Mark. 14:35 En een weinig voortgegaan zijnde, viel Hij op de aarde, en bad, zo het mogelijk ware, dat die ure van Hem voorbijging. |
| 50 Gr. Hij werd van hen afgerukt. |
| | |
42 λέγων, Πάτερ, εἰ βούλει *παρενεγκεῖν τὸ ποτήριον τοῦτο ἀπ’ ἐμοῦ· πλὴν μὴ τὸ θέλημά μου, ἀλλὰ τὸ σὸν γενέσθω. * παρενεγκεῖν St, B, Elz, M | παρένεγκε Sc | | 42 Zeggende: Vader, 51of Gij wildet dezen drinkbeker van Mij wegnemen! Doch niet Mijn wil, xmaar de Uwe geschiede. |
| 51 Anders: zo Gij wilt, neem dezen drinkbeker van Mij weg. Van dit gebed van Christus zie Matth. 26:39. |
| Matth. 26:39 En een weinig voortgegaan zijnde, viel Hij op Zijn aangezicht, biddende en zeggende: Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van Mij voorbijgaan; doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt. |
| x Joh. 6:38. |
| Joh. 6:38 Want Ik ben uit den hemel nedergedaald, niet opdat Ik Mijn wil zou doen, maar den wil Desgenen Die Mij gezonden heeft. |
| | |
43 ὤφθη δὲ αὐτῷ ἄγγελος ἀπ’ οὐρανοῦ ἐνισχύων αὐτόν. | | 43 En van Hem werd gezien een engel uit den hemel, die Hem versterkte. |
44 καὶ γενόμενος ἐν ἀγωνίᾳ, ἐκτενέστερον προσηύχετο. ἐγένετο δὲ ὁ ἱδρὼς αὐτοῦ ὡσεὶ θρόμβοι αἵματος καταβαίνοντες ἐπὶ τὴν γῆν. | | 44 yEn in 52zwaren strijd zijnde, bad Hij te ernstiger. En Zijn zweet werd gelijk 53grote droppelen bloeds, die op de aarde afliepen. |
| y Joh. 12:27. Hebr. 5:7. |
| Joh. 12:27 Nu is Mijn ziel ontroerd, en wat zal Ik zeggen? Vader, verlos Mij uit deze ure. Maar hierom ben Ik in deze ure gekomen. Hebr. 5:7 Die in de dagen Zijns vleses, gebeden en smekingen tot Dengene Die Hem uit den dood kon verlossen, met sterke roeping en tranen geofferd hebbende, en verhoord zijnde uit de vreze, |
| 52 Of: groten angst, benauwdheid. En wordt eigenlijk gezegd van de bangheid die iemand heeft eer de strijd aangaat; welke hier in Christus geweest is, niet zozeer vanwege den aanstaanden lichamelijken dood, maar vanwege den last des toorns Gods tegen de zonden der mensen, die Hij droeg, Gal. 3:13. Hebr. 5:7, 8, 9. |
| Gal. 3:13 Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons; want er is geschreven: Vervloekt is een iegelijk die aan het hout hangt; Hebr. 5:7 Die in de dagen Zijns vleses, gebeden en smekingen tot Dengene Die Hem uit den dood kon verlossen, met sterke roeping en tranen geofferd hebbende, en verhoord zijnde uit de vreze, Hebr. 5:8 Hoewel Hij de Zoon was, nochtans gehoorzaamheid geleerd heeft uit hetgeen Hij heeft geleden; Hebr. 5:9 En geheiligd zijnde, is Hij allen die Hem gehoorzaam zijn, een Oorzaak der eeuwige zaligheid geworden; |
| 53 Het Griekse woord betekent eigenlijk droppelen van geronnen bloed; maar wordt ook genomen voor grote dikke droppelen. |
| | |
45 καὶ ἀναστὰς ἀπὸ τῆς προσευχῆς, ἐλθὼν πρὸς τοὺς *μαθητὰς αὐτοῦ, εὗρεν αὐτοὺς κοιμωμένους ἀπὸ τῆς λύπης, * μαθητὰς αὐτοῦ B-edd, Elz, Sc | μαθητὰς St, B-edd, M | | 45 En als Hij van het gebed opgestaan was, kwam Hij tot Zijn discipelen, en vond hen slapende van droefheid. |
46 καὶ εἶπεν αὐτοῖς, Τί καθεύδετε; ἀναστάντες προσεύχεσθε, ἵνα μὴ εἰσέλθητε εἰς πειρασμόν. | | 46 En Hij zeide tot hen: Wat slaapt gij? Staat op en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt. |
| | Jezus geeft Zich gevangen |
47 Ἔτι δὲ αὐτοῦ λαλοῦντος, ἰδού, ὄχλος, καὶ ὁ λεγόμενος Ἰούδας, εἷς τῶν δώδεκα, προήρχετο αὐτῶν, καὶ ἤγγισε τῷ Ἰησοῦ φιλῆσαι αὐτόν. | | 47 zEn als Hij nog sprak, ziedaar een schare; en een van de twaalve, die genaamd was Judas, ging hun voor, en kwam bij Jezus, 54om Hem te kussen. |
| z Matth. 26:47. Mark. 14:43. Joh. 18:3. |
| Matth. 26:47 En als Hij nog sprak, zie, Judas, een van de twaalve, kwam, en met hem een grote schare met zwaarden en stokken, gezonden van de overpriesters en ouderlingen des volks. Mark. 14:43 En terstond, als Hij nog sprak, kwam Judas aan, die een was van de twaalve, en met hem een grote schare met zwaarden en stokken, gezonden van de overpriesters en de schriftgeleerden en de ouderlingen. Joh. 18:3 Judas dan, genomen hebbende de bende krijgsknechten en enige dienaars van de overpriesters en farizeeën, kwam aldaar met lantaarnen en fakkels en wapenen. |
| 54 Namelijk volgens het teken dat hij hun tevoren gegeven had, Matth. 26:48. |
| Matth. 26:48 En die Hem verried, had hun een teken gegeven, zeggende: Dien ik zal kussen, Dezelve is het; grijpt Hem. |
| | |
48 ὁ δὲ Ἰησοῦς εἶπεν αὐτῷ, Ἰούδα, φιλήματι τὸν Υἱὸν τοῦ ἀνθρώπου παραδίδως; | | 48 En Jezus zeide tot hem: Judas, verraadt gij den Zoon des mensen met een kus? |
49 ἰδόντες δὲ οἱ περὶ αὐτὸν τὸ ἐσόμενον εἶπον αὐτῷ, Κύριε, εἰ πατάξομεν ἐν μαχαίρᾳ; | | 49 En die bij Hem waren, ziende wat er geschieden zou, zeiden tot Hem: Heere, zullen wij met het zwaard slaan? |
50 καὶ ἐπάταξεν εἷς τις ἐξ αὐτῶν τὸν δοῦλον τοῦ ἀρχιερέως, καὶ ἀφεῖλεν αὐτοῦ τὸ οὖς τὸ δεξιόν. | | 50 aEn 55een uit hen sloeg 56den dienstknecht des hogepriesters en hieuw hem zijn rechteroor af. |
| a Matth. 26:51. Mark. 14:47. |
| Matth. 26:51 En zie, een van degenen die met Jezus waren, de hand uitstekende, trok zijn zwaard uit, en slaande den dienstknecht des hogepriesters, hieuw zijn oor af. Mark. 14:47 En een dergenen die daarbij stonden, het zwaard trekkende, sloeg den dienstknecht des hogepriesters en hieuw hem zijn oor af. |
| 55 Namelijk Petrus. |
| 56 Genaamd Malchus, Joh. 18:10. |
| Joh. 18:10 Simon Petrus dan, hebbende een zwaard, trok hetzelve uit, en sloeg des hogepriesters dienstknecht en hieuw zijn rechteroor af. En de naam van den dienstknecht was Malchus. |
| | |
51 ἀποκριθεὶς δὲ ὁ Ἰησοῦς εἶπεν, Ἐᾶτε ἕως τούτου. καὶ ἁψάμενος τοῦ ὠτίου αὐτοῦ, ἰάσατο αὐτόν. | | 51 En Jezus antwoordende zeide: Laat hen tot hiertoe geworden; en raakte zijn oor aan en heelde hem. |
52 εἶπε δὲ ὁ Ἰησοῦς πρὸς τοὺς παραγενομένους ἐπ’ αὐτὸν ἀρχιερεῖς καὶ στρατηγοὺς τοῦ ἱεροῦ καὶ πρεσβυτέρους, Ὡς ἐπὶ λῃστὴν ἐξεληλύθατε μετὰ μαχαιρῶν καὶ ξύλων; | | 52 bEn Jezus zeide 57tot de overpriesters en de hoofdmannen des tempels en ouderlingen, die tegen Hem gekomen waren: Zijt gij uitgegaan met zwaarden en 58stokken als tegen een 59moordenaar? |
| b Matth. 26:55. Mark. 14:48. |
| Matth. 26:55 Te zelver ure sprak Jezus tot de scharen: Gij zijt uitgegaan als tegen een moordenaar, met zwaarden en stokken, om Mij te vangen; dagelijks zat Ik bij u, lerende in den tempel, en gij hebt Mij niet gegrepen; Mark. 14:48 En Jezus antwoordende zeide tot hen: Zijt gij uitgegaan met zwaarden en stokken als tegen een moordenaar, om Mij te vangen? |
| 57 Namelijk tot enigen uit dezelve, van de anderen gezonden om dit werk uit te voeren, Matth. 26:47. |
| Matth. 26:47 En als Hij nog sprak, zie, Judas, een van de twaalve, kwam, en met hem een grote schare met zwaarden en stokken, gezonden van de overpriesters en ouderlingen des volks. |
| 58 Gr. houten. |
| 59 Of: straatschender. |
| | |
53 καθ’ ἡμέραν ὄντος μου μεθ’ ὑμῶν ἐν τῷ ἱερῷ, οὐκ ἐξετείνατε τὰς χεῖρας ἐπ’ ἐμέ. ἀλλ’ αὕτη ὑμῶν ἐστιν ἡ ὥρα, καὶ ἡ ἐξουσία τοῦ σκότους. | | 53 Als Ik dagelijks met u was in den tempel, zo hebt gij de handen tegen Mij niet uitgestoken; maar dit is uw ure en 60de macht der duisternis. |
| 60 Dat is, de macht die den duivel, die een prins der duisternis genaamd wordt, Ef. 6:12, en zijn instrumenten van God over Mij gegeven is, Kol. 1:13. |
| Ef. 6:12 Want wij hebben den strijd niet tegen vlees en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht. Kol. 1:13 Die ons getrokken heeft uit de macht der duisternis, en overgezet heeft in het Koninkrijk van den Zoon Zijner liefde, |
| | Jezus door Petrus verloochend |
54 Συλλαβόντες δὲ αὐτὸν ἤγαγον, καὶ εἰσήγαγον αὐτὸν εἰς τὸν οἶκον τοῦ ἀρχιερέως. ὁ δὲ Πέτρος ἠκολούθει μακρόθεν. | | 54 cEn zij grepen Hem en leidden Hem weg en brachten Hem in 61het huis des hogepriesters. En Petrus volgde van verre. |
| c Matth. 26:57. Mark. 14:53. Joh. 18:12, 24. |
| Matth. 26:57 Die nu Jezus gevangen hadden, leidden Hem heen tot Kájafas, den hogepriester, alwaar de schriftgeleerden en ouderlingen vergaderd waren. Mark. 14:53 En zij leidden Jezus heen tot den hogepriester; en bij hem vergaderden al de overpriesters en de ouderlingen en de schriftgeleerden. Joh. 18:12 De bende dan en de overste over duizend en de dienaars der Joden namen Jezus gezamenlijk en bonden Hem, Joh. 18:24 (Annas dan had Hem gebonden gezonden tot Kájafas, den hogepriester.) |
| 61 Namelijk eerst tot Annas, en daarna tot Kajafas, Joh. 18:13, 24. |
| Joh. 18:13 En leidden Hem heen, eerst tot Annas; want hij was de vrouws vader van Kájafas, welke deszelven jaars hogepriester was. Joh. 18:24 (Annas dan had Hem gebonden gezonden tot Kájafas, den hogepriester.) |
| | |
55 ἁψάντων δὲ πῦρ ἐν μέσῳ τῆς αὐλῆς, καὶ συγκαθισάντων αὐτῶν, ἐκάθητο ὁ Πέτρος ἐν μέσῳ αὐτῶν. | | 55 dEn als zij vuur ontstoken hadden in het midden van de zaal en zij tezamen nederzaten, zat Petrus in het midden van hen. |
| d Matth. 26:69. Mark. 14:54, 66. Joh. 18:16, 25. |
| Matth. 26:69 En Petrus zat buiten in de zaal; en een dienstmaagd kwam tot hem, zeggende: Gij waart ook met Jezus den Galileeër. Mark. 14:54 En Petrus volgde Hem van verre, tot binnen in de zaal des hogepriesters, en hij was medezittende met de dienaren en zich warmende bij het vuur. Mark. 14:66 En als Petrus beneden in de zaal was, kwam een van de dienstmaagden des hogepriesters; Joh. 18:16 En Petrus stond buiten aan de deur. De andere discipel dan, die den hogepriester bekend was, ging uit en sprak met de deurwaarster en bracht Petrus in. Joh. 18:25 En Simon Petrus stond en warmde zich. Zij zeiden dan tot hem: Zijt ook gij niet uit Zijn discipelen? Hij loochende het, en zeide: Ik ben niet. |
| | |
56 ἰδοῦσα δὲ αὐτὸν παιδίσκη τις καθήμενον πρὸς τὸ φῶς, καὶ ἀτενίσασα αὐτῷ, εἶπε, Καὶ οὗτος σὺν αὐτῷ ἦν. | | 56 En een zekere dienstmaagd ziende hem bij 62het vuur zitten en haar ogen op hem houdende, zeide: Ook deze was met Hem. |
| 62 Gr. licht, dat is, vuur. Zie vers 55. Mark. 14:54. |
| vers 55 En als zij vuur ontstoken hadden in het midden van de zaal en zij tezamen nederzaten, zat Petrus in het midden van hen. Mark. 14:54 En Petrus volgde Hem van verre, tot binnen in de zaal des hogepriesters, en hij was medezittende met de dienaren en zich warmende bij het vuur. |
| | |
57 ὁ δὲ ἠρνήσατο αὐτόν, λέγων, Γύναι, οὐκ οἶδα αὐτόν. | | 57 Maar hij verloochende Hem, zeggende: Vrouw, ik ken Hem niet. |
58 καὶ μετὰ βραχὺ ἕτερος ἰδὼν αὐτὸν ἔφη, Καὶ σὺ ἐξ αὐτῶν εἶ. ὁ δὲ Πέτρος εἶπεν, Ἄνθρωπε, οὐκ εἰμί. | | 58 En kort daarna een ander hem ziende, zeide: Ook gij zijt van 63die. Maar Petrus zeide: Mens, ik ben niet. |
| 63 Namelijk discipelen van Jezus. |
| | |
59 καὶ διαστάσης ὡσεὶ ὥρας μιᾶς, ἄλλος τις διϊσχυρίζετο, λέγων, Ἐπ’ ἀληθείας καὶ οὗτος μετ’ αὐτοῦ ἦν· καὶ γὰρ Γαλιλαῖός ἐστιν. | | 59 En als het omtrent een uur geleden was, bevestigde dat een ander, zeggende: In der waarheid, ook deze was met Hem; want hij is ook 64een Galileeër. |
| 64 Zoals het blijkt uit zijn taal, Matth. 26:73. |
| Matth. 26:73 En een weinig daarna, die er stonden, bijkomende, zeiden tot Petrus: Waarlijk, gij zijt ook van die, want ook uw spraak maakt u openbaar. |
| | |
60 εἶπε δὲ ὁ Πέτρος, Ἄνθρωπε, οὐκ οἶδα ὃ λέγεις. καὶ παραχρῆμα, ἔτι λαλοῦντος αὐτοῦ, ἐφώνησεν ὁ ἀλέκτωρ. | | 60 Maar Petrus zeide: Mens, ik weet niet wat gij zegt. En terstond als hij nog sprak, 65kraaide de haan. |
| 65 Namelijk voor de tweede reize, tegen den dageraad. Zie Mark. 14:72. |
| Mark. 14:72 En de haan kraaide de tweede maal; en Petrus werd indachtig het woord hetwelk Jezus tot hem gezegd had: Eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, zult gij Mij driemaal verloochenen. En hij zich vandaar makende, weende. |
| | |
61 καὶ στραφεὶς ὁ Κύριος ἐνέβλεψε τῷ Πέτρῳ. καὶ ὑπεμνήσθη ὁ Πέτρος τοῦ λόγου τοῦ Κυρίου, ὡς εἶπεν αὐτῷ ὅτι Πρὶν ἀλέκτορα φωνῆσαι, ἀπαρνήσῃ με τρίς. | | 61 En de Heere Zich omkerende, zag Petrus aan; en Petrus werd indachtig het woord des Heeren, hoe Hij hem gezegd had: eEer de haan 66zal gekraaid hebben, zult gij Mij driemaal verloochenen. |
| e Matth. 26:34, 75. Mark. 14:72. Joh. 13:38; 18:27. |
| Matth. 26:34 Jezus zeide tot hem: Voorwaar Ik zeg u, dat gij in dezen zelven nacht, eer de haan gekraaid zal hebben, Mij driemaal zult verloochenen. Matth. 26:75 En terstond kraaide de haan; en Petrus werd indachtig het woord van Jezus, Die tot hem gezegd had: Eer de haan gekraaid zal hebben, zult gij Mij driemaal verloochenen. En naar buiten gaande, weende hij bitterlijk. Mark. 14:72 En de haan kraaide de tweede maal; en Petrus werd indachtig het woord hetwelk Jezus tot hem gezegd had: Eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, zult gij Mij driemaal verloochenen. En hij zich vandaar makende, weende. Joh. 13:38 Jezus antwoordde hem: Zult gij uw leven voor Mij zetten? Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: De haan zal niet kraaien, totdat gij Mij driemaal verloochend zult hebben. Joh. 18:27 Petrus dan loochende het wederom. En terstond kraaide de haan. |
| 66 Dat is, zal zijn kraaien geëindigd hebben. |
| | |
62 καὶ ἐξελθὼν ἔξω ὁ Πέτρος ἔκλαυσε πικρῶς. | | 62 En Petrus naar buiten gaande, weende bitterlijk. |
| | Voor den Groten Raad |
63 Καὶ οἱ ἄνδρες οἱ συνέχοντες τὸν Ἰησοῦν ἐνέπαιζον αὐτῷ, δέροντες. | | 63 fEn de mannen die Jezus hielden, bespotten Hem gen sloegen Hem. |
| f Matth. 26:67. Mark. 14:65. |
| Matth. 26:67 Toen spogen zij in Zijn aangezicht en sloegen Hem met vuisten. Mark. 14:65 En sommigen begonnen Hem te bespuwen, en Zijn aangezicht te bedekken, en met vuisten te slaan, en tot Hem te zeggen: Profeteer. En de dienaars gaven Hem kinnebakslagen. |
| g Job 16:10. Jes. 50:6. Joh. 19:3. |
| Job 16:10 Zij gapen met hun mond tegen mij, zij slaan met smaadheid op mijn kinnebakken; zij vervullen zich tezamen aan mij. Jes. 50:6 Ik geef Mijn rug dengenen die Mij slaan, en Mijn wangen dengenen die Mij het haar uitplukken; Mijn aangezicht verberg Ik niet voor smaadheden en speeksel. Joh. 19:3 En zeiden: Wees gegroet, Gij Koning der Joden. En zij gaven Hem kinnebakslagen. |
| | |
64 καὶ περικαλύψαντες αὐτόν, ἔτυπτον αὐτοῦ τὸ πρόσωπον, καὶ ἐπηρώτων αὐτόν, λέγοντες, Προφήτευσον· τίς ἐστιν ὁ παίσας σε; | | 64 En als zij Hem overdekt hadden, sloegen zij Hem op het aangezicht, en vraagden Hem, zeggende: Profeteer wie het is die U geslagen heeft. |
65 καὶ ἕτερα πολλὰ βλασφημοῦντες ἔλεγον εἰς αὐτόν. | | 65 En vele andere dingen 67zeiden zij tegen Hem, lasterende. |
| 67 Dat is, lasterlijk van Hem en tot Hem sprekende. |
| | |
66 Καὶ ὡς ἐγένετο ἡμέρα, συνήχθη τὸ πρεσβυτέριον τοῦ λαοῦ, ἀρχιερεῖς τε καὶ γραμματεῖς, καὶ ἀνήγαγον αὐτὸν εἰς τὸ συνέδριον ἑαυτῶν, λέγοντες, | | 66 hEn als het dag geworden was, 68vergaderden 69de ouderlingen des volks, en de overpriesters en schriftgeleerden, en brachten Hem in hun 70Raad, |
| h Ps. 2:2. Matth. 27:1. Mark. 15:1. Joh. 18:28. |
| Ps. 2:2 De koningen der aarde stellen zich op, en de vorsten beraadslagen tezamen, tegen den HEERE en tegen Zijn Gezalfde, zeggende: Matth. 27:1 ALS het nu morgenstond geworden was, hebben al de overpriesters en de ouderlingen des volks tezamen raad genomen tegen Jezus, dat zij Hem doden zouden. Mark. 15:1 EN terstond des morgens vroeg hielden de overpriesters tezamen raad met de ouderlingen en schriftgeleerden en den gehelen Raad; en Jezus gebonden hebbende, brachten zij Hem heen en gaven Hem
aan Pilatus over. Joh. 18:28 Zij dan leidden Jezus van Kájafas in het rechthuis. En het was des morgens vroeg; en zij gingen niet in het rechthuis, opdat zij niet verontreinigd zouden worden, maar opdat zij het pascha eten mochten. |
| 68 Namelijk voor de tweede reize, om Hem nader te onderzoeken en aan Pilatus over te leveren. Van de eerste vergadering zie Matth. 26:57. |
| Matth. 26:57 Die nu Jezus gevangen hadden, leidden Hem heen tot Kájafas, den hogepriester, alwaar de schriftgeleerden en ouderlingen vergaderd waren. |
| 69 Gr. de ouderlingschap. |
| 70 Gr. synedrion, waarvan zie Matth. 5:22. |
| Matth. 5:22 Doch Ik zeg u: Zo wie ten onrechte op zijn broeder toornig is, die zal strafbaar zijn door het gericht; en wie tot zijn broeder zegt: Raka! die zal strafbaar zijn door den Groten Raad; maar wie zegt: Gij dwaas! die zal strafbaar zijn door het helse vuur. |
| | |
67 Εἰ σὺ εἶ ὁ Χριστός, εἰπὲ ἡμῖν. εἶπε δὲ αὐτοῖς, Ἐὰν ὑμῖν εἴπω, οὐ μὴ πιστεύσητε· | | 67 Zeggende: 71Zijt Gij de Christus? Zeg het ons. En Hij zeide tot hen: Indien Ik het u zeg, gij zult het niet geloven; |
| 71 Of: Zo Gij de Christus zijt, zeg het ons. |
| | |
68 ἐὰν δὲ καὶ ἐρωτήσω, οὐ μὴ ἀποκριθῆτέ μοι, ἢ ἀπολύσητε. | | 68 En indien Ik ook vraag, gij zult Mij niet antwoorden of loslaten. |
69 ἀπὸ τοῦ νῦν ἔσται ὁ Υἱὸς τοῦ ἀνθρώπου καθήμενος ἐκ δεξιῶν τῆς δυνάμεως τοῦ Θεοῦ. | | 69 i72Van nu aan zal de Zoon des mensen gezeten zijn aan de rechterhand der kracht Gods. |
| i Dan. 7:9. Matth. 16:27; 24:30; 25:31; 26:64. Mark. 14:62. Hand. 1:11. 1 Thess. 1:10. Openb. 1:7. |
| Dan. 7:9 Dit zag ik, totdat er tronen gezet werden, en de Oude van dagen Zich zette, Wiens kleed wit was als de sneeuw, en het haar Zijns hoofds als zuivere wol; Zijn troon was vuurvonken, deszelfs raderen een brandend vuur. Matth. 16:27 Want de Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen, en alsdan zal Hij een iegelijk vergelden naar zijn doen. Matth. 24:30 En alsdan zal in den hemel verschijnen het teken van den Zoon des mensen; en dan zullen al de geslachten der aarde wenen en zullen den Zoon des mensen zien, komende op de wolken des hemels met grote kracht en heerlijkheid. Matth. 25:31 En wanneer de Zoon des mensen komen zal in Zijn heerlijkheid, en al de heilige engelen met Hem, dan zal Hij zitten op den troon Zijner heerlijkheid. Matth. 26:64 Jezus zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. Doch Ik zeg ulieden: Van nu aan zult gij zien den Zoon des mensen, zittende ter rechterhand der kracht Gods en komende op de wolken des hemels. Mark. 14:62 En Jezus zeide: Ik ben het; en gijlieden zult den Zoon des mensen zien zitten ter rechterhand der kracht Gods en komen met de wolken des hemels. Hand. 1:11 Welke ook zeiden: Gij Galilese mannen, wat staat gij en ziet op naar den hemel? Deze Jezus, Die van u opgenomen is in den hemel, zal alzo komen, gelijkerwijs gij Hem naar den hemel hebt zien heenvaren. 1 Thess. 1:10 En Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten, Denwelken Hij uit de doden verwekt heeft, namelijk Jezus, Die ons verlost van den toekomenden toorn. Openb. 1:7 Zie, Hij komt met de wolken, en alle oog zal Hem zien, ook degenen die Hem doorstoken hebben; en alle geslachten der aarde zullen over Hem rouw bedrijven; ja, amen. |
| 72 Namelijk nadat Hij gedood zijnde wederom zal opstaan van de doden en ten hemel varen. |
| | |
70 εἶπον δὲ πάντες, Σὺ οὖν εἶ ὁ Υἱὸς τοῦ Θεοῦ; ὁ δὲ πρὸς αὐτοὺς ἔφη, Ὑμεῖς λέγετε ὅτι ἐγώ εἰμι. | | 70 En zij zeiden allen: Zijt Gij dan de Zone Gods? En Hij zeide tot hen: 73Gij zegt dat Ik het ben. |
| 73 Of: Gijlieden zegt het, want Ik ben het. Zie van deze manier van spreken Matth. 26:25. |
| Matth. 26:25 En Judas, die Hem verried, antwoordde en zeide: Ben ik het, Rabbi? Hij zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. |
| | |
71 οἱ δὲ εἶπον, Τί ἔτι χρείαν ἔχομεν μαρτυρίας; αὐτοὶ γὰρ ἠκούσαμεν ἀπὸ τοῦ στόματος αὐτοῦ. | | 71 En zij zeiden: Wat hebben wij nog getuigenis van node? Want wij zelven hebben het uit Zijn mond gehoord. |