Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 Door de gelijkenis van de voorzichtigheid van een onrechtvaardigen rentmeester leert Christus, dat men van den onrechtvaardigen Mammon zal vrienden maken. 13 En dat men den Mammon niet moet dienen. 14 Bestraft de geveinsdheid en hoogmoed der geldgierige farizeeën. 16 Leert dat de Wet en de Profeten tot op Johannes geduurd hebben, en tot den minsten tittel vervuld moeten worden. 18 En handelt van de echtscheiding. 19 Stelt de gelijkenis voor van den rijken man en den armen Lazarus, en beider verscheiden staat, zo in dit leven als hiernamaals. |
| | De onrechtvaardige rentmeester |
1 Ἔλεγε δὲ καὶ πρὸς τοὺς μαθητὰς αὐτοῦ, Ἄνθρωπός τις ἦν πλούσιος, ὃς εἶχεν οἰκονόμον· καὶ οὗτος διεβλήθη αὐτῷ ὡς διασκορπίζων τὰ ὑπάρχοντα αὐτοῦ. | | 1 EN Hij zeide ook tot Zijn discipelen: Er was een zeker rijk mens, welke een 1rentmeester had; en deze werd bij hem verklaagd, als die zijn goederen 2doorbracht. |
| 1 Gr. huishouder, of: huisbezorger, die gesteld is over de ontvangst en uitgave der goederen. |
| 2 Gr. verstrooide, of: verkwistte. |
| | |
2 καὶ φωνήσας αὐτὸν εἶπεν αὐτῷ, Τί τοῦτο ἀκούω περὶ σοῦ; ἀπόδος τὸν λόγον τῆς οἰκονομίας σου· οὐ γὰρ δυνήσῃ ἔτι οἰκονομεῖν. | | 2 En hij riep hem en zeide tot hem: Hoe hoor ik dit van u? Geef rekenschap van uw 3rentmeesterschap; want gij zult niet meer kunnen rentmeester zijn. |
| 3 Of: bediening, namelijk van uw ambt. |
| | |
3 εἶπε δὲ ἐν ἑαυτῷ ὁ οἰκονόμος, Τί ποιήσω, ὅτι ὁ κύριός μου ἀφαιρεῖται τὴν οἰκονομίαν ἀπ’ ἐμοῦ; σκάπτειν οὐκ ἰσχύω, ἐπαιτεῖν αἰσχύνομαι. | | 3 En de rentmeester zeide bij zichzelven: Wat zal ik doen, dewijl mijn heer dit rentmeesterschap van mij neemt? Graven kan ik niet; te bedelen schaam ik mij. |
4 ἔγνων τί ποιήσω, ἵνα, ὅταν μετασταθῶ τῆς οἰκονομίας, δέξωνταί με εἰς τοὺς οἴκους αὐτῶν. | | 4 Ik weet wat ik doen zal, opdat wanneer ik van het rentmeesterschap afgezet zal wezen, 4zij mij in hun huizen ontvangen. |
| 4 Namelijk de schuldenaars mijns heren. |
| | |
5 καὶ προσκαλεσάμενος ἕνα ἕκαστον τῶν χρεωφειλετῶν τοῦ κυρίου ἑαυτοῦ, ἔλεγε τῷ πρώτῳ, Πόσον ὀφείλεις τῷ κυρίῳ μου; | | 5 En hij riep tot zich een iegelijk van de schuldenaars zijns heren, en zeide tot den eersten: Hoeveel zijt gij mijn heer schuldig? |
6 ὁ δὲ εἶπεν, Ἑκατὸν βάτους ἐλαίου. καὶ εἶπεν αὐτῷ, Δέξαι σου τὸ γράμμα, καὶ καθίσας ταχέως γράψον πεντήκοντα. | | 6 En hij zeide: Honderd 5vaten olie. En hij zeide tot hem: Neem uw handschrift, en nederzittende, schrijf haastelijk vijftig. |
| 5 Gr. batos, hetwelk betekent een grote maat van natte waren, waarvan zie 1 Kon. 7:26. |
| 1 Kon. 7:26 Haar dikte nu was een handbreed en haar rand als het werk van den rand eens bekers of ener leliebloem; zij hield tweeduizend bath. |
| | |
7 ἔπειτα ἑτέρῳ εἶπε, Σὺ δὲ πόσον ὀφείλεις; ὁ δὲ εἶπεν, Ἑκατὸν κόρους σίτου. καὶ λέγει αὐτῷ, Δέξαι σου τὸ γράμμα, καὶ γράψον ὀγδοήκοντα. | | 7 Daarna zeide hij tot een ander: En gij, hoeveel zijt gij schuldig? En hij zeide: Honderd 6mudden tarwe. En hij zeide tot hem: Neem uw handschrift en schrijf tachtig. |
| 6 Gr. koros, hetwelk betekent een grote maat van droge waren, 1 Kon. 4:22. |
| 1 Kon. 4:22 De spijze nu van Sálomo was voor één dag: dertig kor meelbloem, en zestig kor meel; |
| | |
8 καὶ ἐπῄνεσεν ὁ κύριος τὸν οἰκονόμον τῆς ἀδικίας ὅτι φρονίμως ἐποίησεν· ὅτι οἱ υἱοὶ τοῦ αἰῶνος τούτου φρονιμώτεροι ὑπὲρ τοὺς υἱοὺς τοῦ φωτὸς εἰς τὴν γενεὰν *τὴν ἑαυτῶν εἰσί. * τὴν ἑαυτῶν St, B-edd, Elz, M | ἑαυτῶν B-edd, Sc | | 8 En de 7heer 8prees den onrechtvaardigen rentmeester, omdat hij voorzichtiglijk gedaan had; want de 9kinderen dezer wereld zijn voorzichtiger dan ade kinderen des lichts in hun geslacht. |
| 7 Namelijk van dezen rentmeester. |
| 8 Niet vanwege zijn onrechtvaardigheid, maar vanwege deze zijn voorzichtigheid, om zichzelven tegen het toekomende te voorzien. |
| 9 Gr. zonen, dat is, die niet anders zoeken dan dingen dezer wereld, gelijk daartegen gesteld worden de kinderen des lichts, dat is, die door den Heiligen Geest verlicht zijnde zoeken hetgeen dat hemels is, Joh. 12:36. Ef. 5:8. 1 Thess. 5:5, 8. 1 Joh. 1:5, 6. |
| Joh. 12:36 Terwijl gij het licht hebt, gelooft in het licht, opdat gij kinderen des lichts moogt zijn. Deze dingen sprak Jezus, en weggaande verborg Hij Zich van hen. Ef. 5:8 Want gij waart eertijds duisternis, maar nu zijt gij licht in den Heere; wandelt als kinderen des lichts 1 Thess. 5:5 Gij zijt allen kinderen des lichts en kinderen des dags; wij zijn niet des nachts, noch der duisternis. 1 Thess. 5:8 Maar wij die des dags zijn, laat ons nuchter zijn, aangedaan hebbende het borstwapen des geloofs en der liefde, en tot een helm de hoop der zaligheid. 1 Joh. 1:5 En dit is de verkondiging die wij van Hem gehoord hebben, en wij u verkondigen, dat God een Licht is en gans geen duisternis in Hem is. 1 Joh. 1:6 Indien wij zeggen dat wij gemeenschap met Hem hebben, en wij in de duisternis wandelen, zo liegen wij, en doen de waarheid niet. |
| a Ef. 5:8. 1 Thess. 5:5. |
| Ef. 5:8 Want gij waart eertijds duisternis, maar nu zijt gij licht in den Heere; wandelt als kinderen des lichts 1 Thess. 5:5 Gij zijt allen kinderen des lichts en kinderen des dags; wij zijn niet des nachts, noch der duisternis. |
| | |
9 κἀγὼ ὑμῖν λέγω, Ποιήσατε ἑαυτοῖς φίλους ἐκ τοῦ μαμωνᾶ τῆς ἀδικίας, ἵνα, ὅταν ἐκλίπητε, δέξωνται ὑμᾶς εἰς τὰς αἰωνίους σκηνάς. | | 9 En Ik zeg ulieden: bMaakt uzelven 10vrienden uit den onrechtvaardigen 11Mammon, opdat wanneer 12u ontbreken zal, zij u mogen 13ontvangen in de eeuwige tabernakelen. |
| b Matth. 6:19; 19:21. 1 Tim. 6:19. |
| Matth. 6:19 Vergadert u geen schatten op de aarde, waar ze de mot en roest verderft, en waar de dieven doorgraven en stelen; Matth. 19:21 Jezus zeide tot hem: Zo gij wilt volmaakt zijn, ga heen, verkoop wat gij hebt en geef het den armen, en gij zult een schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, volg Mij. 1 Tim. 6:19 Leggende voor zichzelven weg tot een schat een goed fundament tegen het toekomende, opdat zij het eeuwige leven verkrijgen mogen. |
| 10 Dat is, maakt door uw milddadigheid jegens de armen, voornamelijk de gelovige, dat dezelve over u niet klagen, maar u mogen zegenen voor God. Zie Deut. 24:13. |
| Deut. 24:13 Gij zult hem dat pand zekerlijk wedergeven, als de zon ondergaat, dat hij in zijn kleed nederligge en u zegene; en het zal u gerechtigheid zijn voor het aangezicht des HEEREN uws Gods. |
| 11 Van dit woord zie Matth. 6:24. |
| Matth. 6:24 Niemand kan twee heren dienen; want of hij zal den enen haten en den anderen liefhebben, of hij zal den enen aanhangen en den anderen verachten; gij kunt niet God dienen en den Mammon. |
| 12 Of: wanneer gij zult bezwijken, namelijk door den dood; als al uw wereldse goederen u zullen begeven. Of: verlaten zult, namelijk den Mammon. |
| 13 Namelijk als getuigen van uw milddadigheid en liefde aan hen bewezen. |
| | |
10 ὁ πιστὸς ἐν ἐλαχίστῳ καὶ ἐν πολλῷ πιστός ἐστι, καὶ ὁ ἐν ἐλαχίστῳ ἄδικος καὶ ἐν πολλῷ ἄδικός ἐστιν. | | 10 Die getrouw is in het minste, die is ook in het 14grote getrouw; en die in 15het minste onrechtvaardig is, die is ook in het grote onrechtvaardig. |
| 14 Gr. vele. |
| 15 Of: het weinigste. |
| | |
11 εἰ οὖν ἐν τῷ ἀδίκῳ μαμωνᾷ πιστοὶ οὐκ ἐγένεσθε, τὸ ἀληθινὸν τίς ὑμῖν πιστεύσει; | | 11 Zo gij dan in den 16onrechtvaardigen Mammon niet getrouw zijt geweest, wie zal u 17het ware vertrouwen? |
| 16 Omdat de rijkdommen veeltijds óf onrechtvaardiglijk verkregen, óf niet recht besteed of gebruikt worden. Anderen zetten het over met vals of bedrieglijk, omdat het gesteld wordt tegen het ware goed, vers 11. |
| vers 11 Zo gij dan in den onrechtvaardigen Mammon niet getrouw zijt geweest, wie zal u het ware vertrouwen? |
| 17 Dat is, de ware, onvergankelijke en hemelse rijkdommen, Matth. 6:20. |
| Matth. 6:20 Maar vergadert u schatten in den hemel, waar ze noch mot noch roest verderft, en waar de dieven niet doorgraven noch stelen. |
| | |
12 καὶ εἰ ἐν τῷ ἀλλοτρίῳ πιστοὶ οὐκ ἐγένεσθε, τὸ ὑμέτερον τίς ὑμῖν δώσει; | | 12 En zo gij in 18eens anders goed niet getrouw zijt geweest, wie zal u 19het uwe geven? |
| 18 Namelijk dat u God maar voor een tijd leent, om niet alleen voor u, maar ook voor anderen te gebruiken. |
| 19 Dat is, dat gij altijd en eeuwiglijk zult behouden. |
| | |
13 οὐδεὶς οἰκέτης δύναται δυσὶ κυρίοις δουλεύειν· ἢ γὰρ τὸν ἕνα μισήσει, καὶ τὸν ἕτερον ἀγαπήσει· ἢ ἑνὸς ἀνθέξεται, καὶ τοῦ ἑτέρου καταφρονήσει. οὐ δύνασθε Θεῷ δουλεύειν καὶ μαμωνᾷ. | | 13 cGeen huisknecht kan twee heren dienen; want óf hij zal den enen haten en den anderen liefhebben, óf hij zal den enen 20aanhangen en den anderen verachten; gij kunt God niet dienen en den Mammon. |
| c Matth. 6:24. |
| Matth. 6:24 Niemand kan twee heren dienen; want of hij zal den enen haten en den anderen liefhebben, of hij zal den enen aanhangen en den anderen verachten; gij kunt niet God dienen en den Mammon. |
| 20 Dat is, zich aan den enen houden. |
| | De eigengerechtigheid der farizeeën |
14 Ἤκουον δὲ ταῦτα πάντα καὶ οἱ Φαρισαῖοι φιλάργυροι ὑπάρχοντες, καὶ ἐξεμυκτήριζον αὐτόν. | | 14 En al deze dingen hoorden ook de farizeeën, ddie geldgierig waren, en zij beschimpten Hem. |
| d Matth. 23:14. |
| Matth. 23:14 Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij eet de huizen der weduwen op, en dat onder den schijn van lang te bidden; daarom zult gij te zwaarder oordeel ontvangen. |
| | |
15 καὶ εἶπεν αὐτοῖς, Ὑμεῖς ἐστε οἱ δικαιοῦντες ἑαυτοὺς ἐνώπιον τῶν ἀνθρώπων, ὁ δὲ Θεὸς γινώσκει τὰς καρδίας ὑμῶν· ὅτι τὸ ἐν ἀνθρώποις ὑψηλὸν βδέλυγμα ἐνώπιον τοῦ Θεοῦ ἐστιν. | | 15 En Hij zeide tot hen: Gij zijt het die uzelven rechtvaardigt voor de mensen; maar eGod kent uw harten; fwant 21wat hoog is onder de mensen, is een gruwel voor God. |
| e Ps. 7:10. |
| Ps. 7:10 Laat toch de boosheid der goddelozen een einde nemen, maar bevestig den rechtvaardige, Gij, Die harten en nieren beproeft, o rechtvaardige God. |
| f 1 Sam. 16:7. |
| 1 Sam. 16:7 Doch de HEERE zeide tot Samuël: Zie zijn gestalte niet aan, noch de hoogte zijner statuur, want Ik heb hem verworpen; want het is niet gelijk de mens ziet, want de mens ziet aan wat voor ogen is, maar de HEERE ziet het hart aan. |
| 21 Dat is, wat de wereldse en vleselijke mensen hoog achten. |
| | |
16 ὁ νόμος καὶ οἱ προφῆται ἕως Ἰωάννου· ἀπὸ τότε ἡ βασιλεία τοῦ Θεοῦ εὐαγγελίζεται, καὶ πᾶς εἰς αὐτὴν βιάζεται. | | 16 gDe Wet en de Profeten zijn tot op Johannes; van dien tijd af wordt het 22Koninkrijk Gods 23verkondigd en een iegelijk doet 24geweld op hetzelve. |
| g Matth. 11:12, 13. |
| Matth. 11:12 En van de dagen van Johannes den Doper tot nu toe, wordt het Koninkrijk der hemelen geweld aangedaan, en de geweldigers nemen hetzelve met geweld. Matth. 11:13 Want al de Profeten en de Wet hebben tot Johannes toe geprofeteerd. |
| 22 Dat is, de vervulling van hetgeen de Wet en de Profeten van den Messias voorzegd hebben. |
| 23 Gr. geëvangeliseerd. |
| 24 Zie Matth. 11:12. |
| Matth. 11:12 En van de dagen van Johannes den Doper tot nu toe, wordt het Koninkrijk der hemelen geweld aangedaan, en de geweldigers nemen hetzelve met geweld. |
| | |
17 εὐκοπώτερον δέ ἐστι τὸν οὐρανὸν καὶ τὴν γῆν παρελθεῖν, ἢ τοῦ νόμου μίαν κεραίαν πεσεῖν. | | 17 hEn het is lichter dat de hemel en de aarde voorbijgaan, dan dat één 25tittel der Wet 26valle. |
| h Ps. 102:27. Jes. 40:8; 51:6. Matth. 5:18. |
| Ps. 102:27 Die zullen vergaan, maar Gij zult staande blijven, en zij alle zullen als een kleed verouden, Gij zult ze veranderen als een gewaad, en zij zullen veranderd zijn. Jes. 40:8 Het gras verdort, de bloem valt af; maar het Woord onzes Gods bestaat in der eeuwigheid. Jes. 51:6 Heft ulieder ogen op naar den hemel en aanschouwt de aarde beneden; want de hemel zal als een rook verdwijnen, en de aarde zal als een kleed verouden, en haar inwoners zullen desgelijks sterven; maar Mijn heil zal in eeuwigheid zijn,
Mijn gerechtigheid zal niet verbroken worden. Matth. 5:18 Want voorwaar zeg Ik u: Totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet één jota noch één tittel van de Wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied. |
| 25 Zie Matth. 5:18. |
| Matth. 5:18 Want voorwaar zeg Ik u: Totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet één jota noch één tittel van de Wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied. |
| 26 Dat is, dat niet volbracht worde hetgeen in de Wet en de Profeten voorzegd en geleerd wordt. |
| | |
18 πᾶς ὁ ἀπολύων τὴν γυναῖκα αὐτοῦ καὶ γαμῶν ἑτέραν μοιχεύει· καὶ πᾶς ὁ ἀπολελυμένην ἀπὸ ἀνδρὸς γαμῶν μοιχεύει. | | 18 iEen iegelijk die zijn vrouw 27verlaat en een andere trouwt, die doet overspel; en een iegelijk die de verlatene van den man trouwt, die doet ook overspel. |
| i Matth. 5:32; 19:9. Mark. 10:11. 1 Kor. 7:10. |
| Matth. 5:32 Maar Ik zeg u, dat zo wie zijn vrouw verlaten zal, anders dan uit oorzaak van hoererij, die maakt dat zij overspel doet; en zo wie de verlatene zal trouwen, die doet overspel. Matth. 19:9 Maar Ik zeg u, dat zo wie zijn vrouw verlaat, anders dan om hoererij, en een andere trouwt, die doet overspel; en die de verlatene trouwt, doet ook overspel. Mark. 10:11 En Hij zeide tot hen: Zo wie zijn vrouw verlaat en een andere trouwt, die doet overspel tegen haar. 1 Kor. 7:10 Doch den getrouwden gebied niet ik, maar de Heere, dat de vrouw van den man niet scheide; |
| 27 Te weten anders dan om hoererij, gelijk uitgedrukt wordt Matth. 5:32; 19:9. |
| Matth. 5:32 Maar Ik zeg u, dat zo wie zijn vrouw verlaten zal, anders dan uit oorzaak van hoererij, die maakt dat zij overspel doet; en zo wie de verlatene zal trouwen, die doet overspel. Matth. 19:9 Maar Ik zeg u, dat zo wie zijn vrouw verlaat, anders dan om hoererij, en een andere trouwt, die doet overspel; en die de verlatene trouwt, doet ook overspel. |
| | De rijke man en Lázarus |
19 Ἄνθρωπος δέ τις ἦν πλούσιος, καὶ ἐνεδιδύσκετο πορφύραν καὶ βύσσον, εὐφραινόμενος καθ’ ἡμέραν λαμπρῶς. | | 19 En er was een zeker rijk mens, en was gekleed met 28purper en 29zeer fijn lijnwaad, levende allen dag vrolijk en prachtig. |
| 28 Dat is, met purperen klederen. Zie Matth. 27:28. Mark. 15:17. |
| Matth. 27:28 En als zij Hem ontkleed hadden, deden zij Hem een purperen mantel om; Mark. 15:17 En deden Hem een purperen mantel aan, en een doornenkroon gevlochten hebbende, zetten Hem die op; |
| 29 Gr. byssos. Dit was een soort van zeer fijn doek of lijnwaad, hetwelk Plinius zegt dat tegen goud gewaardeerd werd, Naturalis Historia, boek 19, hfdst. 10, en wordt van zijde uitdrukkelijk onderscheiden, Openb. 18:12. |
| Openb. 18:12 Waar van goud en van zilver, en van kostelijk gesteente en van parelen, en van fijn lijnwaad en van purper en van zijde en van scharlaken, en allerlei welriekend hout, en allerlei ivoren vaten, en allerlei vaten van het kostelijkste hout, en van koper, en van ijzer en van marmersteen; |
| | |
20 πτωχὸς δέ τις ἦν ὀνόματι Λάζαρος, ὃς ἐβέβλητο πρὸς τὸν πυλῶνα αὐτοῦ ἡλκωμένος | | 20 En er was een zeker bedelaar, met name Lázarus, welke lag voor zijn 30poort, vol zweren, |
| 30 Of: portaal, voorpoort. |
| | |
21 καὶ ἐπιθυμῶν χορτασθῆναι ἀπὸ τῶν ψιχίων τῶν πιπτόντων ἀπὸ τῆς τραπέζης τοῦ πλουσίου· ἀλλὰ καὶ οἱ κύνες ἐρχόμενοι ἀπέλειχον τὰ ἕλκη αὐτοῦ. | | 21 En begeerde verzadigd te worden van de kruimkens die van de tafel des rijken vielen; maar ook de honden kwamen en lekten zijn zweren. |
22 ἐγένετο δὲ ἀποθανεῖν τὸν πτωχόν, καὶ ἀπενεχθῆναι αὐτὸν ὑπὸ τῶν ἀγγέλων εἰς τὸν κόλπον τοῦ Ἀβραάμ· ἀπέθανε δὲ καὶ ὁ πλούσιος, καὶ ἐτάφη. | | 22 En het geschiedde dat de bedelaar stierf en van de engelen gedragen werd in den 31schoot van Abraham. |
| 31 Dat is, in den hemel of in het paradijs, alwaar de gelovigen met Abraham, den vader aller gelovigen, zullen vergaderd worden, rusten, aanzitten en vertroost worden, Matth. 8:11. Joh. 13:23. |
| Matth. 8:11 Doch Ik zeg u, dat velen zullen komen van oosten en westen, en zullen met Abraham en Izak en Jakob aanzitten in het Koninkrijk der hemelen; Joh. 13:23 En een van Zijn discipelen was aanzittende in den schoot van Jezus, welken Jezus liefhad. |
| | |
23 καὶ ἐν τῷ ᾅδῃ ἐπάρας τοὺς ὀφθαλμοὺς αὐτοῦ, ὑπάρχων ἐν βασάνοις, ὁρᾷ τὸν Ἀβραὰμ ἀπὸ μακρόθεν, καὶ Λάζαρον ἐν τοῖς κόλποις αὐτοῦ. | | 23 En de rijke stierf ook, en werd 32begraven. En als hij in de hel zijn 33ogen ophief, zijnde in de pijn, zag hij Abraham van verre, en Lázarus in zijn schoot. |
| 32 Namelijk met grote pracht en staatsie. Van Lazarus’ begrafenis wordt niets vermeld, maar in plaats van dien alles wat zijn ziel wedervaren is. |
| 33 Deze woorden, gelijk ook enige navolgende, moeten niet eigenlijk verstaan worden, want de ziel een geestelijk wezen zijnde, heeft noch oog, noch tong, noch vinger; maar bij gelijkenis, om daarmede uit te drukken zo de grootheid der pijnen in de hel, als de onveranderlijkheid van den staat der zielen na dit leven, zo in den hemel, als in de hel zijnde. |
| | |
24 καὶ αὐτὸς φωνήσας εἶπε, Πάτερ Ἀβραάμ, ἐλέησόν με, καὶ πέμψον Λάζαρον, ἵνα βάψῃ τὸ ἄκρον τοῦ δακτύλου αὐτοῦ ὕδατος, καὶ καταψύξῃ τὴν γλῶσσάν μου· ὅτι ὀδυνῶμαι ἐν τῇ φλογὶ ταύτῃ. | | 24 En hij riep en zeide: Vader Abraham, ontferm u mijner en zend Lázarus, dat hij het uiterste zijns vingers in het water dope, en verkoele mijn tong; kwant ik lijd smarten in deze vlam. |
| k Jes. 66:24. Mark. 9:44. |
| Jes. 66:24 En zij zullen henen uitgaan en zij zullen de dode lichamen der lieden zien die tegen Mij overtreden hebben; want hun worm zal niet sterven en hun vuur zal niet uitgeblust worden, en zij zullen allen vlees een afgrijzing wezen. Mark. 9:44 Waar hun worm niet sterft en het vuur niet uitgeblust wordt. |
| | |
25 εἶπε δὲ Ἀβραάμ, Τέκνον, μνήσθητι ὅτι ἀπέλαβες σὺ τὰ ἀγαθά σου ἐν τῇ ζωῇ σου, καὶ Λάζαρος ὁμοίως τὰ κακά· νῦν δὲ ὅδε παρακαλεῖται, σὺ δὲ ὀδυνᾶσαι. | | 25 Maar Abraham zeide: lKind, gedenk dat gij uw goed ontvangen hebt in uw leven, en Lázarus desgelijks het kwade; en nu wordt hij vertroost, en gij lijdt smarten. |
| l Job 21:13. |
| Job 21:13 In het goede verslijten zij hun dagen, en in een ogenblik dalen zij in het graf. |
| | |
26 καὶ ἐπὶ πᾶσι τούτοις, μεταξὺ ἡμῶν καὶ ὑμῶν χάσμα μέγα ἐστήρικται, ὅπως οἱ θέλοντες διαβῆναι ἐντεῦθεν πρὸς ὑμᾶς μὴ δύνωνται, μηδὲ οἱ ἐκεῖθεν πρὸς ἡμᾶς διαπερῶσιν. | | 26 En boven dit alles, tussen ons en ulieden is een grote 34kloof gevestigd, zodat degenen die vanhier tot u willen overgaan, niet zouden kunnen, noch ook die daar zijn, vandaar tot ons overkomen. |
| 34 Of: afgrond, dat is, een wijde en diepe tussenscheiding, door Gods wil en macht vastgemaakt. |
| | |
27 εἶπε δέ, Ἐρωτῶ οὖν σε, πάτερ, ἵνα πέμψῃς αὐτὸν εἰς τὸν οἶκον τοῦ πατρός μου, | | 27 En hij zeide: Ik bid u dan, vader, dat gij hem zendt tot mijns vaders huis; |
28 ἔχω γὰρ πέντε ἀδελφούς, ὅπως διαμαρτύρηται αὐτοῖς, ἵνα μὴ καὶ αὐτοὶ ἔλθωσιν εἰς τὸν τόπον τοῦτον τῆς βασάνου. | | 28 Want ik heb vijf broeders; dat hij hun dit betuige, opdat ook zij niet komen in deze plaats der pijniging. |
29 λέγει αὐτῷ Ἀβραάμ, Ἔχουσι Μωσέα καὶ τοὺς προφήτας· ἀκουσάτωσαν αὐτῶν. | | 29 Abraham zeide tot hem: mZij hebben 35Mozes en de Profeten; dat zij die 36horen. |
| m Jes. 8:20; 34:16. Joh. 5:39. Hand. 17:11. |
| Jes. 8:20 Tot de Wet en tot de Getuigenis; zo zij niet spreken naar dit Woord, het zal zijn dat zij geen dageraad zullen hebben. Jes. 34:16 Zoekt in het boek des HEEREN en leest; niet één van deze zal er feilen, het een noch het ander zal men missen; want Mijn mond zelf heeft het geboden, en Zijn Geest Zelf zal ze samenbrengen. Joh. 5:39 Onderzoekt de Schriften, want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben, en die zijn het die van Mij getuigen. Hand. 17:11 En dezen waren edeler dan die te Thessaloníca waren, als die het Woord ontvingen met alle toegenegenheid, onderzoekende dagelijks de Schriften, of deze dingen alzo waren. |
| 35 Dat is, de Schriften van Mozes en van de profeten. |
| 36 Dat is, gehoorzaam zijn. |
| | |
30 ὁ δὲ εἶπεν, Οὐχί, πάτερ Ἀβραάμ· ἀλλ’ ἐάν τις ἀπὸ νεκρῶν πορευθῇ πρὸς αὐτούς, μετανοήσουσιν. | | 30 En hij zeide: Neen, vader Abraham; maar zo iemand van de doden tot hen heen ging, zij zouden zich bekeren. |
31 εἶπε δὲ αὐτῷ, Εἰ Μωσέως καὶ τῶν προφητῶν οὐκ ἀκούουσιν, οὐδέ, ἐάν τις ἐκ νεκρῶν ἀναστῇ, πεισθήσονται. | | 31 Doch Abraham zeide tot hem: Indien zij Mozes en de Profeten niet horen, zo zullen zij ook, al ware het dat er iemand uit de doden opstond, zich niet laten 37gezeggen. |
| 37 Of: overreden. |