Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 De farizeeën murmureren omdat Christus de zondaars ontvangt. 3 Hetwelk Christus verantwoordt met de gelijkenis van een afgedwaald schaap. 8 En van een verloren penning, welke beide met naarstigheid gezocht, en met blijdschap wedergevonden worden. 11 En nog met de gelijkenis van den verloren zoon, welken met leedwezen wederkerende, de vader blijdelijk ontvangt. 25 En zulk zijn doen tegen het murmureren van den oudsten broeder verdedigt. |
| | Het verloren schaap |
1 Ἦσαν δὲ ἐγγίζοντες αὐτῷ πάντες οἱ τελῶναι καὶ οἱ ἁμαρτωλοί, ἀκούειν αὐτοῦ. | | 1 ENa
1al de tollenaars en de 2zondaars naderden tot Hem om Hem te horen. |
| a Matth. 9:10. Mark. 2:15. Luk. 5:29. |
| Matth. 9:10 En het geschiedde als Hij in het huis van Matthéüs aanzat, zie, vele tollenaars en zondaars kwamen en zaten mede aan, met Jezus en Zijn discipelen. Mark. 2:15 En het geschiedde als Hij aanzat in deszelfs huis, dat ook vele tollenaren en zondaren aanzaten met Jezus en Zijn discipelen; want zij waren velen en waren Hem gevolgd. Luk. 5:29 En Levi richtte Hem een groten maaltijd aan in zijn huis; en er was een grote schare van tollenaren en van anderen, die met hen aanzaten. |
| 1 Dat is, van alle plaatsen daaromtrent. |
| 2 Dat is, die in openbare grove zonden leefden. Zie Ps. 1:1. Matth. 9:10. |
| Ps. 1:1 WELGELUKZALIG is de man die niet wandelt in den raad der goddelozen, noch staat op den weg der zondaren, noch zit in het gestoelte der spotters. Matth. 9:10 En het geschiedde als Hij in het huis van Matthéüs aanzat, zie, vele tollenaars en zondaars kwamen en zaten mede aan, met Jezus en Zijn discipelen. |
| | |
2 καὶ διεγόγγυζον οἱ Φαρισαῖοι καὶ οἱ γραμματεῖς λέγοντες ὅτι Οὗτος ἁμαρτωλοὺς προσδέχεται, καὶ συνεσθίει αὐτοῖς. | | 2 En de farizeeën en de schriftgeleerden murmureerden, zeggende: Deze ontvangt de zondaars, en eet met hen. |
3 Εἶπε δὲ πρὸς αὐτοὺς τὴν παραβολὴν ταύτην, λέγων, | | 3 En Hij sprak tot hen deze 3gelijkenis, zeggende: |
| 3 Gr. parabel. |
| | |
4 Τίς ἄνθρωπος ἐξ ὑμῶν ἔχων ἑκατὸν πρόβατα, καὶ ἀπολέσας ἓν ἐξ αὐτῶν, οὐ καταλείπει τὰ ἐννενηκονταεννέα ἐν τῇ ἐρήμῳ, καὶ πορεύεται ἐπὶ τὸ ἀπολωλός, ἕως εὕρῃ αὐτό; | | 4 bWat mens onder u, hebbende honderd schapen, en één van die verliezende, verlaat niet de negen en negentig in de woestijn, en gaat naar het verlorene, totdat hij hetzelve vindt? |
| b Matth. 18:12. |
| Matth. 18:12 Wat dunkt u? Indien enig mens honderd schapen had, en één uit dezelve afgedwaald ware, zal hij niet de negen en negentig laten, en op de bergen heen gaande, het afgedwaalde zoeken? |
| | |
5 καὶ εὑρὼν ἐπιτίθησιν ἐπὶ τοὺς ὤμους ἑαυτοῦ χαίρων. | | 5 En als hij het gevonden heeft, legt hij het op zijn schouders, verblijd zijnde. |
6 καὶ ἐλθὼν εἰς τὸν οἶκον, συγκαλεῖ τοὺς φίλους καὶ τοὺς γείτονας, λέγων αὐτοῖς, Συγχάρητέ μοι, ὅτι εὗρον τὸ πρόβατόν μου τὸ ἀπολωλός. | | 6 En te huis komende, roept hij de vrienden en de geburen tezamen, zeggende tot hen: Weest blijde met mij; want ik heb mijn schaap gevonden cdat verloren was. |
| c 1 Petr. 2:10. |
| 1 Petr. 2:10 Gij die eertijds geen volk waart, maar nu Gods volk zijt; die eertijds niet ontfermd waart, maar nu ontfermd zijt geworden. |
| | |
7 λέγω ὑμῖν ὅτι οὕτω χαρὰ ἔσται ἐν τῷ οὐρανῷ ἐπὶ ἑνὶ ἁμαρτωλῷ μετανοοῦντι, ἢ ἐπὶ ἐννενηκονταεννέα δικαίοις, οἵτινες οὐ χρείαν ἔχουσι μετανοίας. | | 7 Ik zeg ulieden, dat er alzo blijdschap 4zal zijn in den hemel over één zondaar die zich bekeert, meer dan over dnegen en negentig 5rechtvaardigen, die de bekering niet van node hebben. |
| 4 Namelijk onder de engelen Gods, gelijk hierna verklaard wordt vers 10. |
| vers 10 Alzo (zeg Ik ulieden) is er blijdschap voor de engelen Gods over één zondaar die zich bekeert. |
| d Luk. 5:32. |
| Luk. 5:32 Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaren tot bekering. |
| 5 Dat is, die alzo niet afgedwaald zijn, gelijk staat Matth. 18:13, en daarom zich niet behoeven te bekeren van zodanige grote afdwaling of zonde. Hoewel anderszins ook de heiligsten van node hebben zich van hun dagelijkse zwakheden te bekeren, Jak. 3:2. 1 Joh. 1:8. Anderen verstaan hier door de rechtvaardigen degenen die zichzelven verkeerdelijk wijsmaken dat zij rechtvaardig zijn en dat zij geen bekering van node hebben, Matth. 9:13. Luk. 18:9. |
| Matth. 18:13 En indien het geschiedt dat hij hetzelve vindt, voorwaar Ik zeg u, dat hij zich meer verblijdt over hetzelve, dan over de negen en negentig, die niet afgedwaald zijn geweest. Jak. 3:2 Want wij struikelen allen in vele. Indien iemand in woorden niet struikelt, die is een volmaakt man, machtig om ook het gehele lichaam in den toom te houden. 1 Joh. 1:8 Indien wij zeggen dat wij geen zonde hebben, zo verleiden wij onszelven, en de waarheid is in ons niet. Matth. 9:13 Doch gaat heen en leert wat het is: Ik wil barmhartigheid, en niet offerande; want Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekering. Luk. 18:9 En Hij zeide ook tot sommigen die bij zichzelven vertrouwden dat zij rechtvaardig waren en de anderen niets achtten, deze gelijkenis: |
| | De verloren penning |
8 Ἢ τίς γυνὴ δραχμὰς ἔχουσα δέκα, ἐὰν ἀπολέσῃ δραχμὴν μίαν, οὐχὶ ἅπτει λύχνον, καὶ σαροῖ τὴν οἰκίαν, καὶ ζητεῖ ἐπιμελῶς ἕως ὅτου εὕρῃ; | | 8 Of wat vrouw, hebbende tien 6penningen, indien zij één penning verliest, ontsteekt niet een kaars, en keert het huis met bezemen, en zoekt naarstiglijk, totdat zij dien vindt? |
| 6 Gr. drachmen, waarvan de waarde overeenkomt met een Romeinsen denarius, of Spaansen reaal, en onzen schelling. Zie Matth. 18:28. |
| Matth. 18:28 Maar dezelve dienstknecht, uitgaande, heeft gevonden een zijner mededienstknechten, die hem honderd penningen schuldig was, en hem aanvattende, greep hem bij de keel, zeggende: Betaal mij wat gij schuldig zijt. |
| | |
9 καὶ εὑροῦσα συγκαλεῖται τὰς φίλας καὶ τὰς γείτονας, λέγουσα, Συγχάρητέ μοι, ὅτι εὗρον τὴν δραχμὴν ἣν ἀπώλεσα. | | 9 En als zij dien gevonden heeft, roept zij de vriendinnen en de geburinnen tezamen, zeggende: Weest blijde met mij; want ik heb den penning gevonden dien ik verloren had. |
10 οὕτω (λέγω ὑμῖν) χαρὰ γίνεται ἐνώπιον τῶν ἀγγέλων τοῦ Θεοῦ ἐπὶ ἑνὶ ἁμαρτωλῷ μετανοοῦντι. | | 10 Alzo (zeg Ik ulieden) is er blijdschap voor de engelen Gods over één zondaar die zich bekeert. |
| | De verloren zoon |
11 Εἶπε δέ, Ἄνθρωπός τις εἶχε δύο υἱούς· | | 11 En Hij zeide: 7Een zeker mens had twee zonen. |
| 7 Door deze alsook de twee voorgaande gelijkenissen stelt Christus voor ogen de bereide goedwilligheid Gods om de zondaren, als zij zich bekeren, in genade te ontvangen; en wil daarmede bewijzen, tegen het murmureren der farizeeën, dat Hij dan ook weldeed, als Hij met de zondaren omging, om hen tot bekering te brengen, en dat zij veelmeer zich daarover behoren te verblijden. |
| | |
12 καὶ εἶπεν ὁ νεώτερος αὐτῶν τῷ πατρί, Πάτερ, δός μοι τὸ ἐπιβάλλον μέρος τῆς οὐσίας. καὶ διεῖλεν αὐτοῖς τὸν βίον. | | 12 En de 8jongste van hen zeide tot den vader: Vader, geef mij 9het deel des goeds dat mij toekomt. En hij deelde hun 10het goed. |
| 8 Gr. jongere. |
| 9 Dat is, dat mij zou toevallen, namelijk na uw dood. Zie vss. 30, 31. |
| vers 30 Maar als deze uw zoon gekomen is, die uw goed met hoeren doorgebracht heeft, zo hebt gij hem het gemeste kalf geslacht. vers 31 En hij zeide tot hem: Kind, gij zijt altijd bij mij, en al het mijne is uwe. |
| 10 Gr. het leven, of: leeftocht, dat is, de middelen om van te leven. |
| | |
13 καὶ μετ’ οὐ πολλὰς ἡμέρας συναγαγὼν ἅπαντα ὁ νεώτερος υἱὸς ἀπεδήμησεν εἰς χώραν μακράν, καὶ ἐκεῖ διεσκόρπισε τὴν οὐσίαν αὐτοῦ, ζῶν ἀσώτως. | | 13 En niet vele dagen daarna, de jongste zoon alles bijeenvergaderd hebbende, is weggereisd in een vergelegen land, en heeft aldaar zijn goed 11doorgebracht, levende overdadiglijk. |
| 11 Gr. verstrooid, of: verkwist. |
| | |
14 δαπανήσαντος δὲ αὐτοῦ πάντα, ἐγένετο λιμὸς ἰσχυρὸς κατὰ τὴν χώραν ἐκείνην, καὶ αὐτὸς ἤρξατο ὑστερεῖσθαι. | | 14 En als hij het alles verteerd had, werd er een 12grote hongersnood in datzelve land, en hij begon gebrek te lijden. |
| 12 Gr. sterke, of: geweldige. |
| | |
15 καὶ πορευθεὶς ἐκολλήθη ἑνὶ τῶν πολιτῶν τῆς χώρας ἐκείνης· καὶ ἔπεμψεν αὐτὸν εἰς τοὺς ἀγροὺς αὐτοῦ βόσκειν χοίρους. | | 15 En hij ging heen en voegde zich bij een van de burgers van datzelve land; en die zond hem op zijn 13land om de zwijnen te weiden. |
| 13 Gr. akkers. |
| | |
16 καὶ ἐπεθύμει γεμίσαι τὴν κοιλίαν αὐτοῦ ἀπὸ τῶν κερατίων ὧν ἤσθιον οἱ χοῖροι· καὶ οὐδεὶς ἐδίδου αὐτῷ. | | 16 En hij begeerde zijn buik te vullen met den 14draf, dien de zwijnen 15aten; en niemand gaf hem dien. |
| 14 Gr. keratia, hetwelk betekent eigenlijk de peulen, huisjes of bolsters van zekere vruchten, gelijk de erwten en bonen hebben, die men in die landen den varkens gaf te eten, gelijk men hier draf of spoeling geeft. Of, zo anderen menen, een zekere vrucht in die landen, die de arme lieden en varkens aten, gelijk in sommige plaatsen de eikels gegeten worden. |
| 15 Dat is, plachten te eten. |
| | |
17 εἰς ἑαυτὸν δὲ ἐλθὼν εἶπε, Πόσοι μίσθιοι τοῦ πατρός μου περισσεύουσιν ἄρτων, ἐγὼ δὲ λιμῷ ἀπόλλυμαι· | | 17 En 16tot zichzelven gekomen zijnde, zeide hij: Hoevele huurlingen mijns vaders hebben overvloed van brood, en ik verga van honger! |
| 16 Of: in zichzelven gaande. |
| | |
18 ἀναστὰς πορεύσομαι πρὸς τὸν πατέρα μου, καὶ ἐρῶ αὐτῷ, Πάτερ, ἥμαρτον εἰς τὸν οὐρανὸν καὶ ἐνώπιόν σου· | | 18 Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan, en ik zal tot hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen 17den Hemel en voor u; |
| 17 Dat is, God Die in den hemel is; gelijk Dan. 4:26. Matth. 21:25. |
| Dan. 4:26 Dat er ook gezegd is dat men den stam met de wortels van dien boom laten zou: uw koninkrijk zal u bestendig zijn, nadat gij zult bekend hebben dat de Hemel heerst. Matth. 21:25 De doop van Johannes, vanwaar was die? Uit den hemel of uit de mensen? En zij overlegden bij zichzelven en zeiden: Indien wij zeggen: Uit den hemel, zo zal Hij ons zeggen: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd? |
| | |
19 καὶ οὐκέτι εἰμὶ ἄξιος κληθῆναι υἱός σου· ποίησόν με ὡς ἕνα τῶν μισθίων σου. | | 19 En ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden; maak mij als een van uw huurlingen. |
20 καὶ ἀναστὰς ἦλθε πρὸς τὸν πατέρα ἑαυτοῦ. ἔτι δὲ αὐτοῦ μακρὰν ἀπέχοντος, εἶδεν αὐτὸν ὁ πατὴρ αὐτοῦ, καὶ ἐσπλαγχνίσθη, καὶ δραμὼν ἐπέπεσεν ἐπὶ τὸν τράχηλον αὐτοῦ, καὶ κατεφίλησεν αὐτόν. | | 20 En opstaande ging hij naar zijn vader. En eals hij nog ver van hem was, zag hem zijn vader, en werd met innerlijke ontferming bewogen; en toelopende viel hem om zijn hals en kuste hem. |
| e Hand. 2:39. Ef. 2:12, 17. |
| Hand. 2:39 Want u komt de belofte toe, en uw kinderen, en allen die daar verre zijn, zovelen als er de Heere onze God toe roepen zal. Ef. 2:12 Dat gij in dien tijd waart zonder Christus, vervreemd van het burgerschap Israëls, en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hoop hebbende, en zonder God in de wereld. Ef. 2:17 En komende, heeft Hij door het Evangelie vrede verkondigd u die verre waart en dien die nabij waren. |
| | |
21 εἶπε δὲ αὐτῷ ὁ υἱός, Πάτερ, ἥμαρτον εἰς τὸν οὐρανὸν καὶ ἐνώπιόν σου, καὶ οὐκέτι εἰμὶ ἄξιος κληθῆναι υἱός σου. | | 21 En de zoon zeide tot hem: Vader, ik heb gezondigd tegen den Hemel en voor u, en ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden. |
22 εἶπε δὲ ὁ πατὴρ πρὸς τοὺς δούλους αὐτοῦ, Ἐξενέγκατε τὴν στολὴν τὴν πρώτην καὶ ἐνδύσατε αὐτόν, καὶ δότε δακτύλιον εἰς τὴν χεῖρα αὐτοῦ, καὶ ὑποδήματα εἰς τοὺς πόδας· | | 22 Maar de vader zeide tot zijn dienstknechten: Brengt hier voor 18het beste kleed en doet het hem aan, en geeft een ring aan zijn hand en schoenen aan de voeten; |
| 18 Gr. de eerste stola. Stola’s waren lange klederen, als tabbaarden. Zie Mark. 12:38. |
| Mark. 12:38 En Hij zeide tot hen in Zijn leer: Wacht u voor de schriftgeleerden, die daar gaarne willen wandelen in lange klederen en gegroet zijn op de markten, |
| | |
23 καὶ ἐνέγκαντες τὸν μόσχον τὸν σιτευτὸν θύσατε, καὶ φαγόντες εὐφρανθῶμεν· | | 23 En brengt het gemeste kalf en slacht het; en laat ons eten en vrolijk zijn; |
24 ὅτι οὗτος ὁ υἱός μου νεκρὸς ἦν, καὶ ἀνέζησε· καὶ ἀπολωλὼς ἦν, καὶ εὑρέθη. καὶ ἤρξαντο εὐφραίνεσθαι. | | 24 Want deze mijn zoon was dood en is weder levend geworden; en hij was verloren en is gevonden. En zij begonnen vrolijk te zijn. |
25 ἦν δὲ ὁ υἱὸς αὐτοῦ ὁ πρεσβύτερος ἐν ἀγρῷ· καὶ ὡς ἐρχόμενος ἤγγισε τῇ οἰκίᾳ, ἤκουσε συμφωνίας καὶ χορῶν. | | 25 En zijn 19oudste zoon was in het veld; en alzo hij kwam en het huis genaakte, hoorde hij het gezang en het 20gerei. |
| 19 Gr. de oudere. |
| 20 Gr. choron, hetwelk betekent een gerei van lieden die tezamen dansen of zingen of andere vreugd bedrijven. |
| | |
26 καὶ προσκαλεσάμενος ἕνα τῶν *παίδων, ἐπυνθάνετο τί εἴη ταῦτα. * παίδων B, Elz, Sc, M | παίδων αὐτοῦ St | | 26 En tot zich geroepen hebbende een van de knechten, vraagde wat dat mocht zijn. |
27 ὁ δὲ εἶπεν αὐτῷ ὅτι Ὁ ἀδελφός σου ἥκει· καὶ ἔθυσεν ὁ πατήρ σου τὸν μόσχον τὸν σιτευτόν, ὅτι ὑγιαίνοντα αὐτὸν ἀπέλαβεν. | | 27 En deze zeide tot hem: Uw broeder is gekomen, en uw vader heeft het gemeste kalf geslacht, omdat hij hem gezond wederontvangen heeft. |
28 ὠργίσθη δέ, καὶ οὐκ ἤθελεν εἰσελθεῖν· ὁ οὖν πατὴρ αὐτοῦ ἐξελθὼν παρεκάλει αὐτόν. | | 28 Maar hij werd toornig en wilde niet ingaan. Zo ging dan zijn vader uit en 21bad hem. |
| 21 Of: vermaande hem, namelijk dat hij zou inkomen, of: riep hem. |
| | |
29 ὁ δὲ ἀποκριθεὶς εἶπε τῷ πατρί, Ἰδού, τοσαῦτα ἔτη δουλεύω σοι, καὶ οὐδέποτε ἐντολήν σου παρῆλθον, καὶ ἐμοὶ οὐδέποτε ἔδωκας ἔριφον, ἵνα μετὰ τῶν φίλων μου εὐφρανθῶ. | | 29 Doch hij antwoordende zeide tot den vader: Zie, ik dien u nu zovele jaren en heb nooit uw gebod overtreden, en gij hebt mij nooit een bokje gegeven, opdat ik met mijn vrienden mocht vrolijk zijn. |
30 ὅτε δὲ ὁ υἱός σου οὗτος ὁ καταφαγών σου τὸν βίον μετὰ πορνῶν ἦλθεν, ἔθυσας αὐτῷ τὸν μόσχον τὸν σιτευτόν. | | 30 Maar als deze uw zoon gekomen is, die uw 22goed met hoeren 23doorgebracht heeft, zo hebt gij hem het gemeste kalf geslacht. |
| 22 Gr. leven, of: leeftocht; gelijk vers 12. |
| vers 12 En de jongste van hen zeide tot den vader: Vader, geef mij het deel des goeds dat mij toekomt. En hij deelde hun het goed. |
| 23 Gr. opgegeten, of: verslonden. |
| | |
31 ὁ δὲ εἶπεν αὐτῷ, Τέκνον, σὺ πάντοτε μετ’ ἐμοῦ εἶ, καὶ πάντα τὰ ἐμὰ σά ἐστιν. | | 31 En hij zeide tot hem: Kind, gij zijt altijd bij mij, en al het mijne 24is uwe. |
| 24 Dat is, zal u ten laatste toebehoren, want de jongste had zijn goed weg. |
| | |
32 εὐφρανθῆναι δὲ καὶ χαρῆναι ἔδει· ὅτι ὁ ἀδελφός σου οὗτος νεκρὸς ἦν, καὶ ἀνέζησε· καὶ ἀπολωλὼς ἦν, καὶ εὑρέθη. | | 32 Men behoorde dan vrolijk en blijde te zijn; want deze uw broeder was dood en is weder levend geworden; en hij was verloren en is gevonden. |