Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 Christus geneest een waterzuchtige op den sabbat, en verantwoordt hetzelve. 7 Straft de eergierigheid der farizeeën, die de voorzittingen in de maaltijden zochten, en vermaant tot nederigheid, en weldadigheid jegens de armen. 15 Door de gelijkenis van een groot avondmaal, waarop de genoden zich ontschuldigen te komen, verwijt Hij den Joden hun ondankbaarheid, en voorzegt hun verwerping en de beroeping der heidenen in hun plaats. 25 Leert dat wie Zijn discipel wil zijn, zichzelven en al wat hem lief is, moet verzaken. 28 Door het voorbeeld van een die een toren wil bouwen, en van een koning die tegen een anderen koning ten strijde wil gaan, vermaant Hij Zijn discipelen hun rekening tevoren wel te maken. 34 En leert dat het smakeloze zout nergens toe nut is. |
| | De vierde genezing op den sabbat |
1 Καὶ ἐγένετο ἐν τῷ ἐλθεῖν αὐτὸν εἰς οἶκόν τινος τῶν ἀρχόντων τῶν Φαρισαίων σαββάτῳ φαγεῖν ἄρτον, καὶ αὐτοὶ ἦσαν παρατηρούμενοι αὐτόν. | | 1 EN het geschiedde als Hij gekomen was in het huis van 1een der oversten der farizeeën, op den sabbat, om brood te eten, dat zij Hem 2waarnamen. |
| 1 Dat is, een overste der Joden uit de sekte der farizeeën, gelijk ook Nicodemus was, Joh. 3:1. |
| Joh. 3:1 EN er was een mens uit de farizeeën, wiens naam was Nicodémus, een overste der Joden. |
| 2 Namelijk of Hij iets zou zeggen of doen, dat zij zouden mogen berispen. |
| | |
2 καὶ ἰδού, ἄνθρωπός τις ἦν ὑδρωπικὸς ἔμπροσθεν αὐτοῦ. | | 2 En zie, er was een zeker waterzuchtig mens voor Hem. |
3 καὶ ἀποκριθεὶς ὁ Ἰησοῦς εἶπε πρὸς τοὺς νομικοὺς καὶ Φαρισαίους, λέγων, Εἰ ἔξεστι τῷ σαββάτῳ θεραπεύειν; | | 3 En Jezus antwoordende zeide tot de 3wetgeleerden en farizeeën, en sprak: Is het ook geoorloofd op den sabbat gezond te maken? |
| 3 Van de wetgeleerden zie Matth. 2:4. Luk. 11:45. |
| Matth. 2:4 En bijeenvergaderd hebbende al de overpriesters en schriftgeleerden des volks, vraagde van hen waar de Christus zou geboren worden. Luk. 11:45 En een van de wetgeleerden antwoordende zeide tot Hem: Meester, als Gij deze dingen zegt, zo doet Gij ook ons smaadheid aan. |
| | |
4 οἱ δὲ ἡσύχασαν. καὶ ἐπιλαβόμενος ἰάσατο αὐτόν, καὶ ἀπέλυσε. | | 4 Maar zij zwegen stil. En Hij nam hem en genas hem, en liet hem gaan. |
5 καὶ ἀποκριθεὶς πρὸς αὐτοὺς εἶπε, Τίνος ὑμῶν ὄνος ἢ βοῦς εἰς φρέαρ ἐμπεσεῖται, καὶ οὐκ εὐθέως ἀνασπάσει αὐτὸν ἐν τῇ ἡμέρᾳ τοῦ σαββάτου; | | 5 En Hij hun antwoordende zeide: aWiens ezel of os van ulieden zal in een put vallen, en die hem niet terstond zal uittrekken op den dag des sabbats? |
| a Ex. 23:5. Deut. 22:4. Luk. 13:15. |
| Ex. 23:5 Wanneer gij uws haters ezel onder zijn last ziet liggen, zult gij dan nalatig zijn om het uwe te verlaten voor hem? Gij zult het in alle manier met hem verlaten. Deut. 22:4 Gij zult uws broeders ezel of zijn os niet zien vallende op den weg en u van die verbergen; gij zult ze met hem ganselijk oprichten. Luk. 13:15 De Heere dan antwoordde hem en zeide: Gij geveinsde, maakt niet een iegelijk van u op den sabbat zijn os of ezel van de kribbe los, en leidt hem heen om te doen drinken? |
| | |
6 καὶ οὐκ ἴσχυσαν ἀνταποκριθῆναι αὐτῷ πρὸς ταῦτα. | | 6 En zij konden Hem daarop niet wederantwoorden. |
| | De geringste plaats aan tafel |
7 Ἔλεγε δὲ πρὸς τοὺς κεκλημένους παραβολήν, ἐπέχων πῶς τὰς πρωτοκλισίας ἐξελέγοντο, λέγων πρὸς αὐτούς, | | 7 En Hij zeide tot de 4genoden een 5gelijkenis, aanmerkende hoe zij de vooraanzittingen verkoren, zeggende tot hen: |
| 4 Gr. geroepenen, namelijk ter maaltijd, alzo ook in het volgende. |
| 5 Namelijk om door deze te vermanen tot nederigheid voor God en de mensen, gelijk te zien is vers 11. |
| vers 11 Want een iegelijk die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden; en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden. |
| | |
8 Ὅταν κληθῇς ὑπό τινος εἰς γάμους, μὴ κατακλιθῇς εἰς τὴν πρωτοκλισίαν· μήποτε ἐντιμότερός σου ᾖ κεκλημένος ὑπ’ αὐτοῦ, | | 8 Wanneer gij van iemand ter bruiloft genood zult zijn, zo zet u niet in de eerste zitplaats; opdat niet misschien een 6waardiger dan gij van hem genood zij; |
| 6 Dat is, meerdere eer waardig, of aanzienlijker. |
| | |
9 καὶ ἐλθὼν ὁ σὲ καὶ αὐτὸν καλέσας ἐρεῖ σοι, Δὸς τούτῳ τόπον· καὶ τότε ἄρξῃ μετ’ αἰσχύνης τὸν ἔσχατον τόπον κατέχειν. | | 9 En hij komende, die u en hem genood heeft, tot u zegge: Geef dézen plaats; en gij alsdan zoudt beginnen met schaamte de laatste plaats te houden. |
10 ἀλλ’ ὅταν κληθῇς, πορευθεὶς ἀνάπεσον εἰς τὸν ἔσχατον τόπον· ἵνα, ὅταν ἔλθῃ ὁ κεκληκώς σε, εἴπῃ σοι, Φίλε, προσανάβηθι ἀνώτερον· τότε ἔσται σοι δόξα ἐνώπιον τῶν συνανακειμένων σοι. | | 10 bMaar wanneer gij genood zult zijn, ga heen en zet u in de laatste plaats; opdat, wanneer hij komt die u genood heeft, hij tot u zegge: Vriend, 7ga hogerop. Alsdan zal het u eer zijn voor degenen die met u aanzitten. |
| b Spr. 25:6, 7. |
| Spr. 25:6 Praal niet voor het aangezicht des konings, en sta niet in de plaats der groten; Spr. 25:7 Want het is beter dat men tot u zegge: Kom hier bovenaan, dan dat men u vernedere voor het aangezicht eens prinsen, dien uw ogen gezien hebben. |
| 7 Gr. klim hogerop. |
| | |
11 ὅτι πᾶς ὁ ὑψῶν ἑαυτὸν ταπεινωθήσεται, καὶ ὁ ταπεινῶν ἑαυτὸν ὑψωθήσεται. | | 11 cWant een iegelijk die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden; en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden. |
| c Job 22:29. Spr. 29:23. Matth. 23:12. Luk. 1:51; 18:14. Jak. 4:6, 10. 1 Petr. 5:5. |
| Job 22:29 Als men iemand vernederen zal en gij zeggen zult: Het zij verhoging; dan zal God
den nederige van ogen behouden. Spr. 29:23 De hoogmoed des mensen zal hem vernederen, maar de nederige van geest zal de eer vasthouden. Matth. 23:12 En wie zichzelven verhogen zal, die zal vernederd worden; en wie zichzelven zal vernederen, die zal verhoogd worden. Luk. 1:51 Hij heeft een krachtig werk gedaan door Zijn arm; Hij heeft verstrooid de hoogmoedigen in de gedachten hunner harten. Luk. 18:14 Ik zeg ulieden: Deze ging af gerechtvaardigd in zijn huis, meer dan die; want eenieder die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden, en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden. Jak. 4:6 Ja, Hij geeft meerdere genade. Daarom zegt de Schrift: God wederstaat de hovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade. Jak. 4:10 Vernedert u voor den Heere, en Hij zal u verhogen. 1 Petr. 5:5 Desgelijks gij jongen, zijt den ouden onderdanig; en zijt allen elkander onderdanig; zijt met de ootmoedigheid bekleed; want God wederstaat de hovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade. |
| | De onbaatzuchtige gastheer |
12 Ἔλεγε δὲ καὶ τῷ κεκληκότι αὐτόν, Ὅταν ποιῇς ἄριστον ἢ δεῖπνον, μὴ φώνει τοὺς φίλους σου, μηδὲ τοὺς ἀδελφούς σου, μηδὲ τοὺς συγγενεῖς σου, μηδὲ γείτονας πλουσίους· μήποτε καὶ αὐτοί σε ἀντικαλέσωσι, καὶ γένηταί σοι ἀνταπόδομα. | | 12 En Hij zeide ook tot dengene die Hem genood had: dWanneer gij een middagmaal of avondmaal zult houden, 8zo roep niet uw vrienden, noch uw broeders, noch uw magen, noch uw rijke geburen; opdat ook dezelve u niet te eniger tijd wedernoden, en u vergelding geschiede. |
| d Neh. 8:11. Spr. 3:28. |
| Neh. 8:11 Voorts zeide hij tot hen: Gaat, eet het vette en drinkt het zoete, en zendt delen dengene voor welken niets bereid is, want deze dag is onzen Heere heilig; zo bedroeft u niet, want de blijdschap des HEEREN, die is uw sterkte. Spr. 3:28 Zeg niet tot uw naaste: Ga heen en kom weder, en morgen zal ik geven; dewijl het bij u is. |
| 8 Namelijk met vergeten der armen, en zo gij van God vergelding wilt verwachten, gelijk Christus vers 14 uitdrukt. Anderszins is het niet ongeoorloofd deze vriendschap ook zijn vrienden te betonen. Zie Gen. 21:8; 43:25, enz. Job 1:4. |
| vers 14 En gij zult zalig zijn, omdat zij niet hebben om u te vergelden; want het zal u vergolden worden in de opstanding der rechtvaardigen. Gen. 21:8 En het kind werd groot, en werd gespeend; toen maakte Abraham een groten maaltijd op den dag als Izak gespeend werd. Gen. 43:25 En zij bereidden het geschenk totdat Jozef kwam op den middag; want zij hadden gehoord, dat zij aldaar brood eten zouden. Job 1:4 En zijn zonen gingen en maakten maaltijden in ieders huis op zijn dag; en zij zonden heen en nodigden hun drie zusters om met hen te eten en te drinken. |
| | |
13 ἀλλ’ ὅταν ποιῇς δοχήν, κάλει πτωχούς, ἀναπήρους, χωλούς, τυφλούς· | | 13 Maar wanneer gij een maaltijd zult houden, zo nood armen, 9verminkten, kreupelen, blinden. |
| 9 Of: gebrekkelijken van leden. |
| | |
14 καὶ μακάριος ἔσῃ, ὅτι οὐκ ἔχουσιν ἀνταποδοῦναί σοι· ἀνταποδοθήσεται γάρ σοι ἐν τῇ ἀναστάσει τῶν δικαίων. | | 14 En gij zult zalig zijn, omdat zij niet hebben om u te vergelden; want het zal u 10vergolden worden 11in de opstanding der rechtvaardigen. |
| 10 Namelijk van God uit genade. Van deze vergelding zie Matth. 25:36. |
| Matth. 25:36 Ik was naakt en gij hebt Mij gekleed; Ik ben krank geweest en gij hebt Mij bezocht; Ik was in de gevangenis en gij zijt tot Mij gekomen. |
| 11 Namelijk ten eeuwigen leven. Want anderszins zullen ook de onrechtvaardigen opgewekt worden, doch tot de eeuwige verdoemenis, Dan. 12:2. Joh. 5:29. Hand. 24:15. |
| Dan. 12:2 En velen van hen die in het stof der aarde slapen, zullen ontwaken, dezen ten eeuwigen leven, en genen tot versmaadheden en tot eeuwige afgrijzing. Joh. 5:29 En zullen uitgaan: die het goede gedaan hebben, tot de opstanding des levens, en die het kwade gedaan hebben, tot de opstanding der verdoemenis. Hand. 24:15 Hebbende hoop op God, welke dezen ook zelven verwachten, dat er een opstanding der doden wezen zal, beide der rechtvaardigen en der onrechtvaardigen. |
| | Het grote avondmaal |
15 Ἀκούσας δέ τις τῶν συνανακειμένων ταῦτα εἶπεν αὐτῷ, Μακάριος, ὃς φάγεται ἄρτον ἐν τῇ βασιλείᾳ τοῦ Θεοῦ. | | 15 En als een van degenen die medeaanzaten, deze dingen hoorde, zeide hij tot Hem: Zalig is hij die brood 12eet in het Koninkrijk Gods. |
| 12 Of: eten zal. |
| | |
16 ὁ δὲ εἶπεν αὐτῷ, Ἄνθρωπός τις ἐποίησε δεῖπνον μέγα, καὶ ἐκάλεσε πολλούς· | | 16 Maar Hij zeide tot hem: eEen zeker mens 13bereidde een groot avondmaal, en hij noodde er velen. |
| e Jes. 25:6. Matth. 22:2. Openb. 19:7, 9. |
| Jes. 25:6 En de HEERE der heirscharen zal op dezen berg allen volken een vetten maaltijd maken, een maaltijd van reinen wijn, van vet vol merg, van reine wijnen die gezuiverd zijn. Matth. 22:2 Het Koninkrijk der hemelen is gelijk een zeker koning, die zijn zoon een bruiloft bereid had; Openb. 19:7 Laat ons blijde zijn en vreugde bedrijven, en Hem de heerlijkheid geven; want de bruiloft des Lams is gekomen, en Zijn vrouw heeft zichzelve bereid; Openb. 19:9 En hij zeide tot mij: Schrijf, zalig zijn zij die geroepen zijn tot het avondmaal van de bruiloft des Lams. En hij zeide tot mij: Deze zijn de waarachtige woorden Gods. |
| 13 Gr. maakte. Met deze gelijkenis toont Christus, dat hoewel deze mensen het Koninkrijk Gods schenen groot te achten, nochtans zij en vele anderen zo ingeworteld waren met hun harten in deze tijdelijke dingen, dat zij, daartoe door het Evangelie geroepen zijnde, hetzelve verachtten of verzuimden. |
| | |
17 καὶ ἀπέστειλε τὸν δοῦλον αὐτοῦ τῇ ὥρᾳ τοῦ δείπνου εἰπεῖν τοῖς κεκλημένοις, Ἔρχεσθε, ὅτι ἤδη ἕτοιμά ἐστι πάντα. | | 17 En hij zond zijn dienstknecht uit ter ure des avondmaals, om den genoden te zeggen: Komt, want alle dingen zijn nu gereed. |
18 καὶ ἤρξαντο ἀπὸ μιᾶς παραιτεῖσθαι πάντες. ὁ πρῶτος εἶπεν αὐτῷ, Ἀγρὸν ἠγόρασα, καὶ ἔχω ἀνάγκην ἐξελθεῖν καὶ ἰδεῖν αὐτόν· ἐρωτῶ σε, ἔχε με παρῃτημένον. | | 18 En zij begonnen allen zich
14eendrachtelijk te ontschuldigen. De eerste zeide tot hem: Ik heb een akker gekocht, en het is nodig dat ik uitga en hem bezie; ik bid u, houd mij voor verontschuldigd. |
| 14 Gr. uit één, dat is, uit één hart of mond; want hoewel zij verscheidene oorzaken voorwenden van weigering, zo ontschuldigen zij zich allen op hun tijdelijke dingen. |
| | |
19 καὶ ἕτερος εἶπε, Ζεύγη βοῶν ἠγόρασα πέντε, καὶ πορεύομαι δοκιμάσαι αὐτά· ἐρωτῶ σε, ἔχε με παρῃτημένον. | | 19 En een ander zeide: Ik heb vijf 15juk ossen gekocht, en ik ga heen om die te beproeven; ik bid u, houd mij voor verontschuldigd. |
| 15 Dat is, paar of koppel. |
| | |
20 καὶ ἕτερος εἶπε, Γυναῖκα ἔγημα, καὶ διὰ τοῦτο οὐ δύναμαι ἐλθεῖν. | | 20 En een ander zeide: Ik heb een vrouw getrouwd en daarom kan ik niet komen. |
21 καὶ παραγενόμενος ὁ δοῦλος ἐκεῖνος ἀπήγγειλε τῷ κυρίῳ αὐτοῦ ταῦτα. τότε ὀργισθεὶς ὁ οἰκοδεσπότης εἶπε τῷ δούλῳ αὐτοῦ, Ἔξελθε ταχέως εἰς τὰς πλατείας καὶ ῥύμας τῆς πόλεως, καὶ τοὺς πτωχοὺς καὶ ἀναπήρους καὶ χωλοὺς καὶ τυφλοὺς εἰσάγαγε ὧδε. | | 21 En dezelve dienstknecht wedergekomen zijnde, boodschapte deze dingen zijn heer. 16Toen werd de heer des huizes toornig, en zeide tot zijn dienstknecht: Ga haastelijk uit in de straten en wijken der stad, en breng de armen en verminkten en kreupelen en blinden hier in. |
| 16 Daarmede wordt niet te kennen gegeven, dat een akker, ossen of dergelijke goederen te kopen, of een vrouw te trouwen, zou ongeoorloofd zijn, 1 Kor. 7:29, maar de Heere vertoornt Zich daarover, dat de Joden door deze tijdelijke dingen zich lieten verhinderen van de leer des Evangelies aan te nemen. Waarom Hij ook hen verstoten en de heidenen in hun plaats beroepen heeft. |
| 1 Kor. 7:29 Maar dit zeg ik, broeders, dat de tijd voorts kort is; opdat ook die vrouwen hebben, zouden zijn als niet hebbende; |
| | |
22 καὶ εἶπεν ὁ δοῦλος, Κύριε, γέγονεν ὡς ἐπέταξας, καὶ ἔτι τόπος ἐστί. | | 22 En de dienstknecht zeide: Heere, het is geschied gelijk gij bevolen hebt, en nog is er plaats. |
23 καὶ εἶπεν ὁ κύριος πρὸς τὸν δοῦλον, Ἔξελθε εἰς τὰς ὁδοὺς καὶ φραγμούς, καὶ ἀνάγκασον εἰσελθεῖν, ἵνα γεμισθῇ ὁ οἶκός μου. | | 23 En de heer zeide tot den dienstknecht: Ga uit in de wegen en heggen; en 17dwing hen in te komen, opdat mijn huis vol worde; |
| 17 Namelijk met ernstig en gedurig aanhouden. Zie dergelijk Gen. 33:11. Luk. 24:29. |
| Gen. 33:11 Neem toch mijn zegen, die u toegebracht is, dewijl het God mij genadiglijk verleend heeft, en dewijl ik alles heb; en hij hield bij hem aan, zodat hij het nam. Luk. 24:29 En zij dwongen Hem, zeggende: Blijf met ons; want het is bij den avond en de dag is gedaald. En Hij ging in, om met hen te blijven. |
| | |
24 λέγω γὰρ ὑμῖν ὅτι οὐδεὶς τῶν ἀνδρῶν ἐκείνων τῶν κεκλημένων γεύσεταί μου τοῦ δείπνου. | | 24 Want ik zeg ulieden, dat niemand van die mannen 18die genood waren, mijn avondmaal smaken zal. |
| 18 Namelijk: en geweigerd hebben te komen. |
| | Alles verlaten om Jezus te volgen |
25 Συνεπορεύοντο δὲ αὐτῷ ὄχλοι πολλοί· καὶ στραφεὶς εἶπε πρὸς αὐτούς, | | 25 En vele scharen gingen met Hem; en Hij Zich omkerende zeide tot hen: |
26 Εἴ τις ἔρχεται πρός με, καὶ οὐ μισεῖ τὸν πατέρα ἑαυτοῦ, καὶ τὴν μητέρα, καὶ τὴν γυναῖκα, καὶ τὰ τέκνα, καὶ τοὺς ἀδελφούς, καὶ τὰς ἀδελφάς, ἔτι δὲ καὶ τὴν ἑαυτοῦ ψυχήν, οὐ δύναταί μου μαθητὴς εἶναι. | | 26 fIndien iemand tot Mij komt, en niet 19haat zijn vader en moeder, en vrouw en kinderen, en broeders en zusters, ja, ook zelfs zijn eigen 20leven, die kan Mijn discipel niet zijn. |
| f Deut. 13:6; 33:9. Matth. 10:37. |
| Deut. 13:6 Wanneer uw broeder, de zoon uwer moeder, of uw zoon of uw dochter of de vrouw van uw schoot of uw vriend die als uw ziel is, u zal aanporren, in het heimelijk zeggende: Laat ons gaan en dienen andere goden, die gij niet gekend hebt, gij noch uw vaderen, Deut. 33:9 Die tot zijn vader en tot zijn moeder zeide: Ik zie hem niet; en die zijn broederen niet kende en zijn zonen niet achtte; want zij onderhielden Uw woord en bewaarden Uw verbond. Matth. 10:37 Die vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig; en die zoon of dochter liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig; |
| 19 Dat is, die dezelve boven Mij liefheeft, gelijk verklaard wordt Matth. 10:37. |
| Matth. 10:37 Die vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig; en die zoon of dochter liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig; |
| 20 Gr. ziel, gelijk Matth. 16:25. |
| Matth. 16:25 Want zo wie zijn leven zal willen behouden, die zal hetzelve verliezen; maar zo wie zijn leven verliezen zal om Mijnentwil, die zal hetzelve vinden. |
| | |
27 καὶ ὅστις οὐ βαστάζει τὸν σταυρὸν αὐτοῦ καὶ ἔρχεται ὀπίσω μου, οὐ δύναταί μου εἶναι μαθητής. | | 27 gEn wie zijn 21kruis niet draagt en Mij 22navolgt, die kan Mijn discipel niet zijn. |
| g Matth. 10:38; 16:24. Mark. 8:34. Luk. 9:23. |
| Matth. 10:38 En die zijn kruis niet op zich neemt en Mij navolgt, is Mijns niet waardig. Matth. 16:24 Toen zeide Jezus tot Zijn discipelen: Zo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelven, en neme zijn kruis op en volge Mij. Mark. 8:34 En tot Zich geroepen hebbende de schare met Zijn discipelen, zeide Hij tot hen: Zo wie achter Mij wil komen, die verloochene zichzelven, en neme zijn kruis op en volge Mij. Luk. 9:23 En Hij zeide tot allen: Zo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelven, en neme zijn kruis dagelijks op en volge Mij. |
| 21 Dat is, wie niet gezind en bereid is naar Mijn voorbeeld en om Mijnentwil vervolging en verdrukking te lijden. |
| 22 Gr. achter Mij komt. |
| | |
28 τίς γὰρ ἐξ ὑμῶν, θέλων πύργον οἰκοδομῆσαι, οὐχὶ πρῶτον καθίσας ψηφίζει τὴν δαπάνην, εἰ ἔχει τὰ πρὸς ἀπαρτισμόν; | | 28 Want wie van u, willende een toren bouwen, zit niet eerst neder en 23overrekent de kosten, of hij ook heeft hetgeen tot volmaking nodig is? |
| 23 Of: overlegt, overweegt, gelijk met rekenpenningen placht te geschieden. |
| | |
29 ἵνα μήποτε, θέντος αὐτοῦ θεμέλιον καὶ μὴ ἰσχύοντος ἐκτελέσαι, πάντες οἱ θεωροῦντες ἄρξωνται ἐμπαίζειν αὐτῷ, | | 29 Opdat niet misschien, als hij het fundament gelegd heeft en niet kan voleindigen, allen die het zien, hem beginnen te bespotten, |
30 λέγοντες ὅτι Οὗτος ὁ ἄνθρωπος ἤρξατο οἰκοδομεῖν, καὶ οὐκ ἴσχυσεν ἐκτελέσαι. | | 30 Zeggende: Deze mens heeft begonnen te bouwen, en heeft niet kunnen voleindigen. |
31 ἢ τίς βασιλεὺς πορευόμενος συμβαλεῖν ἑτέρῳ βασιλεῖ εἰς πόλεμον οὐχὶ καθίσας πρῶτον βουλεύεται εἰ δυνατός ἐστιν ἐν δέκα χιλιάσιν ἀπαντῆσαι τῷ μετὰ εἴκοσι χιλιάδων ἐρχομένῳ ἐπ’ αὐτόν; | | 31 Of wat koning, gaande naar den krijg om tegen een anderen koning te slaan, zit niet eerst neder en beraadslaagt of hij machtig is met tienduizend te ontmoeten dengene die met twintigduizend tegen hem komt? |
32 εἰ δὲ μήγε, ἔτι αὐτοῦ πόρρω ὄντος, πρεσβείαν ἀποστείλας ἐρωτᾷ τὰ πρὸς εἰρήνην. | | 32 Anderszins zendt hij gezanten uit terwijl degene nog ver is, en begeert hetgeen tot vrede dient. |
33 οὕτως οὖν πᾶς ἐξ ὑμῶν ὃς οὐκ ἀποτάσσεται πᾶσι τοῖς ἑαυτοῦ ὑπάρχουσιν, οὐ δύναταί μου εἶναι μαθητής. | | 33 Alzo dan een iegelijk van u, die niet 24verlaat alles wat hij heeft, die kan Mijn discipel niet zijn. |
| 24 Gr. zijn afscheid neemt van alles, dat is, niet bereid is om zo nodig alles te verlaten en Mij te volgen. Zie vers 27. Luk. 9:61. |
| vers 27 En wie zijn kruis niet draagt en Mij navolgt, die kan Mijn discipel niet zijn. Luk. 9:61 En ook een ander zeide: Heere, ik zal U volgen; maar laat mij eerst toe dat ik afscheid neme van degenen die in mijn huis zijn. |
| | |
34 καλὸν τὸ ἅλας· ἐὰν δὲ τὸ ἅλας μωρανθῇ, ἐν τίνι ἀρτυθήσεται; | | 34 hHet zout is goed; maar indien het zout 25smakeloos geworden is, waarmede zal het smakelijk gemaakt worden? |
| h Matth. 5:13. Mark. 9:50. |
| Matth. 5:13 Gij zijt het zout der aarde; indien nu het zout smakeloos wordt, waarmede zal het gezouten worden? Het deugt nergens meer toe, dan om buitengeworpen en van de mensen vertreden te worden. Mark. 9:50 Het zout is goed; maar indien het zout onzout wordt, waarmede zult gij dat smakelijk maken? Hebt zout in uzelven, en houdt vrede onder elkander. |
| 25 Gr. dwaas geworden is. Zie Matth. 5:13. |
| Matth. 5:13 Gij zijt het zout der aarde; indien nu het zout smakeloos wordt, waarmede zal het gezouten worden? Het deugt nergens meer toe, dan om buitengeworpen en van de mensen vertreden te worden. |
| | |
35 οὔτε εἰς γῆν οὔτε εἰς κοπρίαν εὔθετόν ἐστιν· ἔξω βάλλουσιν αὐτό. ὁ ἔχων ὦτα ἀκούειν ἀκουέτω. | | 35 26Het is noch tot het land, noch tot den mesthoop bekwaam; men werpt het 27weg. Wie oren heeft om te horen, die hore. |
| 26 Namelijk zout, verdorven zijnde. Zie Mark. 9:50. |
| Mark. 9:50 Het zout is goed; maar indien het zout onzout wordt, waarmede zult gij dat smakelijk maken? Hebt zout in uzelven, en houdt vrede onder elkander. |
| 27 Gr. buiten. |