Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 Christus schrijft Zijn discipelen een formulier voor om te bidden. 5 En leert door de gelijkenissen van een vriend en van een vader, dat zij zullen verhoord worden die in het gebed volharden. 14 Werpt een stommen duivel uit, en wederspreekt de lastering dergenen die zeiden dat Hij zulks door Beëlzebul deed. 24 Verhaalt den ellendigen staat van den mens in welken de onreine geest weder inkeert. 27 Een vrouw prijst zalig den buik die Christus gedragen heeft. 29 Christus betuigt dat den Joden het teken van Jona zal gegeven worden. 31 Stelt tegen hun hardnekkigheid het voorbeeld der koningin van het zuiden en der Ninevieten. 33 Leert door gelijkenis van een kaars, dat men het licht des Evangelies niet moet verbergen. 37 Bestraft der farizeeën en schriftgeleerden geveinsdheid, eergierigheid en wreedheid tegen alle profeten en apostelen, en dreigt hun de straf Gods. 53 Waarop de farizeeën Hem nieuwe lagen leggen. |
| | Het gebed des Heeren |
1 Καὶ ἐγένετο ἐν τῷ εἶναι αὐτὸν ἐν τόπῳ τινὶ προσευχόμενον, ὡς ἐπαύσατο, εἶπέ τις τῶν μαθητῶν αὐτοῦ πρὸς αὐτόν, Κύριε, δίδαξον ἡμᾶς προσεύχεσθαι, καθὼς καὶ Ἰωάννης ἐδίδαξε τοὺς μαθητὰς αὐτοῦ. | | 1 EN het geschiedde toen Hij in een zekere plaats was biddende, als Hij ophield, dat een van Zijn discipelen tot Hem zeide: Heere, 1leer ons bidden, gelijk ook Johannes zijn discipelen geleerd heeft. |
| 1 Dat is, geef ons een voorschrift des gebeds, hetwelk wij mogen gebruiken, en naar hetwelk wij onze gebeden mogen richten. |
| | |
2 εἶπε δὲ αὐτοῖς, Ὅταν προσεύχησθε, λέγετε, Πάτερ ἡμῶν ὁ ἐν τοῖς οὐρανοῖς, ἁγιασθήτω τὸ ὄνομά σου. ἐλθέτω ἡ βασιλεία σου. γενηθήτω τὸ θέλημά σου, ὡς ἐν οὐρανῷ, καὶ ἐπὶ τῆς γῆς. | | 2 En Hij zeide tot hen: aWanneer gij bidt, zo zegt: 2Onze Vader, Die in de hemelen zijt, Uw Naam worde geheiligd. Uw Koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzo ook op de aarde. |
| a Matth. 6:9.  |
| Matth. 6:9 Gij dan, bidt aldus: Onze Vader, Die in de hemelen zijt, Uw Naam worde geheiligd. |
| 2 Zie de verklaring van dit gebed bij Matth. 6:9, enz.  |
| Matth. 6:9 Gij dan, bidt aldus: Onze Vader, Die in de hemelen zijt, Uw Naam worde geheiligd. |
| | |
3 τὸν ἄρτον ἡμῶν τὸν ἐπιούσιον δίδου ἡμῖν τὸ καθ’ ἡμέραν. | | 3 Geef ons 3elken dag ons 4dagelijks brood. |
| 3 Of: van dag tot dag, of: alle dagen. |
| 4 Of: genoegzaam. Zie Matth. 6:11.  |
| Matth. 6:11 Geef ons heden ons dagelijks brood. |
| | |
4 καὶ ἄφες ἡμῖν τὰς ἁμαρτίας ἡμῶν, καὶ γὰρ αὐτοὶ ἀφίεμεν παντὶ ὀφείλοντι ἡμῖν. καὶ μὴ εἰσενέγκῃς ἡμᾶς εἰς πειρασμόν, ἀλλὰ ῥῦσαι ἡμᾶς ἀπὸ τοῦ πονηροῦ. | | 4 En vergeef ons onze zonden; want ook wij vergeven aan een iegelijk die ons schuldig is. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boze. |
| | Gebedsverhoring |
5 Καὶ εἶπε πρὸς αὐτούς, Τίς ἐξ ὑμῶν ἕξει φίλον, καὶ πορεύσεται πρὸς αὐτὸν μεσονυκτίου, καὶ εἴπῃ αὐτῷ, Φίλε, χρῆσόν μοι τρεῖς ἄρτους, | | 5 En Hij zeide tot hen: Wie van u zal een vriend hebben, en zal 5te middernacht tot hem gaan en tot hem zeggen: Vriend, leen mij drie broden; |
| 5 Dat is, zelfs op de meest ongelegen tijd. |
| | |
6 ἐπειδὴ φίλος μου παρεγένετο ἐξ ὁδοῦ πρός με, καὶ οὐκ ἔχω ὃ παραθήσω αὐτῷ· | | 6 Overmits mijn vriend 6van de reis tot mij gekomen is, en ik heb niets dat ik hem voorzette; |
| 6 Gr. van den weg. |
| | |
7 κἀκεῖνος ἔσωθεν ἀποκριθεὶς εἴπῃ, Μή μοι κόπους πάρεχε· ἤδη ἡ θύρα κέκλεισται, καὶ τὰ παιδία μου μετ’ ἐμοῦ εἰς τὴν κοίτην εἰσίν· οὐ δύναμαι ἀναστὰς δοῦναί σοι. | | 7 En dat die van binnen antwoordende zou zeggen: Doe mij geen moeite aan; de deur is nu gesloten, en mijn kinderen zijn met mij 7in de slaapkamer; ik kan niet opstaan om u te geven. |
| 7 Of: te bed. |
| | |
8 λέγω ὑμῖν, εἰ καὶ οὐ δώσει αὐτῷ ἀναστάς, διὰ τὸ εἶναι αὐτοῦ φίλον, διά γε τὴν ἀναίδειαν αὐτοῦ ἐγερθεὶς δώσει αὐτῷ ὅσων χρῄζει. | | 8 Ik zeg ulieden: Hoewel hij niet zou opstaan en hem geven omdat hij zijn vriend is, nochtans om zijner 8onbeschaamdheid wil, zal hij opstaan en hem geven 9zovele als hij er behoeft. |
| 8 Dat is, omwille van zijn moeilijk en ontijdig aanhouden, hetwelk wel somwijlen onaangenaam is bij de mensen, maar niet bij God, Luk. 18:1. 1 Thess. 5:17.  |
| Luk. 18:1 EN Hij zeide ook een gelijkenis tot hen, daartoe strekkende
dat men altijd bidden moet en niet vertragen; 1 Thess. 5:17 Bidt zonder ophouden. |
| 9 Namelijk broden. |
| | |
9 κἀγὼ ὑμῖν λέγω, Αἰτεῖτε, καὶ δοθήσεται ὑμῖν· ζητεῖτε, καὶ εὑρήσετε· κρούετε, καὶ ἀνοιγήσεται ὑμῖν. | | 9 En Ik zeg ulieden: b10Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden. |
| b Matth. 7:7; 21:22. Mark. 11:24. Joh. 14:13; 15:7; 16:24. Jak. 1:5, 6. 1 Joh. 3:22; 5:14.  |
| Matth. 7:7 Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden. Matth. 21:22 En al wat gij zult begeren in het gebed, gelovende, zult gij ontvangen. Mark. 11:24 Daarom zeg Ik u: Alle dingen die gij biddende begeert, gelooft dat gij ze ontvangen zult, en zij zullen u geworden. Joh. 14:13 En zo wat gij begeren zult in Mijn Naam, dat zal Ik doen, opdat de Vader in den Zoon verheerlijkt worde. Joh. 15:7 Indien gij in Mij blijft en Mijn woorden in u blijven, zo wat gij wilt, zult gij begeren, en het zal u geschieden. Joh. 16:24 Tot nog toe hebt gij niet gebeden in Mijn Naam; bidt en gij zult ontvangen, opdat uw blijdschap vervuld zij. Jak. 1:5 En indien iemand van u wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begere, Die een iegelijk mildelijk geeft, en niet verwijt; en zij zal hem gegeven worden. Jak. 1:6 Maar dat hij ze begere in geloof, niet twijfelende; want die twijfelt, is een baar der zee gelijk, die van den wind gedreven en op en neder geworpen wordt. 1 Joh. 3:22 En zo wat wij bidden, ontvangen wij van Hem, dewijl wij Zijn geboden bewaren en doen hetgeen behaaglijk is voor Hem. 1 Joh. 5:14 En dit is de vrijmoedigheid die wij tot Hem hebben, dat zo wij iets bidden naar Zijn wil, Hij ons verhoort. |
| 10 Zie hiervan de verklaring Matth. 7:8.  |
| Matth. 7:8 Want een iegelijk die bidt, die ontvangt; en die zoekt, die vindt; en die klopt, dien zal opengedaan worden. |
| | |
10 πᾶς γὰρ ὁ αἰτῶν λαμβάνει· καὶ ὁ ζητῶν εὑρίσκει· καὶ τῷ κρούοντι ἀνοιγήσεται. | | 10 Want een iegelijk die bidt, die ontvangt; en die zoekt, die vindt; en die klopt, dien zal opengedaan worden. |
11 τίνα δὲ ὑμῶν τὸν πατέρα αἰτήσει ὁ υἱὸς ἄρτον, μὴ λίθον ἐπιδώσει αὐτῷ; εἰ καὶ ἰχθύν, μὴ ἀντὶ ἰχθύος ὄφιν ἐπιδώσει αὐτῷ; | | 11 cEn wat vader onder u, dien de zoon om brood bidt, zal hem een steen geven? Of ook om een vis, zal hem voor een vis een slang geven? |
| c Matth. 7:9.  |
| Matth. 7:9 Of wat mens is er onder u, zo zijn zoon hem zou bidden om brood, die hem een steen zal geven? |
| | |
12 ἢ καὶ ἐὰν *αἰτήσῃ ὠόν, μὴ ἐπιδώσει αὐτῷ σκορπίον; * αἰτήσῃ St, B, Sc, M | αἰτήσει Elz | | 12 Of zo hij ook om een ei zou bidden, zal hij hem een schorpioen geven? |
13 εἰ οὖν ὑμεῖς πονηροὶ ὑπάρχοντες οἴδατε ἀγαθὰ δόματα διδόναι τοῖς τέκνοις ὑμῶν, πόσῳ μᾶλλον ὁ Πατὴρ ὁ ἐξ οὐρανοῦ δώσει Πνεῦμα Ἅγιον τοῖς αἰτοῦσιν αὐτόν; | | 13 Indien dan gij, die boos zijt, weet uw kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal de 11hemelse Vader den Heiligen Geest geven dengenen die Hem bidden! |
| 11 Gr. Die uit den hemel is. |
| | Jezus en Beëlzebul |
14 Καὶ ἦν ἐκβάλλων δαιμόνιον, καὶ αὐτὸ ἦν κωφόν. ἐγένετο δέ, τοῦ δαιμονίου ἐξελθόντος, ἐλάλησεν ὁ κωφός· καὶ ἐθαύμασαν οἱ ὄχλοι. | | 14 dEn Hij wierp een duivel uit, en die 12was stom. En het geschiedde als de duivel uitgevaren was, dat de stomme sprak; en de scharen verwonderden zich. |
| d Matth. 9:32; 12:22.  |
| Matth. 9:32 Als dezen nu uitgingen, zie, zo brachten zij tot Hem een mens die stom en van den duivel bezeten was. Matth. 12:22 Toen werd tot Hem gebracht een van den duivel bezeten, die blind en stom was; en Hij genas hem, alzo dat de blinde en stomme beide sprak en zag. |
| 12 Dat is, maakte den bezeten mens stom; en ook blind, gelijk te zien is Matth. 12:22.  |
| Matth. 12:22 Toen werd tot Hem gebracht een van den duivel bezeten, die blind en stom was; en Hij genas hem, alzo dat de blinde en stomme beide sprak en zag. |
| | |
15 τινὲς δὲ ἐξ αὐτῶν εἶπον, Ἐν Βεελζεβοὺλ ἄρχοντι τῶν δαιμονίων ἐκβάλλει τὰ δαιμόνια. | | 15 Maar sommigen van hen zeiden: eHij werpt de duivelen uit door 13Beëlzebul, den overste der duivelen. |
| e Matth. 9:34; 12:24. Mark. 3:22.  |
| Matth. 9:34 Maar de farizeeën zeiden: Hij werpt de duivelen uit door den overste der duivelen. Matth. 12:24 Maar de farizeeën dit gehoord hebbende, zeiden: Deze werpt de duivelen niet uit dan door Beëlzebul, den overste der duivelen. Mark. 3:22 En de schriftgeleerden, die van Jeruzalem afgekomen waren, zeiden: Hij heeft Beëlzebul, en door den overste der duivelen werpt Hij de duivelen uit. |
| 13 Anders: Beëlzebub. Zie daarvan Matth. 10:25.  |
| Matth. 10:25 Het zij den discipel genoeg dat hij worde gelijk zijn meester, en de dienstknecht gelijk zijn heer. Indien zij den Heere des huizes Beëlzebul hebben geheten, hoeveel te meer Zijn huisgenoten! |
| | |
16 ἕτεροι δὲ πειράζοντες σημεῖον παρ’ αὐτοῦ ἐζήτουν ἐξ οὐρανοῦ. | | 16 En anderen Hem verzoekende, f14begeerden van Hem een teken 15uit den hemel. |
| f Matth. 16:1.  |
| Matth. 16:1 EN de farizeeën en sadduceeën tot Hem gekomen zijnde en Hem verzoekende, begeerden van Hem dat Hij hun een teken uit den hemel zou tonen. |
| 14 Gr. zochten. |
| 15 Zie Matth. 16:1.  |
| Matth. 16:1 EN de farizeeën en sadduceeën tot Hem gekomen zijnde en Hem verzoekende, begeerden van Hem dat Hij hun een teken uit den hemel zou tonen. |
| | |
17 αὐτὸς δὲ εἰδὼς αὐτῶν τὰ διανοήματα εἶπεν αὐτοῖς, Πᾶσα βασιλεία ἐφ’ ἑαυτὴν διαμερισθεῖσα ἐρημοῦται· καὶ οἶκος ἐπὶ οἶκον, πίπτει. | | 17 Maar Hij kennende hun 16gedachten, zeide tot hen: gEen ieder koninkrijk dat tegen zichzelf verdeeld is, wordt verwoest; en 17een huis tegen zichzelf verdeeld zijnde, valt. |
| 16 Of: overleggingen. |
| g Matth. 12:25. Mark. 3:24.  |
| Matth. 12:25 Doch Jezus kennende hun gedachten, zeide tot hen: Een ieder koninkrijk dat tegen zichzelf verdeeld is, wordt verwoest; en een iedere stad of huis dat tegen zichzelf verdeeld is, zal niet bestaan. Mark. 3:24 En indien een koninkrijk tegen zichzelf verdeeld is, zo kan dat koninkrijk niet bestaan. |
| 17 Gr. huis tegen huis, dat is, tegen zichzelven; gelijk te zien is Matth. 12:25.  |
| Matth. 12:25 Doch Jezus kennende hun gedachten, zeide tot hen: Een ieder koninkrijk dat tegen zichzelf verdeeld is, wordt verwoest; en een iedere stad of huis dat tegen zichzelf verdeeld is, zal niet bestaan. |
| | |
18 εἰ δὲ καὶ ὁ Σατανᾶς ἐφ’ ἑαυτὸν διεμερίσθη, πῶς σταθήσεται ἡ βασιλεία αὐτοῦ; ὅτι λέγετε, ἐν Βεελζεβοὺλ ἐκβάλλειν με τὰ δαιμόνια. | | 18 Indien nu ook de satan tegen zichzelven verdeeld is, hoe zal zijn rijk bestaan? Dewijl gij zegt dat Ik door Beëlzebul de duivelen uitwerp. |
19 εἰ δὲ ἐγὼ ἐν Βεελζεβοὺλ ἐκβάλλω τὰ δαιμόνια, οἱ υἱοὶ ὑμῶν ἐν τίνι ἐκβάλλουσι; διὰ τοῦτο κριταὶ ὑμῶν αὐτοὶ ἔσονται. | | 19 En indien Ik door Beëlzebul de duivelen uitwerp, door wien werpen uw 18zonen ze uit? Daarom zullen dezen uw 19rechters zijn. |
| 18 Zie Matth. 12:27.  |
| Matth. 12:27 En indien Ik door Beëlzebul de duivelen uitwerp, door wien werpen ze dan uw zonen uit? Daarom zullen die uw rechters zijn. |
| 19 Dat is, met hun doen en getuigenis u veroordelen. |
| | |
20 εἰ δὲ ἐν δακτύλῳ Θεοῦ ἐκβάλλω τὰ δαιμόνια, ἄρα ἔφθασεν ἐφ’ ὑμᾶς ἡ βασιλεία τοῦ Θεοῦ. | | 20 Maar indien Ik door 20den vinger Gods de duivelen uitwerp, zo is dan het Koninkrijk Gods tot u gekomen. |
| 20 Dat is, door de kracht of Geest Gods, gelijk staat Matth. 12:28. Dergelijke manier van spreken zie Ex. 8:19.  |
| Matth. 12:28 Maar indien Ik door den Geest Gods de duivelen uitwerp, zo is dan het Koninkrijk Gods tot u gekomen. Ex. 8:19 Toen zeiden de tovenaars tot Farao: Dit is Gods vinger. Doch Farao’s hart verstijfde, zodat hij naar hen niet hoorde, gelijk de HEERE gesproken had. |
| | |
21 ὅταν ὁ ἰσχυρὸς καθωπλισμένος φυλάσσῃ τὴν ἑαυτοῦ αὐλήν, ἐν εἰρήνῃ ἐστὶ τὰ ὑπάρχοντα αὐτοῦ· | | 21 Wanneer een sterke gewapende zijn 21hof bewaart, zo is 22al wat hij heeft in 23vrede. |
| 21 Of: paleis. |
| 22 Of: al zijn goederen. |
| 23 Dat is, in rust en zekerheid. |
| | |
22 ἐπὰν δὲ ὁ ἰσχυρότερος αὐτοῦ ἐπελθὼν νικήσῃ αὐτόν, τὴν πανοπλίαν αὐτοῦ αἴρει ἐφ’ ᾗ ἐπεποίθει, καὶ τὰ σκῦλα αὐτοῦ διαδίδωσιν. | | 22 hMaar als een daarover komt die sterker is dan hij, en hem overwint, die neemt zijn gehele wapenrusting, waar hij op vertrouwde, en deelt zijn 24roof uit. |
| h Kol. 2:15.  |
| Kol. 2:15 En
de overheden en de machten uitgetogen hebbende, heeft Hij die in het openbaar tentoongesteld, en heeft door hetzelve over hen getriomfeerd. |
| 24 Mattheüs zegt vaten, dat is, huisraad. |
| | |
23 ὁ μὴ ὢν μετ’ ἐμοῦ κατ’ ἐμοῦ ἐστι· καὶ ὁ μὴ συνάγων μετ’ ἐμοῦ σκορπίζει. | | 23 iWie 25met Mij niet is, die is tegen Mij; en wie met Mij niet vergadert, die verstrooit. |
| i Matth. 12:30.  |
| Matth. 12:30 Wie met Mij niet is, die is tegen Mij; en wie met Mij niet vergadert, die verstrooit. |
| 25 Namelijk om Gods eer en de zaligheid der mensen te bevorderen. Zie Mark. 9:40.  |
| Mark. 9:40 Want wie tegen ons niet is, die is voor ons. |
| | Terugkeer van den onreinen geest |
24 ὅταν τὸ ἀκάθαρτον πνεῦμα ἐξέλθῃ ἀπὸ τοῦ ἀνθρώπου, διέρχεται δι’ ἀνύδρων τόπων, ζητοῦν ἀνάπαυσιν· καὶ μὴ εὑρίσκον λέγει, Ὑποστρέψω εἰς τὸν οἶκόν μου ὅθεν ἐξῆλθον. | | 24 k26Wanneer de onreine geest van den mens uitgevaren is, zo gaat hij door 27dorre plaatsen, zoekende rust; en die niet vindende, zegt hij: Ik zal wederkeren in mijn huis, waar ik uitgevaren ben. |
| k Matth. 12:43, enz.  |
| Matth. 12:43 En wanneer de onreine geest van den mens uitgegaan is, zo gaat hij door dorre plaatsen, zoekende rust, en vindt ze niet. |
| 26 Zie hiervan de verklaring Matth. 12:43, enz.  |
| Matth. 12:43 En wanneer de onreine geest van den mens uitgegaan is, zo gaat hij door dorre plaatsen, zoekende rust, en vindt ze niet. |
| 27 Gr. waterloze, droge. |
| | |
25 καὶ ἐλθὸν εὑρίσκει σεσαρωμένον καὶ κεκοσμημένον. | | 25 En komende, vindt hij het 28met bezemen gekeerd, en versierd. |
| 28 Of: geveegd. |
| | |
26 τότε πορεύεται καὶ παραλαμβάνει ἑπτὰ ἕτερα πνεύματα πονηρότερα ἑαυτοῦ, καὶ εἰσελθόντα κατοικεῖ ἐκεῖ· καὶ γίνεται τὰ ἔσχατα τοῦ ἀνθρώπου ἐκείνου χείρονα τῶν πρώτων. | | 26 Dan gaat hij heen en neemt met zich zeven andere geesten, bozer dan hij zelf is; en ingegaan zijnde, wonen zij aldaar; len het laatste van dien mens wordt erger dan het eerste. |
| l Joh. 5:14. Hebr. 6:4, 5; 10:26. 2 Petr. 2:20.  |
| Joh. 5:14 Daarna vond hem Jezus in den tempel en zeide tot hem: Zie, gij zijt gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet wat ergers geschiede. Hebr. 6:4 Want het is onmogelijk, degenen die eens verlicht geweest zijn en de hemelse gave gesmaakt hebben en des Heiligen Geestes deelachtig geworden zijn, Hebr. 6:5 En gesmaakt hebben het goede woord Gods en de krachten der toekomende eeuw, Hebr. 10:26 Want zo wij willens zondigen, nadat wij de kennis der waarheid ontvangen hebben, zo blijft er geen slachtoffer meer over voor de zonden, 2 Petr. 2:20 Want indien zij, nadat zij door de kennis van den Heere en Zaligmaker Jezus Christus de besmettingen der wereld ontvloden zijn, en in dezelve wederom ingewikkeld zijnde, van dezelve
overwonnen worden, zo is hun het laatste erger geworden dan het eerste. |
| | De ware zaligheid |
27 Ἐγένετο δὲ ἐν τῷ λέγειν αὐτὸν ταῦτα, ἐπάρασά τις γυνὴ φωνὴν ἐκ τοῦ ὄχλου εἶπεν αὐτῷ, Μακαρία ἡ κοιλία ἡ βαστάσασά σε, καὶ μαστοὶ οὓς ἐθήλασας. | | 27 En het geschiedde als Hij deze dingen sprak, dat een zekere vrouw de stem verheffende uit de schare, tot Hem zeide: Zalig is de buik die U gedragen heeft, en de borsten die Gij hebt gezogen. |
28 αὐτὸς δὲ εἶπε, Μενοῦνγε μακάριοι οἱ ἀκούοντες τὸν λόγον τοῦ Θεοῦ καὶ φυλάσσοντες αὐτόν. | | 28 Maar Hij zeide: m29Ja, zalig zijn degenen die het Woord Gods horen en hetzelve bewaren. |
| m Matth. 7:21. Joh. 6:29. Rom. 2:13.  |
| Matth. 7:21 Niet een iegelijk die tot Mij zegt: Heere, Heere! zal ingaan in het Koninkrijk der hemelen, maar die daar doet den wil Mijns Vaders, Die in de hemelen is. Joh. 6:29 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem Dien Hij gezonden heeft. Rom. 2:13 (Want de hoorders der wet zijn niet rechtvaardig voor God, maar de daders der wet zullen gerechtvaardigd worden. |
| 29 Christus ontkent hier niet dat Zijn moeder zalig is, maar leert dat haar en anderer zaligheid niet voortkomt uit vleselijke geboorte, maar door het gehoor van het Woord Gods, met waar geloof aangenomen. |
| | Het teken van Jona |
29 Τῶν δὲ ὄχλων ἐπαθροιζομένων ἤρξατο λέγειν, Ἡ γενεὰ αὕτη πονηρά ἐστι· σημεῖον ἐπιζητεῖ, καὶ σημεῖον οὐ δοθήσεται αὐτῇ, εἰ μὴ τὸ σημεῖον Ἰωνᾶ τοῦ προφήτου. | | 29 En als de scharen dicht bijeenvergaderden, begon Hij te zeggen: Dit is een boos geslacht; het verzoekt een teken, en hun zal geen teken gegeven worden dan nhet teken van Jona, den profeet. |
| n Jona 1:17; 2:10.  |
| Jona 1:17 De HEERE nu beschikte een groten vis om Jona in te slokken; en Jona was in het ingewand van den vis, drie dagen en drie nachten. Jona 2:10 De HEERE nu sprak tot den vis, en hij spuwde Jona uit op het droge. |
| | |
30 καθὼς γὰρ ἐγένετο Ἰωνᾶς σημεῖον τοῖς Νινευΐταις, οὕτως ἔσται καὶ ὁ Υἱὸς τοῦ ἀνθρώπου τῇ γενεᾷ ταύτῃ. | | 30 Want 30gelijk Jona voor de Ninevieten een teken geweest is, alzo zal ook de Zoon des mensen zijn voor dit geslacht. |
| 30 Zie hiervan de verklaring van Christus Zelven, Matth. 12:40.  |
| Matth. 12:40 Want gelijk Jona drie dagen en drie nachten was in den buik van den walvis, alzo zal de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten wezen in het hart der aarde. |
| | |
31 βασίλισσα νότου ἐγερθήσεται ἐν τῇ κρίσει μετὰ τῶν ἀνδρῶν τῆς γενεᾶς ταύτης, καὶ κατακρινεῖ αὐτούς· ὅτι ἦλθεν ἐκ τῶν περάτων τῆς γῆς ἀκοῦσαι τὴν σοφίαν Σολομῶντος, καὶ ἰδού, πλεῖον Σολομῶντος ὧδε. | | 31 De koningin van het zuiden zal opstaan in het oordeel met de mannen van dit geslacht en zal hen 31veroordelen; owant zij is gekomen 32van de einden der aarde, om te horen de wijsheid van Sálomo; en zie, 33meer dan Sálomo is hier. |
| 31 Namelijk door haar voorbeeld. |
| o 1 Kon. 10:1. 2 Kron. 9:1. Matth. 12:42.  |
| 1 Kon. 10:1 EN toen de koningin van Scheba het gerucht van Sálomo hoorde aangaande den Naam des HEEREN, kwam zij om hem met raadselen te verzoeken. 2 Kron. 9:1 EN
toen de koningin van Scheba het gerucht van Sálomo hoorde, kwam zij, om Sálomo met raadselen te verzoeken, te Jeruzalem met een zeer zwaar heir, en kemels, dragende specerijen en goud in menigte en kostelijk gesteente; en zij kwam tot Sálomo en sprak met hem al wat in haar hart was. Matth. 12:42 De koningin van het zuiden zal opstaan in het oordeel met dit geslacht en hetzelve veroordelen; want zij is gekomen van de einden der aarde, om te horen de wijsheid van Sálomo; en zie, meer dan Sálomo is hier. |
| 32 Gr. uit. |
| 33 Dat is, Een Die voortreffelijker is dan Salomo, zo van Persoon als van ambt. |
| | |
32 ἄνδρες Νινευῒ ἀναστήσονται ἐν τῇ κρίσει μετὰ τῆς γενεᾶς ταύτης, καὶ κατακρινοῦσιν αὐτήν· ὅτι μετενόησαν εἰς τὸ κήρυγμα Ἰωνᾶ, καὶ ἰδού, πλεῖον Ἰωνᾶ ὧδε. | | 32 De mannen van Ninevé zullen opstaan in het oordeel met dit geslacht en zullen hetzelve veroordelen; pwant zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona; en zie, meer dan Jona is hier. |
| p Jona 3:5.  |
| Jona 3:5 En de lieden van Ninevé geloofden aan God; en zij riepen een vasten uit en bekleedden zich met zakken, van hun grootste af tot hun kleinste toe. |
| | De kaars des lichaams |
33 Οὐδεὶς δὲ λύχνον ἅψας εἰς *κρυπτὸν τίθησιν, οὐδὲ ὑπὸ τὸν μόδιον, ἀλλ’ ἐπὶ τὴν λυχνίαν, ἵνα οἱ εἰσπορευόμενοι τὸ φέγγος βλέπωσιν. * κρυπτὸν St, B, Elz-1633, Sc | κρυπτὴν Elz-1624, M | | 33 qEn niemand die een kaars ontsteekt, zet die in het verborgene, noch onder een korenmaat, maar op een kandelaar, opdat degenen die inkomen, 34het licht zien mogen. |
| q Matth. 5:15. Mark. 4:21. Luk. 8:16.  |
| Matth. 5:15 En men steekt geen kaars aan en zet die onder een korenmaat, maar op een kandelaar, en zij schijnt allen die in het huis zijn. Mark. 4:21 En Hij zeide tot hen: Komt ook de kaars opdat zij onder de korenmaat of onder het bed gezet worde? Is het niet opdat zij op den kandelaar gezet worde? Luk. 8:16 En niemand die een kaars ontsteekt, bedekt dezelve met een vat of zet ze onder een bed; maar zet ze op een kandelaar, opdat degenen die inkomen, het licht zien mogen. |
| 34 Gr. het schijnsel. |
| | |
34 ὁ λύχνος τοῦ σώματός ἐστιν ὁ ὀφθαλμός· ὅταν οὖν ὁ ὀφθαλμός σου ἁπλοῦς ᾖ, καὶ ὅλον τὸ σῶμά σου φωτεινόν ἐστιν· ἐπὰν δὲ πονηρὸς ᾖ, καὶ τὸ σῶμά σου σκοτεινόν. | | 34 rDe kaars des lichaams is het oog; wanneer dan uw oog eenvoudig is, zo is ook uw gehele lichaam 35verlicht; maar zo het boos is, zo is ook uw gehele lichaam duister. |
| r Matth. 6:22.  |
| Matth. 6:22 De kaars des lichaams is het oog; indien dan uw oog eenvoudig is, zo zal uw gehele lichaam verlicht wezen; |
| 35 Of: luchtig. Zie Matth. 6:22.  |
| Matth. 6:22 De kaars des lichaams is het oog; indien dan uw oog eenvoudig is, zo zal uw gehele lichaam verlicht wezen; |
| | |
35 σκόπει οὖν μὴ τὸ φῶς τὸ ἐν σοὶ σκότος ἐστίν. | | 35 36Zie dan toe dat niet het licht hetwelk in u is, duisternis zij. |
| 36 Of: Zie dan of niet het licht hetwelk in u is, duisternis zij. |
| | |
36 εἰ οὖν τὸ σῶμά σου ὅλον φωτεινόν, μὴ ἔχον τι μέρος σκοτεινόν, ἔσται φωτεινὸν ὅλον, ὡς ὅταν ὁ λύχνος τῇ ἀστραπῇ φωτίζῃ σε. | | 36 Indien dan uw lichaam geheel verlicht is, niet hebbende enig deel dat duister is, zo zal het 37geheel verlicht zijn, gelijk wanneer de kaars met het schijnsel u verlicht. |
| 37 Namelijk wat van u gedaan wordt, of voortkomt. |
| | Het wee over de farizeeën |
37 Ἐν δὲ τῷ λαλῆσαι, ἠρώτα αὐτὸν Φαρισαῖός τις ὅπως ἀριστήσῃ παρ’ αὐτῷ· εἰσελθὼν δὲ ἀνέπεσεν. | | 37 Als Hij nu dit sprak, 38bad Hem een zeker farizeeër dat Hij bij hem het middagmaal wilde eten; en ingegaan zijnde, zat Hij aan. |
| 38 Gr. vraagde Hem. |
| | |
38 ὁ δὲ Φαρισαῖος ἰδὼν ἐθαύμασεν ὅτι οὐ πρῶτον ἐβαπτίσθη πρὸ τοῦ ἀρίστου. | | 38 En de farizeeër dat ziende, verwonderde zich sdat Hij niet eerst vóór het middagmaal Zich 39gewassen had. |
| s Mark. 7:3.  |
| Mark. 7:3 Want de farizeeën en al de Joden eten niet, tenzij dat zij eerst de handen dikmaals wassen, houdende de inzetting der ouden. |
| 39 Gr. gedoopt ware. Zie Mark. 7:4.  |
| Mark. 7:4 En van de markt komende, eten zij niet, tenzij dat zij eerst
gewassen zijn; en vele andere dingen zijn er die zij aangenomen hebben te houden, als namelijk de wassingen der drinkbekers en kannen en koperen vaten en bedden. |
| | |
39 εἶπε δὲ ὁ Κύριος πρὸς αὐτόν, Νῦν ὑμεῖς οἱ Φαρισαῖοι τὸ ἔξωθεν τοῦ ποτηρίου καὶ τοῦ πίνακος καθαρίζετε, τὸ δὲ ἔσωθεν ὑμῶν γέμει ἁρπαγῆς καὶ πονηρίας. | | 39 En de Heere zeide tot hem: tNu gij farizeeën, gij reinigt het buitenste des drinkbekers en des schotels; vmaar 40het binnenste van u is vol van roof en boosheid. |
| t Matth. 23:25.  |
| Matth. 23:25 Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij reinigt het buitenste des drinkbekers en des schotels, maar vanbinnen zijn zij vol van roof en onmatigheid. |
| v Tit. 1:15.  |
| Tit. 1:15 Alle dingen zijn wel rein den reinen, maar den bevlekten en ongelovigen is geen ding rein, maar beide hun verstand en consciëntie zijn bevlekt. |
| 40 Hetwelk verstaan kan worden óf van de harten der farizeeën, óf van hun schotels; gelijk uitgedrukt staat Matth. 23:25.  |
| Matth. 23:25 Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij reinigt het buitenste des drinkbekers en des schotels, maar vanbinnen zijn zij vol van roof en onmatigheid. |
| | |
40 ἄφρονες, οὐχ ὁ ποιήσας τὸ ἔξωθεν καὶ τὸ ἔσωθεν ἐποίησε; | | 40 Gij onverstandigen; Die het buitenste heeft gemaakt, heeft Hij ook niet het binnenste gemaakt? |
41 πλὴν τὰ ἐνόντα δότε ἐλεημοσύνην· καὶ ἰδού, πάντα καθαρὰ ὑμῖν ἐστιν. | | 41 xDoch geeft tot aalmoezen hetgeen 41daarin is; en zie, 42alles is u rein. |
| x Jes. 58:7. Dan. 4:27. Luk. 12:33.  |
| Jes. 58:7 Is het niet dat gij den hongerige uw brood mededeelt en de arme verdrevenen in huis brengt? Als gij een naakte ziet, dat gij hem dekt en dat gij u voor uw vlees niet verbergt? Dan. 4:27 Daarom, o koning, laat mijn raad u behagen, en breek uw zonden af door gerechtigheid en uw ongerechtigheden door genade te bewijzen aan de ellendigen, of er verlenging van uw vrede mocht wezen. Luk. 12:33 Verkoopt hetgeen gij hebt en geeft aalmoes. Maakt uzelven buidels die niet verouden, een schat die niet afneemt, in de hemelen, waar de dief niet bij komt, noch de mot verderft. |
| 41 Namelijk in den schotel, of: hetgeen gij hebt, gelijk Luk. 19:8, of: hetgeen in u is, dat is, verandert uw onrechtvaardigheid in gerechtigheid en weldadigheid jegens de armen; gelijk Dan. 4:27.  |
| Luk. 19:8 En Zachéüs stond en zeide tot den Heere: Zie, de helft van mijn goederen, Heere, geef ik den armen; en indien ik iemand iets door bedrog ontvreemd heb, dat geef ik vierdubbel weder. Dan. 4:27 Daarom, o koning, laat mijn raad u behagen, en breek uw zonden af door gerechtigheid en uw ongerechtigheden door genade te bewijzen aan de ellendigen, of er verlenging van uw vrede mocht wezen. |
| 42 Dat is, dan zult gij de spijze en drank met goede consciëntie en dankzegging gebruiken mogen, 1 Tim. 4:4. Tit. 1:15. Anders: zal u rein zijn.  |
| 1 Tim. 4:4 Want alle schepsel Gods is goed, en er is niets verwerpelijk, met dankzegging genomen zijnde; Tit. 1:15 Alle dingen zijn wel rein den reinen, maar den bevlekten en ongelovigen is geen ding rein, maar beide hun verstand en consciëntie zijn bevlekt. |
| | |
42 Ἀλλ’ οὐαὶ ὑμῖν τοῖς Φαρισαίοις, ὅτι ἀποδεκατοῦτε τὸ ἡδύοσμον καὶ τὸ πήγανον καὶ πᾶν λάχανον, καὶ παρέρχεσθε τὴν κρίσιν καὶ τὴν ἀγάπην τοῦ Θεοῦ· ταῦτα ἔδει ποιῆσαι, κἀκεῖνα μὴ ἀφιέναι. | | 42 yMaar wee u, farizeeën, want gij 43vertiendt munte en ruit en 44alle moeskruid, en zgij gaat voorbij 45het oordeel en de liefde Gods. Dit moest men doen en het andere niet nalaten. |
| y Matth. 23:23.  |
| Matth. 23:23 Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij vertiendt de munte en de dille en den komijn, en gij laat na het zwaarste der wet, namelijk het oordeel en de barmhartigheid en het geloof. Deze dingen moest men doen en de andere niet nalaten. |
| 43 Zie Matth. 23:23.  |
| Matth. 23:23 Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij vertiendt de munte en de dille en den komijn, en gij laat na het zwaarste der wet, namelijk het oordeel en de barmhartigheid en het geloof. Deze dingen moest men doen en de andere niet nalaten. |
| 44 Dat is, allerlei. |
| z 1 Sam. 15:22. Hos. 6:6. Micha 6:8. Matth. 9:13; 12:7.  |
| 1 Sam. 15:22 Doch Samuël zeide: Heeft de HEERE lust aan brandoffers en slachtoffers, als aan het gehoorzamen van de stem des HEEREN? Zie, gehoorzamen is beter dan slachtoffer, opmerken dan het vette der rammen. Hos. 6:6 Want Ik heb lust tot weldadigheid en niet tot offer, en tot de kennis Gods meer dan tot brandoffers. Micha 6:8 Hij heeft u bekendgemaakt, o mens, wat goed is; en wat eist de HEERE van u, dan recht te doen en weldadigheid lief te hebben, en ootmoediglijk te wandelen met uw God? Matth. 9:13 Doch gaat heen en leert wat het is: Ik wil barmhartigheid, en niet offerande; want Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekering. Matth. 12:7 Doch zo gij geweten hadt wat het is: Ik wil barmhartigheid en niet offerande, gij zoudt de onschuldigen niet veroordeeld hebben. |
| 45 Dat is, gerechtigheid en billijkheid jegens uw naaste. |
| | |
43 οὐαὶ ὑμῖν τοῖς Φαρισαίοις, ὅτι ἀγαπᾶτε τὴν πρωτοκαθεδρίαν ἐν ταῖς συναγωγαῖς, καὶ τοὺς ἀσπασμοὺς ἐν ταῖς ἀγοραῖς. | | 43 aWee u, farizeeën, want gij bemint 46het voorgestoelte in de synagogen, en de begroetingen op de markten. |
| a Matth. 23:6. Mark. 12:38. Luk. 20:46.  |
| Matth. 23:6 En zij beminnen de vooraanzitting in de maaltijden en de voorgestoelten in de synagogen, Mark. 12:38 En Hij zeide tot hen in Zijn leer: Wacht u voor de schriftgeleerden, die daar gaarne willen wandelen in lange klederen en gegroet zijn op de markten, Luk. 20:46 Wacht u van de schriftgeleerden, die daar willen wandelen in lange klederen, en beminnen de groetingen op de markten, en de voorgestoelten in de synagogen, en de vooraanzittingen in de maaltijden; |
| 46 Of: voorste zitting. |
| | |
44 οὐαὶ ὑμῖν, γραμματεῖς καὶ Φαρισαῖοι, ὑποκριταί, ὅτι ἐστὲ ὡς τὰ μνημεῖα τὰ ἄδηλα, καὶ οἱ ἄνθρωποι οἱ περιπατοῦντες ἐπάνω οὐκ οἴδασιν. | | 44 bWee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij zijt gelijk den graven die 47niet openbaar zijn, en de mensen die daarover wandelen, 48weten het niet. |
| b Matth. 23:27.  |
| Matth. 23:27 Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij zijt den witgepleisterden graven gelijk, die vanbuiten wel schoon schijnen, maar vanbinnen zijn zij vol doodsbeenderen en alle onreinheid. |
| 47 Of: verborgen, namelijk in de aarde. |
| 48 Of: kennen ze niet. |
| | |
45 Ἀποκριθεὶς δέ τις τῶν νομικῶν λέγει αὐτῷ, Διδάσκαλε, ταῦτα λέγων καὶ ἡμᾶς ὑβρίζεις. | | 45 En een van de 49wetgeleerden antwoordende zeide tot Hem: Meester, als Gij deze dingen zegt, zo doet Gij ook ons smaadheid aan. |
| 49 De schriftgeleerden waren ook wel wetgeleerden, maar het schijnt dat onder dezelve enige waren die in wetenschap uitstaken, en die dezen naam bijzonderlijk voerden. |
| | |
46 ὁ δὲ εἶπε, Καὶ ὑμῖν τοῖς νομικοῖς οὐαί, ὅτι φορτίζετε τοὺς ἀνθρώπους φορτία δυσβάστακτα, καὶ αὐτοὶ ἑνὶ τῶν δακτύλων ὑμῶν οὐ προσψαύετε τοῖς φορτίοις. | | 46 cDoch Hij zeide: Wee ook u, wetgeleerden, want gij belast de mensen met lasten zwaar om te dragen, en zelven raakt gij die lasten niet aan met één van uw vingers. |
| c Jes. 10:1. Matth. 23:4. Hand. 15:10.  |
| Jes. 10:1 WEE dengenen die ongerechte inzettingen inzetten, en den schrijvers die moeite voorschrijven; Matth. 23:4 Want zij binden lasten die zwaar zijn en kwalijk om te dragen, en leggen ze op de schouders der mensen; maar zij willen die met hun vinger niet verroeren. Hand. 15:10 Nu dan, wat verzoekt gij God, om een juk op den hals der discipelen te leggen, hetwelk noch onze vaders, noch wij hebben kunnen dragen? |
| | |
47 οὐαὶ ὑμῖν, ὅτι οἰκοδομεῖτε τὰ μνημεῖα τῶν προφητῶν, οἱ δὲ πατέρες ὑμῶν ἀπέκτειναν αὐτούς. | | 47 dWee u, want gij bouwt de graven der profeten, en uw vaders hebben dezelve gedood. |
| d Matth. 23:29.  |
| Matth. 23:29 Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij bouwt de graven der profeten op en versiert de graftekenen der rechtvaardigen, |
| | |
48 ἄρα μαρτυρεῖτε καὶ συνευδοκεῖτε τοῖς ἔργοις τῶν πατέρων ὑμῶν· ὅτι αὐτοὶ μὲν ἀπέκτειναν αὐτούς, ὑμεῖς δὲ οἰκοδομεῖτε αὐτῶν τὰ μνημεῖα. | | 48 Zo getuigt gij dan 50dat gij medebehagen hebt aan de werken uwer vaderen; want zij hebben hen gedood, en gij 51bouwt hun graven. |
| 50 Gr. en gij hebt medebehagen. |
| 51 Dat is, als gij hun graven opbouwt, zo toont gij daarmede dat gij rechte kinderen zijt dergenen die de profeten hebben gedood, Matth. 23:31. En hoewel gij daarmede wilt schijnen uwer vaderen daad te misprijzen, zo blijkt nochtans uit den haat en de wreedheid, die gij bewijst tegen de rechtzinnige leraars, dat gij daarin uw vaderen gelijk zijt; en zo gij in dien tijd geleefd hadt, dat gij hetzelfde ook aan de profeten zoudt hebben gedaan.  |
| Matth. 23:31 Aldus getuigt gij tegen uzelven, dat gij kinderen zijt dergenen die de profeten gedood hebben. |
| | |
49 διὰ τοῦτο καὶ ἡ σοφία τοῦ Θεοῦ εἶπεν, Ἀποστελῶ εἰς αὐτοὺς προφήτας καὶ ἀποστόλους, καὶ ἐξ αὐτῶν ἀποκτενοῦσι καὶ ἐκδιώξουσιν· | | 49 Waarom ook 52de Wijsheid Gods 53zegt: eIk zal profeten en apostelen tot hen zenden, en van die zullen zij sommigen doden, en sommigen zullen zij uitjagen; |
| 52 Dit spreekt Christus van Zichzelven, alzo Hij de eeuwige Wijsheid des Vaders is, Spr. 8:1, 22. 1 Kor. 1:24. Gelijk blijkt uit Matth. 23:34.  |
| Spr. 8:1 ROEPT de Wijsheid niet, en verheft niet de Verstandigheid Haar stem? Spr. 8:22 De HEERE bezat Mij in het beginsel Zijns wegs, vóór Zijn werken, van toen aan. 1 Kor. 1:24 Maar hun die geroepen zijn, beide Joden en Grieken, prediken wij Christus, de Kracht Gods en de Wijsheid Gods. Matth. 23:34 Daarom, zie, Ik zend tot u profeten en wijzen en schriftgeleerden, en uit dezelve zult gij sommigen doden en kruisigen, en sommigen uit dezelve zult gij geselen in uw synagogen, en zult hen vervolgen van stad tot stad; |
| 53 Of: heeft gezegd. |
| e Matth. 10:16. Luk. 10:3. Joh. 16:2. Hand. 7:51. Hebr. 11:35.  |
| Matth. 10:16 Zie, Ik zend u als schapen in het midden der wolven; zijt dan voorzichtig gelijk de slangen, en oprecht gelijk de duiven. Luk. 10:3 Gaat heen; zie, Ik zend u als lammeren in het midden der wolven. Joh. 16:2 Zij zullen u uit de synagogen werpen; ja, de ure komt, dat een iegelijk die u zal doden, zal menen Gode een dienst te doen. Hand. 7:51 Gij hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij wederstaat altijd den Heiligen Geest; gelijk uw vaders, alzo ook gij. Hebr. 11:35 De vrouwen hebben haar doden uit de opstanding wedergekregen; en anderen zijn uitgerekt geworden, de aangeboden verlossing niet aannemende, opdat zij een betere opstanding verkrijgen zouden. |
| | |
50 ἵνα ἐκζητηθῇ τὸ αἷμα πάντων τῶν προφητῶν τὸ ἐκχυνόμενον ἀπὸ καταβολῆς κόσμου ἀπὸ τῆς γενεᾶς ταύτης, | | 50 Opdat van 54dit geslacht afgeëist worde het bloed van al de profeten, dat vergoten is van de grondlegging der wereld af; |
| 54 Zie Matth. 23:35.  |
| Matth. 23:35 Opdat op u kome al het rechtvaardige bloed, dat vergoten is op de aarde, van het bloed des rechtvaardigen Abels af, tot op het bloed van Zacharía, den zoon van Baráchia, welken gij gedood hebt tussen den tempel en het altaar. |
| | |
51 ἀπὸ τοῦ αἵματος Ἄβελ ἕως τοῦ αἵματος Ζαχαρίου τοῦ ἀπολομένου μεταξὺ τοῦ θυσιαστηρίου καὶ τοῦ οἴκου· ναί, λέγω ὑμῖν, ἐκζητηθήσεται ἀπὸ τῆς γενεᾶς ταύτης. | | 51 fVan het bloed van Abel gtot het bloed van 55Zacharía, die gedood is tussen het altaar en 56het huis Gods; ja, zeg Ik u, het zal afgeëist worden van dit geslacht. |
| f Gen. 4:8. Hebr. 11:4.  |
| Gen. 4:8 En Kaïn sprak met zijn broeder Abel; en het geschiedde als zij in het veld waren, dat Kaïn tegen zijn broeder Abel opstond, en sloeg hem dood. Hebr. 11:4 Door het geloof heeft Abel een meerdere offerande Gode geofferd dan Kaïn, door hetwelk hij getuigenis bekomen heeft dat hij rechtvaardig was, alzo God over zijn gaven getuigenis gaf; en door hetzelve geloof
spreekt hij nog, nadat hij gestorven is. |
| g 2 Kron. 24:21.  |
| 2 Kron. 24:21 En zij maakten een verbintenis tegen hem en stenigden hem met stenen door het gebod des konings, in het voorhof van het huis des HEEREN. |
| 55 Van dezen Zacharia zie Matth. 23:35.  |
| Matth. 23:35 Opdat op u kome al het rechtvaardige bloed, dat vergoten is op de aarde, van het bloed des rechtvaardigen Abels af, tot op het bloed van Zacharía, den zoon van Baráchia, welken gij gedood hebt tussen den tempel en het altaar. |
| 56 Dat is, den tempel, gelijk verklaard wordt Matth. 23:35.  |
| Matth. 23:35 Opdat op u kome al het rechtvaardige bloed, dat vergoten is op de aarde, van het bloed des rechtvaardigen Abels af, tot op het bloed van Zacharía, den zoon van Baráchia, welken gij gedood hebt tussen den tempel en het altaar. |
| | |
52 οὐαὶ ὑμῖν τοῖς νομικοῖς, ὅτι ᾔρατε τὴν κλεῖδα τῆς γνώσεως· αὐτοὶ οὐκ εἰσήλθετε, καὶ τοὺς εἰσερχομένους ἐκωλύσατε. | | 52 hWee u, gij wetgeleerden, want gij hebt 57den sleutel der kennis weggenomen; gij zelven zijt niet ingegaan, en die ingingen, hebt gij verhinderd. |
| h Matth. 23:13.  |
| Matth. 23:13 Maar wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij sluit het Koninkrijk der hemelen voor de mensen, overmits gij daar niet ingaat en degenen die ingaan zouden, niet laat ingaan. |
| 57 Deze sleutel is de rechte verklaring van Gods Woord, waardoor den mensen de ingang tot den hemel geopend wordt, welke geweerd zijnde, zo wordt dezelve ingang als toegesloten. Zie Matth. 23:13.  |
| Matth. 23:13 Maar wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij sluit het Koninkrijk der hemelen voor de mensen, overmits gij daar niet ingaat en degenen die ingaan zouden, niet laat ingaan. |
| | |
53 Λέγοντος δὲ αὐτοῦ ταῦτα πρὸς αὐτούς, ἤρξαντο οἱ γραμματεῖς καὶ οἱ Φαρισαῖοι δεινῶς ἐνέχειν, καὶ ἀποστοματίζειν αὐτὸν περὶ πλειόνων, | | 53 En als Hij deze dingen tot hen zeide, begonnen de schriftgeleerden en farizeeën 58hard aan te houden, en Hem van vele dingen 59te doen spreken; |
| 58 Of: heftiglijk op Hem toe te leggen. |
| 59 Gr. uit den mond de woorden te halen. |
| | |
54 ἐνεδρεύοντες αὐτόν, καὶ ζητοῦντες θηρεῦσαί τι ἐκ τοῦ στόματος αὐτοῦ, ἵνα κατηγορήσωσιν αὐτοῦ. | | 54 Hem lagen leggende, en zoekende iets uit Zijn mond te bejagen, opdat zij Hem beschuldigen mochten. |