Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 Christus zendt nog zeventig discipelen uit om te prediken, en onderricht hen, hoe zij zich tot de reis schikken en jegens de toehoorders gedragen zullen. 13 Dreigt de steden Chorazin, Bethsaïda en Kapernaüm, vanwege haar onbekeerlijkheid, zware straffen. 17 De zeventig komen weder en verhalen met blijdschap wat zij uitgericht hadden; welken Christus leert, waarin zij zich meest behoren te verblijden. 21 Dankt Zijn Vader, en leert van Wien de zaligmakende kennis komt. 25 Beantwoordt de vraag van een wetgeleerde, wat hij zou moeten doen om het eeuwige leven te beërven. 29 En wie zijn naaste is, met de gelijkenis van een, onder de moordenaars gevallen en van een Samaritaan geholpen. 38 Wordt van twee zusters, Martha en Maria, onthaald, en prijst de godsdienstigheid van Maria boven de zorgvuldigheid van Martha. |
| | De uitzending van de zeventig |
1 Μετὰ δὲ ταῦτα ἀνέδειξεν ὁ Κύριος καὶ ἑτέρους ἑβδομήκοντα, καὶ ἀπέστειλεν αὐτοὺς ἀνὰ δύο πρὸ προσώπου αὐτοῦ εἰς πᾶσαν πόλιν καὶ τόπον οὗ ἔμελλεν αὐτὸς ἔρχεσθαι. | | 1 EN na dezen stelde de Heere nog 1andere zeventig, en zond hen heen 2voor Zijn aangezicht, twee en twee, in iedere stad en plaats waar Hij komen zou. |
| 1 Namelijk boven de twaalve, die Hij tot apostelen verkoren en tevoren uitgezonden had. |
| 2 Dat is, voor Hem heen; namelijk om de Joden van Zijn toekomst te waarschuwen en tot aanneming van Hem en Zijn leer te bereiden. |
| | |
2 ἔλεγεν οὖν πρὸς αὐτούς, Ὁ μὲν θερισμὸς πολύς, οἱ δὲ ἐργάται ὀλίγοι· δεήθητε οὖν τοῦ Κυρίου τοῦ θερισμοῦ, ὅπως ἐκβάλλῃ ἐργάτας εἰς τὸν θερισμὸν αὐτοῦ. | | 2 Hij zeide dan tot hen: aDe oogst is wel 3groot, maar de arbeiders zijn weinige; bdaarom, bidt den Heere des oogstes, dat Hij 4arbeiders in Zijn oogst 5uitstote. |
| a Matth. 9:37. Joh. 4:35. |
| Matth. 9:37 Toen zeide Hij tot Zijn discipelen: De oogst is wel groot, maar de arbeiders zijn weinige; Joh. 4:35 Zegt gijlieden niet: Het zijn nog vier maanden en dan komt de oogst? Zie, Ik zeg u: Heft uw ogen op en aanschouwt de landen; want zij zijn alrede wit om te oogsten. |
| 3 Gr. veel. |
| b 2 Thess. 3:1. |
| 2 Thess. 3:1 VOORTS, broeders, bidt voor ons, opdat het Woord des Heeren zijn loop hebbe, en verheerlijkt worde, gelijk ook bij u; |
| 4 Dat is, getrouwe leraars. |
| 5 Gr. uitwerpe, dat is, door de kracht des Geestes daartoe willig en bekwaam gemaakt zijnde, uitzende, 2 Kor. 3:5. |
| 2 Kor. 3:5 Niet dat wij van onszelven bekwaam zijn iets te denken, als uit onszelven; maar onze bekwaamheid is uit God; |
| | |
3 ὑπάγετε· ἰδού, ἐγὼ ἀποστέλλω ὑμᾶς ὡς ἄρνας ἐν μέσῳ λύκων. | | 3 cGaat heen; zie, Ik zend u als lammeren in het midden der wolven. |
| c Matth. 10:16. |
| Matth. 10:16 Zie, Ik zend u als schapen in het midden der wolven; zijt dan voorzichtig gelijk de slangen, en oprecht gelijk de duiven. |
| | |
4 μὴ βαστάζετε βαλάντιον, μὴ πήραν, μηδὲ ὑποδήματα· καὶ μηδένα κατὰ τὴν ὁδὸν ἀσπάσησθε. | | 4 dDraagt geen buidel, noch male, noch schoenen, een 6groet niemand op den weg. |
| d Matth. 10:9. Mark. 6:8. Luk. 9:3; 22:35. |
| Matth. 10:9 Verkrijgt u noch goud noch zilver noch kopergeld in uw gordels, Mark. 6:8 En Hij gebood hun, dat zij niets zouden nemen tot den weg, dan alleenlijk een staf; geen male, geen brood, geen geld in den gordel; Luk. 9:3 En Hij zeide tot hen: Neemt niets mede tot den weg, noch staven, noch male, noch brood, noch geld; noch iemand van u zal twee rokken hebben. Luk. 22:35 En Hij zeide tot hen: Als Ik u uitzond, zonder buidel en male en schoenen, heeft u ook iets ontbroken? En zij zeiden: Niets. |
| e 2 Kon. 4:29. |
| 2 Kon. 4:29 En hij zeide tot Gehazi: Gord uw lendenen en neem mijn staf in uw hand en ga heen; zo gij iemand vindt, groet hem niet, en zo u iemand groet, antwoord hem niet; en leg mijn staf op het aangezicht van den jongen. |
| 6 Dat is, houdt u niet op met groeten of aanspraak dergenen die u ontmoeten, maar haast u op de reis. Zie 2 Kon. 4:29. Anderszins zo weert Christus niet de burgerlijke beleefdheid in het groeten, die Hij Zelf jegens Zijn discipelen dikwijls gebruikt heeft. |
| 2 Kon. 4:29 En hij zeide tot Gehazi: Gord uw lendenen en neem mijn staf in uw hand en ga heen; zo gij iemand vindt, groet hem niet, en zo u iemand groet, antwoord hem niet; en leg mijn staf op het aangezicht van den jongen. |
| | |
5 εἰς ἣν δ’ ἂν οἰκίαν εἰσέρχησθε, πρῶτον λέγετε, Εἰρήνη τῷ οἴκῳ τούτῳ. | | 5 fEn in wat huis gij zult ingaan, zegt eerst: 7Vrede zij dezen huize. |
| f Matth. 10:12. Mark. 6:10. |
| Matth. 10:12 En als gij in het huis gaat, zo groet hetzelve. Mark. 6:10 En Hij zeide tot hen: Zo waar gij in een huis zult ingaan, blijft daar totdat gij vandaar uitgaat. |
| 7 Dat is, geluk en zaligheid. Dit is een manier van groeten bij de Joden. |
| | |
6 καὶ ἐὰν μὲν ᾖ ἐκεῖ *ὁ υἱὸς εἰρήνης, ἐπαναπαύσεται ἐπ’ αὐτὸν ἡ εἰρήνη ὑμῶν· εἰ δὲ μήγε, ἐφ’ ὑμᾶς ἀνακάμψει. * ὁ υἱὸς St-1551, B-edd, Elz, Sc | υἱὸς St-1550, B-edd, M | | 6 En indien aldaar 8een zoon des vredes is, zo zal uw vrede op hem rusten; maar indien niet, zo zal uw vrede tot u wederkeren. |
| 8 Dat is, die door Gods genade den vrede waardig is, gelijk Matth. 10:11 verklaard wordt. Zo wordt het woord zoon dikwijls genomen. Zie 2 Sam. 12:5. Matth. 23:15. Ef. 2:3. |
| Matth. 10:11 En in wat stad of vlek gij zult inkomen, onderzoekt wie daarin waardig is; en blijft aldaar totdat gij daar uitgaat. 2 Sam. 12:5 Toen ontstak Davids toorn zeer tegen dien man, en hij zeide tot Nathan: Zo waarachtig als de HEERE leeft, de man die dat gedaan heeft, is een kind des doods. Matth. 23:15 Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij omreist zee en land om één Jodengenoot te maken; en als hij het geworden is, zo maakt gij hem een kind der hel, tweemaal meer dan gij zijt. Ef. 2:3 Onder dewelke ook wij allen eertijds verkeerd hebben in de begeerlijkheden onzes vleses, doende den wil des vleses en der gedachten; en wij waren van nature kinderen des toorns, gelijk ook de anderen. |
| | |
7 ἐν αὐτῇ δὲ τῇ οἰκίᾳ μένετε, ἐσθίοντες καὶ πίνοντες τὰ παρ’ αὐτῶν· ἄξιος γὰρ ὁ ἐργάτης τοῦ μισθοῦ αὐτοῦ ἐστι. μὴ μεταβαίνετε ἐξ οἰκίας εἰς οἰκίαν. | | 7 gEn blijft in datzelve huis, etende en drinkende hetgeen van hen voorgezet wordt; hwant de arbeider is zijn loon waardig; 9gaat niet over van het ene huis in het andere huis. |
| g 1 Kor. 10:27. |
| 1 Kor. 10:27 En indien iemand van de ongelovigen u noodt, en gij daar gaan wilt, eet al wat ulieden voorgesteld wordt, niets ondervragende om der consciëntie wil. |
| h Lev. 19:13. Deut. 24:14; 25:4. Matth. 10:10. 1 Kor. 9:4, 14. 1 Tim. 5:18. |
| Lev. 19:13 Gij zult uw naaste niet bedrieglijk verdrukken, noch beroven; des dagloners arbeidsloon zal bij u niet vernachten tot aan den morgen. Deut. 24:14 Gij zult den armen en nooddruftigen dagloner niet verdrukken, die uit uw broederen is of uit uw vreemdelingen die in uw land en in uw poorten zijn. Deut. 25:4 Een os zult gij niet muilbanden, als hij dorst. Matth. 10:10 Noch male tot den weg, noch twee rokken, noch schoenen, noch staf; want de arbeider is zijn voedsel waardig. 1 Kor. 9:4 Hebben wij niet macht om te eten en te drinken? 1 Kor. 9:14 Alzo heeft ook de Heere geordineerd dengenen die het Evangelie verkondigen, dat zij van het Evangelie leven. 1 Tim. 5:18 Want de Schrift zegt: Een dorsenden os zult gij niet muilbanden; en: De arbeider is zijn loon waardig. |
| 9 Namelijk om meerder gemak of beter onthaal elders te zoeken, alzo gij daar niet lang zult mogen verblijven. |
| | |
8 καὶ εἰς ἣν δ’ ἂν πόλιν εἰσέρχησθε, καὶ δέχωνται ὑμᾶς, ἐσθίετε τὰ παρατιθέμενα ὑμῖν, | | 8 En in wat stad gij zult ingaan en zij u ontvangen, 10eet hetgeen ulieden voorgezet wordt. |
| 10 Dat is, zijt daarmede tevreden. |
| | |
9 καὶ θεραπεύετε τοὺς ἐν αὐτῇ ἀσθενεῖς, καὶ λέγετε αὐτοῖς, Ἤγγικεν ἐφ’ ὑμᾶς ἡ βασιλεία τοῦ Θεοῦ. | | 9 En geneest de kranken die daarin zijn, en zegt tot hen: Het Koninkrijk Gods is nabij u gekomen. |
10 εἰς ἣν δ’ ἂν πόλιν εἰσέρχησθε, καὶ μὴ δέχωνται ὑμᾶς, ἐξελθόντες εἰς τὰς πλατείας αὐτῆς εἴπατε, | | 10 iMaar in wat stad gij zult ingaan en zij u niet ontvangen, uitgaande op haar straten zo zegt: |
| i Matth. 10:14. Mark. 6:11. Luk. 9:5. |
| Matth. 10:14 En zo iemand u niet zal ontvangen, noch uw woorden horen, uitgaande uit dat huis of uit dezelve stad, schudt het stof uwer voeten af. Mark. 6:11 En zo wie u niet zullen ontvangen, noch u horen, vertrekkende vandaar, schudt het stof af dat onder aan uw voeten is, hun tot een getuigenis. Voorwaar zeg Ik u: Het zal Sódom of Gomórra verdraaglijker zijn in den dag des oordeels dan dezelve stad. Luk. 9:5 En zo wie u niet zullen ontvangen, uitgaande van die stad, schudt ook het stof af van uw voeten, tot een getuigenis tegen hen. |
| | |
11 Καὶ τὸν κονιορτὸν τὸν κολληθέντα ἡμῖν ἐκ τῆς πόλεως ὑμῶν ἀπομασσόμεθα ὑμῖν· πλὴν τοῦτο γινώσκετε, ὅτι ἤγγικεν ἐφ’ ὑμᾶς ἡ βασιλεία τοῦ Θεοῦ. | | 11 kOok het stof dat uit uw stad aan ons kleeft, 11schudden wij af op ulieden; nochtans zo weet dit, dat het Koninkrijk Gods nabij u gekomen is. |
| k Hand. 13:51; 18:6. |
| Hand. 13:51 Doch zij schudden het stof van hun voeten af tegen dezelve, en kwamen te Ikónium. Hand. 18:6 Maar als zij wederstonden en lasterden, schudde hij zijn klederen af en zeide tot hen: Uw bloed zij op uw hoofd; ik ben rein; en van nu voortaan zal ik tot de heidenen heen gaan. |
| 11 Gr. vegen wij af. Zie de aant. op Matth. 10:14. |
| Matth. 10:14 (kt.) En zo iemand u niet zal ontvangen, noch uw woorden horen, uitgaande uit dat huis of uit dezelve stad, schudt het stof uwer voeten af. |
| | |
12 λέγω δὲ ὑμῖν, ὅτι Σοδόμοις ἐν τῇ ἡμέρᾳ ἐκείνῃ ἀνεκτότερον ἔσται, ἢ τῇ πόλει ἐκείνῃ. | | 12 En Ik zeg u, dat het dien van Sódom verdraaglijker wezen zal in 12dien dag dan dezelve stad. |
| 12 Namelijk des uitersten oordeels, gelijk te zien is vers 14. |
| vers 14 Doch het zal Tyrus en Sidon verdraaglijker zijn in het oordeel dan ulieden. |
| | |
13 οὐαί σοι, Χωραζίν, οὐαί σοι, Βηθσαϊδά· ὅτι εἰ ἐν Τύρῳ καὶ Σιδῶνι ἐγένοντο αἱ δυνάμεις αἱ γενόμεναι ἐν ὑμῖν, πάλαι ἂν ἐν σάκκῳ καὶ σποδῷ καθήμεναι μετενόησαν. | | 13 Wee u, Chórazin, wee u, Bethsáïda; want zo in Tyrus en Sidon de 13krachten geschied waren die in u geschied zijn, zij zouden eertijds in zak en as zittende zich bekeerd hebben. |
| 13 Dat is, krachtige werken of wondertekenen. Hiermede wil Christus te kennen geven, dat de hardnekkigheid van deze heidense mensen zo groot niet was als van deze Joden. Zie dergelijk Ez. 3:6, 7. |
| Ez. 3:6 Niet tot vele volken, diep van spraak en zwaar van tong, welker woorden gij niet kunt verstaan; zouden zij niet, zo Ik u tot hen gezonden had, naar u gehoord hebben? Ez. 3:7 Maar het huis Israëls wil naar u niet horen, omdat zij naar Mij niet willen horen; want het ganse huis Israëls is stijf van voorhoofd, en hard van hart zijn zij. |
| | |
14 πλὴν Τύρῳ καὶ Σιδῶνι ἀνεκτότερον ἔσται ἐν τῇ κρίσει, ἢ ὑμῖν. | | 14 Doch het zal Tyrus en Sidon verdraaglijker zijn in het oordeel dan ulieden. |
15 καὶ σύ, Καπερναούμ, ἡ ἕως τοῦ οὐρανοῦ ὑψωθεῖσα, ἕως ᾅδου καταβιβασθήσῃ. | | 15 En gij Kapérnaüm, 14die tot den hemel toe verhoogd zijt, gij zult tot de hel toe nedergestoten worden. |
| 14 Zie Matth. 11:23. |
| Matth. 11:23 En gij Kapérnaüm, die tot den hemel toe zijt verhoogd, gij zult tot de hel toe nedergestoten worden. Want zo in Sódom die krachten waren geschied die in u geschied zijn, zij zou tot op den huidigen dag gebleven zijn. |
| | |
16 ὁ ἀκούων ὑμῶν ἐμοῦ ἀκούει· καὶ ὁ ἀθετῶν ὑμᾶς ἐμὲ ἀθετεῖ· ὁ δὲ ἐμὲ ἀθετῶν ἀθετεῖ τὸν ἀποστείλαντά με. | | 16 lWie u hoort, die hoort Mij; en wie u verwerpt, die verwerpt Mij; men wie Mij verwerpt, die verwerpt Dengene Die Mij gezonden heeft. |
| l Matth. 10:40. Mark. 9:37. Joh. 13:20. |
| Matth. 10:40 Die u ontvangt, ontvangt Mij; en die Mij ontvangt, ontvangt Hem Die Mij gezonden heeft. Mark. 9:37 Zo wie een van zodanige kinderkens zal ontvangen in Mijn Naam, die ontvangt Mij; en zo wie Mij zal ontvangen, die ontvangt Mij niet, maar Dien Die Mij gezonden heeft. Joh. 13:20 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Zo Ik iemand zend, wie dien ontvangt, die ontvangt Mij; en wie Mij ontvangt, die ontvangt Hem Die Mij gezonden heeft. |
| m 1 Thess. 4:8. |
| 1 Thess. 4:8 Zo dan, die dit verwerpt, die verwerpt geen mens, maar God, Die ook Zijn Heiligen Geest in ons heeft gegeven. |
| | |
17 Ὑπέστρεψαν δὲ οἱ ἑβδομήκοντα μετὰ χαρᾶς, λέγοντες, Κύριε, καὶ τὰ δαιμόνια ὑποτάσσεται ἡμῖν ἐν τῷ ὀνόματί σου. | | 17 En 15de zeventig zijn wedergekeerd met blijdschap, zeggende: Heere, ook de duivelen zijn ons onderworpen in Uw Naam. |
| 15 Namelijk die van Christus uitgezonden waren, vers 1. |
| vers 1 EN na dezen stelde de Heere nog andere zeventig, en zond hen heen voor Zijn aangezicht, twee en twee, in iedere stad en plaats waar Hij komen zou. |
| | |
18 εἶπε δὲ αὐτοῖς, Ἐθεώρουν τὸν Σατανᾶν ὡς ἀστραπὴν ἐκ τοῦ οὐρανοῦ πεσόντα. | | 18 En Hij zeide tot hen: nIk zag den satan 16als een bliksem 17uit den hemel 18vallen. |
| n Openb. 12:8, 9. |
| Openb. 12:8 En zij hebben niet vermocht, en hun plaats is niet meer gevonden in den hemel. Openb. 12:9 En de grote draak is geworpen, namelijk
de oude slang, welke genaamd wordt duivel en satanas, die de gehele wereld verleidt, hij is, zeg ik, geworpen op de aarde, en zijn engelen zijn met hem geworpen. |
| 16 Dat is, snellijk. |
| 17 Dat is, uit de lucht, gelijk Matth. 6:26. Zie Ef. 6:12. |
| Matth. 6:26 Aanziet de vogelen des hemels, dat zij niet zaaien noch maaien, noch verzamelen in de schuren, en uw hemelse Vader voedt nochtans dezelve; gaat gij dezelve niet zeer veel te boven? Ef. 6:12 Want wij hebben den strijd niet tegen vlees en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht. |
| 18 Dat is, zijn kracht en heerschappij verliezen. Zie Openb. 12:9, enz. |
| Openb. 12:9 En de grote draak is geworpen, namelijk
de oude slang, welke genaamd wordt duivel en satanas, die de gehele wereld verleidt, hij is, zeg ik, geworpen op de aarde, en zijn engelen zijn met hem geworpen. |
| | |
19 ἰδού, δίδωμι ὑμῖν τὴν ἐξουσίαν τοῦ πατεῖν ἐπάνω ὄφεων καὶ σκορπίων, καὶ ἐπὶ πᾶσαν τὴν δύναμιν τοῦ ἐχθροῦ· καὶ οὐδὲν ὑμᾶς οὐ μὴ *ἀδικήσει. * ἀδικήσει B, Elz, Sc | ἀδικήσῃ St, M | | 19 oZie, Ik geef u de macht om 19op slangen en schorpioenen te treden, en over alle kracht 20des vijands; en geen ding zal u enigszins 21beschadigen. |
| o Mark. 16:18. Hand. 28:5. |
| Mark. 16:18 Slangen zullen zij opnemen; en al is het dat zij iets dodelijks zullen drinken, dat zal hun niet schaden; op kranken zullen zij de handen leggen, en zij zullen gezond worden. Hand. 28:5 Maar hij schudde het beest af in het vuur en leed niets kwaads. |
| 19 Zie hiervan Mark. 16:18. |
| Mark. 16:18 Slangen zullen zij opnemen; en al is het dat zij iets dodelijks zullen drinken, dat zal hun niet schaden; op kranken zullen zij de handen leggen, en zij zullen gezond worden. |
| 20 Dat is, des duivels. Zie Matth. 13:39. 1 Petr. 5:8. |
| Matth. 13:39 En de vijand die hetzelve gezaaid heeft, is de duivel; en de oogst is de voleinding der wereld; en de maaiers zijn de engelen. 1 Petr. 5:8 Zijt nuchter en waakt; want uw tegenpartij, de duivel, gaat om als een briesende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden; |
| 21 Gr. verongelijken. Zie ook Openb. 6:6. |
| Openb. 6:6 En ik hoorde een stem in het midden van de vier dieren, die zeide: Een maatje tarwe voor een penning, en drie maatjes gerst voor een penning; en beschadig de olie en den wijn niet. |
| | |
20 πλὴν ἐν τούτῳ μὴ χαίρετε ὅτι τὰ πνεύματα ὑμῖν ὑποτάσσεται· χαίρετε δὲ μᾶλλον ὅτι τὰ ὀνόματα ὑμῶν ἐγράφη ἐν τοῖς οὐρανοῖς. | | 20 Doch verblijdt u daarin 22niet, dat 23de geesten u onderworpen zijn; maar verblijdt u veelmeer pdat uw namen geschreven zijn 24in de hemelen. |
| 22 Dat is, niet zozeer; namelijk omdat de huichelaars zulks ook somwijlen hebben gedaan. Zie Matth. 7:22, 23. |
| Matth. 7:22 Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: Heere, Heere, hebben wij niet in Uw Naam geprofeteerd, en in Uw Naam duivelen uitgeworpen, en in Uw Naam vele krachten gedaan? Matth. 7:23 En dan zal Ik hun openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij die de ongerechtigheid werkt. |
| 23 Dat is, de onreine geesten. |
| p Ex. 32:32. Jes. 4:3. Dan. 12:1. Filipp. 4:3. |
| Ex. 32:32 Nu dan, indien Gij hun zonde vergeven zult! Doch zo niet, zo delg mij nu uit Uw boek, hetwelk Gij geschreven hebt. Jes. 4:3 En het zal geschieden dat de overgeblevene in Sion en de overgelatene in Jeruzalem zal heilig geheten worden, een iegelijk die geschreven is ten leven te Jeruzalem; Dan. 12:1 EN te dien tijde zal Michaël opstaan, die grote vorst, die voor de kinderen uws volks staat; als het zulk een tijd der benauwdheid zijn zal, als er niet geweest is sinds dat er een volk geweest is tot op dienzelven tijd toe; en te dien tijde zal uw volk verlost worden, al wie gevonden wordt geschreven te zijn in het boek. Filipp. 4:3 En ik bid ook u, gij mijn oprechte metgezel, zijt dezen vrouwen
behulpzaam, die met mij gestreden hebben in het Evangelie, ook met Clemens en de andere mijn medearbeiders, welker namen zijn in het boek des levens. |
| 24 Namelijk in het boek des levens. Zie de verklaring daarvan Filipp. 4:3. |
| Filipp. 4:3 En ik bid ook u, gij mijn oprechte metgezel, zijt dezen vrouwen
behulpzaam, die met mij gestreden hebben in het Evangelie, ook met Clemens en de andere mijn medearbeiders, welker namen zijn in het boek des levens. |
| | Des Vaders welbehagen |
21 Ἐν αὐτῇ τῇ ὥρᾳ ἠγαλλιάσατο τῷ πνεύματι ὁ Ἰησοῦς, καὶ εἶπεν, Ἐξομολογοῦμαί σοι, Πάτερ, Κύριε τοῦ οὐρανοῦ καὶ τῆς γῆς, ὅτι ἀπέκρυψας ταῦτα ἀπὸ σοφῶν καὶ συνετῶν, καὶ ἀπεκάλυψας αὐτὰ νηπίοις· ναί, ὁ Πατήρ, ὅτι οὕτως ἐγένετο εὐδοκία ἔμπροσθέν σου. | | 21 qTe dier ure verheugde Zich Jezus 25in den geest, en zeide: 26Ik dank U, Vader, Heere des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen rvoor de 27wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt dezelve den 28kinderkens geopenbaard; ja 29Vader, want alzo is geweest het welbehagen voor U. |
| q Matth. 11:25. |
| Matth. 11:25 In dienzelven tijd antwoordde Jezus en zeide: Ik dank U, Vader, Heere des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt dezelve den kinderkens geopenbaard. |
| 25 Dat is, innerlijk en van harte. |
| 26 Gr. Ik belijd. |
| r Job 5:12. Jes. 29:14. 1 Kor. 1:19; 2:7, 8. 2 Kor. 3:14. |
| Job 5:12 Hij maakt teniet de gedachten der arglistigen, dat hun handen niet één ding uitrichten. Jes. 29:14 Daarom, zie, Ik zal voorts wonderlijk handelen met dit volk, wonderlijk en wonderbaarlijk; want de wijsheid zijner wijzen zal vergaan en het verstand zijner verstandigen zal zich verbergen. 1 Kor. 1:19 Want er is geschreven: Ik zal de wijsheid der wijzen doen vergaan, en het verstand der verstandigen zal Ik tenietmaken. 1 Kor. 2:7 Maar wij spreken de wijsheid Gods, bestaande
in verborgenheid, die bedekt was, welke God tevoren verordineerd heeft tot onze heerlijkheid, eer de wereld was; 1 Kor. 2:8 Welke niemand van de oversten dezer wereld gekend heeft; want indien zij ze gekend hadden, zo zouden zij den Heere der heerlijkheid niet gekruist hebben. 2 Kor. 3:14 Maar hun zinnen zijn verhard geworden. Want tot op den dag van heden blijft hetzelfde deksel in het lezen des Ouden Testaments, zonder ontdekt te worden, hetwelk door Christus tenietgedaan wordt. |
| 27 Namelijk dezer wereld, 1 Kor. 1:26. |
| 1 Kor. 1:26 Want gij ziet uw roeping, broeders, dat gij niet vele wijzen zijt
naar het vlees, niet vele machtigen, niet vele edelen. |
| 28 Dat is, den verachten en kleinen naar de wereld; of: den geringen van verstand en wetenschap, 1 Kor. 1:27. |
| 1 Kor. 1:27 Maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij de wijzen beschamen zou; en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij het sterke zou beschamen; |
| 29 Namelijk zo hebt Gij gedaan. |
| | |
22 *πάντα παρεδόθη μοι ὑπὸ τοῦ Πατρός μου· καὶ οὐδεὶς γινώσκει τίς ἐστιν ὁ Υἱός, εἰ μὴ ὁ Πατήρ, καὶ τίς ἐστιν ὁ Πατήρ, εἰ μὴ ὁ Υἱός, καὶ ᾧ ἐὰν βούληται ὁ Υἱὸς ἀποκαλύψαι. * πάντα B, Elz, Sc | καὶ στραφεὶς πρὸς τοὺς μαθητὰς εἶπεν, πάντα St, M | | 22 30sAlle dingen zijn Mij van Mijn Vader overgegeven; en niemand weet wie de Zoon is dan de Vader, en wie de Vader is dan de Zoon, en tdien het de Zoon zal willen 31openbaren. |
| 30 Dat is, de macht over alle dingen in hemel en op aarde. Zie Matth. 28:18. |
| Matth. 28:18 En Jezus bij hen komende, sprak tot hen, zeggende: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde. |
| s Ps. 8:7. Joh. 3:35; 17:2. 1 Kor. 15:27. Filipp. 2:10. Hebr. 2:8. |
| Ps. 8:7 Gij doet hem heersen over de werken Uwer handen; Gij hebt alles onder zijn voeten gezet: Joh. 3:35 De Vader heeft den Zoon lief, en heeft alle dingen in Zijn hand gegeven. Joh. 17:2 Gelijkerwijs Gij Hem macht gegeven hebt over alle vlees, opdat al wat Gij Hem gegeven hebt, Hij hun het eeuwige leven geve. 1 Kor. 15:27 Want Hij heeft alle dingen Zijn voeten onderworpen. Doch wanneer Hij zegt dat Hem alle dingen onderworpen zijn, zo is het openbaar dat Hij uitgenomen wordt Die Hem alle dingen onderworpen heeft. Filipp. 2:10 Opdat in den Naam van Jezus zich zou buigen alle knie dergenen die in den hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn, Hebr. 2:8 Alle dingen hebt Gij onder zijn voeten onderworpen. Want daarin dat Hij Hem alle dingen heeft onderworpen, heeft Hij niets uitgelaten dat Hem niet onderworpen zij. Doch nu zien wij nog niet dat Hem alle dingen onderworpen zijn; |
| t Joh. 1:18; 6:44, 46. |
| Joh. 1:18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, Die in den schoot des Vaders is, Die heeft Hem ons
verklaard. Joh. 6:44 Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekke; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage. Joh. 6:46 Niet dat iemand den Vader gezien heeft dan Die van God is; Deze heeft den Vader gezien. |
| 31 Namelijk door Zijn Woord en Geest, 1 Kor. 2:11, 12. |
| 1 Kor. 2:11 Want wie van de mensen weet hetgeen des mensen is, dan de geest des mensen, die in hem is? Alzo weet ook niemand hetgeen Gods is, dan de Geest Gods. 1 Kor. 2:12 Doch wij hebben niet ontvangen den geest der wereld, maar den Geest Die uit God is, opdat wij zouden weten de dingen die ons van God geschonken zijn; |
| | |
23 καὶ στραφεὶς πρὸς τοὺς μαθητὰς κατ’ ἰδίαν εἶπε, Μακάριοι οἱ ὀφθαλμοὶ οἱ βλέποντες ἃ βλέπετε. | | 23 En Zich kerende naar de discipelen, zeide Hij tot hen alleen: vZalig zijn de ogen die zien 32hetgeen gij ziet. |
| v Matth. 13:16. |
| Matth. 13:16 Doch uw ogen zijn zalig, omdat zij zien, en uw oren, omdat zij horen. |
| 32 Namelijk den Christus of Messias in het vlees nu geopenbaard en Zijn ambt bedienende, Joh. 8:56. Hand. 2:25. 1 Petr. 1:8, enz. |
| Joh. 8:56 Abraham, uw vader, heeft met verheuging verlangd, opdat hij Mijn dag zien zou; en hij heeft hem
gezien en is verblijd geweest. Hand. 2:25 Want David zegt van Hem: Ik zag den Heere allen tijd voor Mij; want Hij is aan Mijn rechterhand, opdat Ik niet bewogen worde. 1 Petr. 1:8 Denwelken gij niet gezien hebt en nochtans liefhebt; in Denwelken gij nu, hoewel Hem niet ziende, maar gelovende, u verheugt met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde; |
| | |
24 λέγω γὰρ ὑμῖν, ὅτι πολλοὶ προφῆται καὶ βασιλεῖς ἠθέλησαν ἰδεῖν ἃ ὑμεῖς βλέπετε, καὶ οὐκ εἶδον· καὶ ἀκοῦσαι ἃ ἀκούετε, καὶ οὐκ ἤκουσαν. | | 24 xWant Ik zeg u, dat vele profeten en koningen 33hebben begeerd te zien hetgeen gij ziet, en hebben het niet gezien; en te horen hetgeen gij hoort, en hebben het niet gehoord. |
| x 1 Petr. 1:10. |
| 1 Petr. 1:10 Van welke zaligheid ondervraagd en onderzocht hebben de profeten, die geprofeteerd hebben van de genade, aan u geschied, |
| 33 Gr. hebben willen zien. |
| | De barmhartige Samaritaan |
25 Καὶ ἰδού, νομικός τις ἀνέστη, ἐκπειράζων αὐτόν, καὶ λέγων, Διδάσκαλε, τί ποιήσας ζωὴν αἰώνιον κληρονομήσω; | | 25 En zie, een zeker wetgeleerde stond op, Hem verzoekende, en zeggende: Meester, wat doende zal ik het eeuwige leven beërven? |
26 ὁ δὲ εἶπε πρὸς αὐτόν, Ἐν τῷ νόμῳ τί γέγραπται; πῶς ἀναγινώσκεις; | | 26 En Hij zeide tot hem: Wat is in de wet geschreven? Hoe leest gij? |
27 ὁ δὲ ἀποκριθεὶς εἶπεν, Ἀγαπήσεις Κύριον τὸν Θεόν σου, ἐξ ὅλης τῆς καρδίας σου, καὶ ἐξ ὅλης τῆς ψυχῆς σου, καὶ ἐξ ὅλης τῆς ἰσχύος σου, καὶ ἐξ ὅλης τῆς διανοίας σου· καὶ τὸν πλησίον σου ὡς σεαυτόν. | | 27 En hij antwoordende zeide: yGij zult den Heere uw God liefhebben uit geheel uw hart en uit geheel uw ziel en uit geheel uw kracht en uit geheel uw verstand; zen uw naaste als uzelven. |
| y Deut. 6:5; 10:12; 30:6. |
| Deut. 6:5 Zo zult gij den HEERE uw God liefhebben, met uw ganse hart en met uw ganse ziel en met al uw vermogen. Deut. 10:12 Nu dan, Israël, wat eist de HEERE uw God van u, dan den HEERE uw God te vrezen, in al Zijn wegen te wandelen en Hem lief te hebben, en den HEERE uw God te dienen, met uw ganse hart en met uw ganse ziel; Deut. 30:6 En de HEERE uw God zal uw hart besnijden en het hart van uw zaad, om den HEERE uw God lief te hebben met uw ganse hart en met uw ganse ziel, opdat gij leeft. |
| z Lev. 19:18. Rom. 13:9. Gal. 5:14. Jak. 2:8. |
| Lev. 19:18 Gij zult niet wreken, noch toorn behouden tegen de kinderen uws volks; maar gij zult uw naaste liefhebben als uzelven; Ik ben de HEERE. Rom. 13:9 Want dit: Gij zult geen overspel doen, gij zult niet doden, gij zult niet stelen, gij zult geen valse getuigenis geven, gij zult niet begeren, en zo er enig ander gebod is, wordt in dit woord als in een hoofdsom begrepen, namelijk in dit: Gij zult uw naaste liefhebben gelijk uzelven. Gal. 5:14 Want de gehele wet wordt in één woord vervuld, namelijk in dit: Gij zult uw naaste liefhebben gelijk uzelven. Jak. 2:8 Indien gij dan de koninklijke wet volbrengt, naar de Schrift: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven, zo doet gij wel; |
| | |
28 εἶπε δὲ αὐτῷ, Ὀρθῶς ἀπεκρίθης· τοῦτο ποίει, καὶ ζήσῃ. | | 28 En Hij zeide tot hem: Gij hebt recht geantwoord; doe dat en gij zult 34leven. |
| 34 Namelijk eeuwiglijk, gelijk hij gevraagd had, vers 25. Dit zegt Christus, niet dat iemand de wet volkomenlijk kan onderhouden en alzo het eeuwige leven beërven, maar om hem door de wet te brengen tot kennis van zijn onvolmaaktheid, Gal. 3:18, 24. |
| vers 25 En zie, een zeker wetgeleerde stond op, Hem verzoekende, en zeggende: Meester, wat doende zal ik het eeuwige leven beërven? Gal. 3:18 Want indien de erfenis uit de wet is, zo is zij niet meer uit de beloftenis; maar God heeft ze Abraham door de beloftenis genadiglijk gegeven. Gal. 3:24 Zo dan, de wet is onze tuchtmeester geweest tot Christus, opdat wij uit het geloof zouden gerechtvaardigd worden. |
| | |
29 ὁ δὲ θέλων δικαιοῦν ἑαυτὸν εἶπε πρὸς τὸν Ἰησοῦν, Καὶ τίς ἐστί μου πλησίον; | | 29 Maar hij willende 35zichzelven rechtvaardigen, zeide tot Jezus: En wie is mijn naaste? |
| 35 Dat is, zichzelven voor rechtvaardig uitgeven; gelijk Luk. 18:9. |
| Luk. 18:9 En Hij zeide ook tot sommigen die bij zichzelven vertrouwden dat zij rechtvaardig waren en de anderen niets achtten, deze gelijkenis: |
| | |
30 ὑπολαβὼν δὲ ὁ Ἰησοῦς εἶπεν, Ἄνθρωπός τις κατέβαινεν ἀπὸ Ἱερουσαλὴμ εἰς Ἰεριχώ, καὶ λῃσταῖς περιέπεσεν, οἳ καὶ ἐκδύσαντες αὐτὸν καὶ πληγὰς ἐπιθέντες ἀπῆλθον, ἀφέντες ἡμιθανῆ τυγχάνοντα. | | 30 En Jezus antwoordende zeide: Een zeker mens 36kwam af van Jeruzalem naar Jericho, en viel onder de 37moordenaars, welke hem ook uitgetogen en daartoe zware
38slagen gegeven hebbende, heengingen, en lieten hem halfdood liggen. |
| 36 Namelijk overmits Jeruzalem omhoog gelegen was op bergen, Ps. 125:1. Zodat degenen die naar Jeruzalem reisden, gezegd worden op te gaan, en die vandaar reisden, af te komen. |
| Ps. 125:1 EEN lied Hammaäloth. Die op den HEERE vertrouwen, zijn als de berg Sion, die niet wankelt, maar blijft in eeuwigheid. |
| 37 Gr. straatschenders, rovers. |
| 38 Of: wonden. |
| | |
31 κατὰ συγκυρίαν δὲ ἱερεύς τις κατέβαινεν ἐν τῇ ὁδῷ ἐκείνῃ· καὶ ἰδὼν αὐτὸν ἀντιπαρῆλθεν. | | 31 En 39bijgeval kwam een zeker priester denzelven weg af, en hem ziende, ging hij tegenover hem voorbij. |
| 39 Dat is, zonder voorbedachtheid, namelijk ten aanzien van deze mensen. Want anderszins ten aanzien van de voorzienigheid Gods geschiedt er niets bijgeval, Matth. 10:29, 30. |
| Matth. 10:29 Worden niet twee musjes om een penningsken verkocht? En niet één van deze zal op de aarde vallen zonder uw Vader. Matth. 10:30 En ook uw haren des hoofds zijn alle geteld. |
| | |
32 ὁμοίως δὲ καὶ Λευΐτης γενόμενος κατὰ τὸν τόπον ἐλθὼν καὶ ἰδὼν ἀντιπαρῆλθε. | | 32 En desgelijks ook een Leviet, als hij was bij die plaats, kwam hij en zag hem, en ging tegenover hem voorbij. |
33 Σαμαρείτης δέ τις ὁδεύων ἦλθε κατ’ αὐτόν, καὶ ἰδὼν αὐτὸν ἐσπλαγχνίσθη, | | 33 Maar een zekere 40Samaritaan, reizende, kwam omtrent hem, en hem ziende, werd hij met innerlijke ontferming bewogen. |
| 40 Welke Samaritanen anderszins van de Joden voor vijanden gehouden werden, Joh. 4:9. Waarvan zie de oorzaak Luk. 9:53. |
| Joh. 4:9 Zo zeide dan de Samaritaanse vrouw tot Hem: Hoe begeert Gij, Die een Jood zijt, van mij te drinken, die een Samaritaanse vrouw ben? Want de Joden houden geen gemeenschap met de Samaritanen. Luk. 9:53 En zij ontvingen Hem niet, omdat Zijn aangezicht was als
reizende naar Jeruzalem. |
| | |
34 καὶ προσελθὼν κατέδησε τὰ τραύματα αὐτοῦ, ἐπιχέων ἔλαιον καὶ οἶνον· ἐπιβιβάσας δὲ αὐτὸν ἐπὶ τὸ ἴδιον κτῆνος, ἤγαγεν αὐτὸν εἰς πανδοχεῖον, καὶ ἐπεμελήθη αὐτοῦ. | | 34 En hij tot hem gaande, verbond zijn wonden, gietende daarin olie en wijn; en hem heffende op zijn eigen beest, voerde hem in de herberg en verzorgde hem. |
35 καὶ ἐπὶ τὴν αὔριον ἐξελθών, ἐκβαλὼν δύο δηνάρια ἔδωκε τῷ πανδοχεῖ, καὶ εἶπεν αὐτῷ, Ἐπιμελήθητι αὐτοῦ· καὶ ὅ τι ἂν προσδαπανήσῃς, ἐγὼ ἐν τῷ ἐπανέρχεσθαί με ἀποδώσω σοι. | | 35 En des anderen daags weggaande, langde hij twee 41penningen uit, en gaf ze den waard, en zeide tot hem: Draag zorg voor hem; en zo wat gij meer aan hem ten koste zult leggen, dat zal ik u wedergeven als ik wederkom. |
| 41 Gr. denarii, waarvan zie de waarde Matth. 18:28. |
| Matth. 18:28 Maar dezelve dienstknecht, uitgaande, heeft gevonden een zijner mededienstknechten, die hem honderd penningen schuldig was, en hem aanvattende, greep hem bij de keel, zeggende: Betaal mij wat gij schuldig zijt. |
| | |
36 τίς οὖν τούτων τῶν τριῶν δοκεῖ σοι πλησίον γεγονέναι τοῦ ἐμπεσόντος εἰς τοὺς λῃστάς; | | 36 Wie dan van deze drie dunkt u de 42naaste geweest te zijn desgenen die onder de moordenaars gevallen was? |
| 42 Dat is, die den plicht eens naasten bewezen heeft. |
| | |
37 ὁ δὲ εἶπεν, Ὁ ποιήσας τὸ ἔλεος μετ’ αὐτοῦ. εἶπεν οὖν αὐτῷ ὁ Ἰησοῦς, Πορεύου, καὶ σὺ ποίει ὁμοίως. | | 37 En hij zeide: Die barmhartigheid aan hem gedaan heeft. Zo zeide dan Jezus tot hem: Ga heen en doe gij desgelijks. |
| | Maria en Martha |
38 Ἐγένετο δὲ ἐν τῷ πορεύεσθαι αὐτούς, καὶ αὐτὸς εἰσῆλθεν εἰς κώμην τινά· γυνὴ δέ τις ὀνόματι Μάρθα ὑπεδέξατο αὐτὸν εἰς τὸν οἶκον αὐτῆς. | | 38 En het geschiedde als zij reisden, dat Hij kwam in een 43vlek; en een zekere vrouw, met name Martha, ontving Hem in haar huis. |
| 43 Namelijk Bethanië. Zie Joh. 11:1. |
| Joh. 11:1 EN er was een zeker man krank, genaamd Lázarus, van Bethanië, uit het vlek van Maria en haar zuster Martha. |
| | |
39 καὶ τῇδε ἦν ἀδελφὴ καλουμένη Μαρία, ἣ καὶ παρακαθίσασα παρὰ τοὺς πόδας τοῦ Ἰησοῦ ἤκουε τὸν λόγον αὐτοῦ. | | 39 En deze had een zuster, genaamd Maria, welke 44ook azittende aan de voeten van Jezus, Zijn woord hoorde. |
| 44 Namelijk onder andere toehoorders. |
| a Hand. 22:3. |
| Hand. 22:3 Ik ben een Joods man, en te Tarsen in Cilícië geboren, opgevoed in deze stad aan de voeten van Gamáliël, onderwezen naar de bescheidenste wijze der vaderlijke wet, zijnde een ijveraar Gods, gelijkerwijs gij allen heden zijt; |
| | |
40 ἡ δὲ Μάρθα περιεσπᾶτο περὶ πολλὴν διακονίαν· ἐπιστᾶσα δὲ εἶπε, Κύριε, οὐ μέλει σοι ὅτι ἡ ἀδελφή μου μόνην με κατέλιπε διακονεῖν; εἰπὲ οὖν αὐτῇ ἵνα μοι συναντιλάβηται. | | 40 Doch Martha was zeer bezig 45met veel dienen, en daarbij komende zeide zij: Heere, trekt Gij U dat niet aan, dat mijn zuster mij alleen laat dienen? Zeg dan haar, 46dat zij mij helpe. |
| 45 Namelijk om den maaltijd toe te bereiden, gelijk Matth. 8:15. |
| Matth. 8:15 En Hij raakte haar hand aan, en de koorts verliet haar; en zij stond op en diende henlieden. |
| 46 Gr. dat zij het met en nevens mij aanneme. |
| | |
41 ἀποκριθεὶς δὲ εἶπεν αὐτῇ ὁ Ἰησοῦς, Μάρθα, Μάρθα, μεριμνᾷς καὶ τυρβάζῃ περὶ πολλά· | | 41 En Jezus antwoordende zeide tot haar: Martha, Martha, gij bekommert en ontrust u over vele dingen; |
42 ἑνὸς δέ ἐστι χρεία· Μαρία δὲ τὴν ἀγαθὴν μερίδα ἐξελέξατο, ἥτις οὐκ ἀφαιρεθήσεται ἀπ’ αὐτῆς. | | 42 Maar 47één ding is nodig; doch Maria heeft het goede deel uitgekozen, bhetwelk van haar niet zal weggenomen worden. |
| 47 Namelijk het geestelijke vóór alles te bezorgen, Ps. 27:4. Matth. 6:33. |
| Ps. 27:4 Eén ding heb ik van den HEERE begeerd, dat zal ik zoeken: dat ik al de dagen mijns levens mocht wonen in het huis des HEEREN, om de lieflijkheid des HEEREN te aanschouwen, en te onderzoeken in Zijn tempel. Matth. 6:33 Maar zoekt eerst het Koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden. |
| b Ps. 27:4. |
| Ps. 27:4 Eén ding heb ik van den HEERE begeerd, dat zal ik zoeken: dat ik al de dagen mijns levens mocht wonen in het huis des HEEREN, om de lieflijkheid des HEEREN te aanschouwen, en te onderzoeken in Zijn tempel. |