Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 Christus wordt op den berg verheerlijkt, in tegenwoordigheid van Mozes en Elia; en wordt betuigd te zijn de Zone Gods. 11 Leert dat Johannes de Doper is de Elia die komen zou. 14 Werpt een stommen en doven duivel uit. 18 Hetwelk Zijn discipelen niet hadden kunnen doen. 28 Waarvan de oorzaak verhaald wordt. 31 Voorzegt wederom Zijn dood en opstanding. 33 Vermaant Zijn apostelen tot nederigheid door het voorbeeld van een kindeken. 38 Wil niet belet hebben dengene die in Zijn Naam duivelen uitwierp. 41 Belooft vergeldingen dien die de minste weldaad aan de Zijnen doet. 42 En dreigt zware straffen dengenen die ergernis geven. 43 Wijst aan dat men van zich moet weren al wat ergerlijk of hinderlijk is ter zaligheid. 49 Spreekt van zout in zichzelven en vrede met anderen te hebben. |
| | |
1 καὶ ἔλεγεν αὐτοῖς, Ἀμὴν λέγω ὑμῖν, ὅτι εἰσί τινες τῶν ὧδε ἑστηκότων, οἵτινες οὐ μὴ γεύσωνται θανάτου, ἕως ἂν ἴδωσι τὴν βασιλείαν τοῦ Θεοῦ ἐληλυθυῖαν ἐν δυνάμει. | | 1 ENa Hij zeide tot hen: 1Voorwaar Ik zeg u, dat er sommigen zijn van degenen die hier 2staan, die den dood niet zullen smaken, totdat zij zullen hebben gezien dat het Koninkrijk Gods 3met kracht gekomen is. |
| a Matth. 16:28. Luk. 9:27. |
| Matth. 16:28 Voorwaar zeg Ik u: Er zijn sommigen van die hier staan, dewelke den dood niet smaken zullen, totdat zij den Zoon des mensen zullen hebben zien komen in Zijn Koninkrijk. Luk. 9:27 En Ik zeg u waarlijk: Er zijn sommigen dergenen die hier staan, die den dood niet zullen smaken, totdat zij het Koninkrijk Gods zullen gezien hebben. |
| 1 Zie hiervan de aantt. op Matth. 16:28. |
| Matth. 16:28 (kt.) Voorwaar zeg Ik u: Er zijn sommigen van die hier staan, dewelke den dood niet smaken zullen, totdat zij den Zoon des mensen zullen hebben zien komen in Zijn Koninkrijk. |
| 2 Dat is, tegenwoordig zijn. |
| 3 Gr. in kracht, dat is, krachtiglijk, zodat zulks niemand zal kunnen tegenstaan. |
| | De verheerlijking op den berg |
2 Καὶ μεθ’ ἡμέρας ἓξ παραλαμβάνει ὁ Ἰησοῦς τὸν Πέτρον καὶ τὸν Ἰάκωβον καὶ τὸν Ἰωάννην, καὶ ἀναφέρει αὐτοὺς εἰς ὄρος ὑψηλὸν κατ’ ἰδίαν μόνους· καὶ μετεμορφώθη ἔμπροσθεν αὐτῶν· | | 2 bEn 4na zes dagen nam Jezus met Zich Petrus en Jakobus en Johannes, en bracht hen op een hogen berg bezijden alleen; en Hij werd voor hen van gedaante veranderd. |
| b Matth. 17:1. Luk. 9:28. |
| Matth. 17:1 EN na zes dagen nam Jezus met Zich Petrus en Jakobus en Johannes, zijn broeder, en bracht hen op een hogen berg alleen. Luk. 9:28 En het geschiedde omtrent acht dagen na deze woorden, dat Hij medenam Petrus en Johannes en Jakobus, en klom op den berg om te bidden. |
| 4 Zie hiervan, alsook van de gehele verandering van Christus, de aantt. op Matth. 17:1, enz. |
| Matth. 17:1 (kt.) EN na zes dagen nam Jezus met Zich Petrus en Jakobus en Johannes, zijn broeder, en bracht hen op een hogen berg alleen. |
| | |
3 καὶ τὰ ἱμάτια αὐτοῦ ἐγένετο στίλβοντα, λευκὰ λίαν ὡς χιών, οἷα γναφεὺς ἐπὶ τῆς γῆς οὐ δύναται λευκᾶναι. | | 3 En Zijn klederen werden blinkende, zeer wit als sneeuw, hoedanige geen voller op aarde zo wit maken kan. |
4 καὶ ὤφθη αὐτοῖς Ἠλίας σὺν Μωσεῖ, καὶ ἦσαν συλλαλοῦντες τῷ Ἰησοῦ. | | 4 En van hen werd gezien Elía met Mozes, en zij 5spraken met Jezus. |
| 5 Waarvan zij spraken, zie Luk. 9:31. |
| Luk. 9:31 Dewelke gezien zijnde in heerlijkheid, zeiden Zijn uitgang, dien Hij zou volbrengen te Jeruzalem. |
| | |
5 καὶ ἀποκριθεὶς ὁ Πέτρος λέγει τῷ Ἰησοῦ, Ῥαββί, καλόν ἐστιν ἡμᾶς ὧδε εἶναι· καὶ ποιήσωμεν σκηνὰς τρεῖς, σοὶ μίαν, καὶ Μωσεῖ μίαν, καὶ Ἠλίᾳ μίαν. | | 5 En Petrus antwoordende zeide tot Jezus: Rabbi, het is goed dat wij hier zijn, en laat ons drie 6tabernakelen maken, voor U een, en voor Mozes een, en voor Elía een. |
| 6 Of: hutten. |
| | |
6 οὐ γὰρ ᾔδει τί λαλήσῃ· ἦσαν γὰρ ἔκφοβοι. | | 6 Want hij wist niet 7wat hij zeide; want zij waren zeer 8bevreesd. |
| 7 Of: wat hij zeggen zou. |
| 8 Het Griekse woord betekent door vrees gelijk als buiten zichzelven worden, of bovenmate zeer bevreesd zijn. |
| | |
7 καὶ ἐγένετο νεφέλη ἐπισκιάζουσα αὐτοῖς· καὶ ἦλθε φωνὴ ἐκ τῆς νεφέλης, λέγουσα, Οὗτός ἐστιν ὁ Υἱός μου ὁ ἀγαπητός· αὐτοῦ ἀκούετε. | | 7 En er kwam een wolk die hen overschaduwde, en een stem kwam uit de wolk, zeggende: cDeze is Mijn geliefde Zoon; dhoort Hem. |
| c Jes. 42:1. Matth. 3:17; 17:5. Mark. 1:11. Luk. 3:22; 9:35. Kol. 1:13. 2 Petr. 1:17. |
| Jes. 42:1 ZIE, Mijn Knecht, Dien Ik ondersteun, Mijn Uitverkorene, in Denwelken Mijn ziel een welbehagen heeft. Ik heb Mijn Geest op Hem gegeven, Hij zal het recht den heidenen voortbrengen. Matth. 3:17 En zie, een stem uit de hemelen, zeggende: Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb. Matth. 17:5 Terwijl hij nog sprak, zie, een luchtige wolk heeft hen overschaduwd; en zie, een stem uit de wolk, zeggende: Deze is Mijn geliefde Zoon, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb; hoort Hem. Mark. 1:11 En er geschiedde een stem uit de hemelen: Gij zijt Mijn geliefde Zoon, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb. Luk. 3:22 En dat de Heilige Geest op Hem nederdaalde in lichamelijke gedaante gelijk een duif, en dat er een stem geschiedde uit den hemel, zeggende: Gij zijt Mijn geliefde Zoon, in U heb Ik Mijn welbehagen. Luk. 9:35 En er geschiedde een stem uit de wolk, zeggende: Deze is Mijn geliefde Zoon; hoort Hem. Kol. 1:13 Die ons getrokken heeft uit de macht der duisternis, en overgezet heeft in het Koninkrijk van den Zoon Zijner liefde, 2 Petr. 1:17 Want Hij heeft van God den Vader eer en heerlijkheid ontvangen, als zodanig een stem van de hoogwaardige Heerlijkheid tot Hem gebracht werd: Deze is Mijn geliefde Zoon, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb. |
| d Deut. 18:19. |
| Deut. 18:19 En het zal geschieden, de man die niet zal horen naar Mijn woorden, die Hij in Mijn Naam zal spreken, van dien zal Ik het zoeken. |
| | |
8 καὶ ἐξάπινα περιβλεψάμενοι, οὐκέτι οὐδένα εἶδον, ἀλλὰ τὸν Ἰησοῦν μόνον μεθ’ ἑαυτῶν. | | 8 En haastelijk rondom ziende, zagen zij niemand meer dan Jezus alleen bij zich. |
9 Καταβαινόντων δὲ αὐτῶν ἀπὸ τοῦ ὄρους, διεστείλατο αὐτοῖς ἵνα μηδενὶ διηγήσωνται ἃ εἶδον, εἰ μὴ ὅταν ὁ Υἱὸς τοῦ ἀνθρώπου ἐκ νεκρῶν ἀναστῇ. | | 9 eEn als zij van den berg afkwamen, gebood Hij hun dat zij niemand verhalen zouden hetgeen zij gezien hadden, dan wanneer de Zoon des mensen uit de doden zou opgestaan zijn. |
| e Matth. 17:9. Luk. 9:36. |
| Matth. 17:9 En als zij van den berg afkwamen, gebood hun Jezus, zeggende: Zegt niemand dit gezicht, totdat de Zoon des mensen zal opgestaan zijn uit de doden. Luk. 9:36 En als de stem geschiedde, zo werd Jezus alleen gevonden. En zij zwegen stil, en verhaalden in die dagen niemand iets van hetgeen zij gezien hadden. |
| | |
10 καὶ τὸν λόγον ἐκράτησαν πρὸς ἑαυτούς, συζητοῦντες τί ἐστι τὸ ἐκ νεκρῶν ἀναστῆναι. | | 10 En zij behielden 9dit woord bij zichzelven, vragende onder elkander 10wat het was, uit de doden opstaan. |
| 9 Dat is, deze zaak. Een Hebreeuwse manier van spreken. |
| 10 Dit wordt van hen gevraagd, niet dat zij twijfelden aan de algemene opstanding uit de doden, want die was bij de Joden welbekend, Joh. 11:24. Hand. 23:8; maar omdat zij niet verstonden hoe de Messias zou sterven en opstaan, eer Hij Zijn Rijk zou oprichten. |
| Joh. 11:24 Martha zeide tot Hem: Ik weet dat hij opstaan zal in de opstanding ten laatsten dage. Hand. 23:8 Want de sadduceeën zeggen dat er geen opstanding is, noch engel, noch geest, maar de farizeeën belijden het beide. |
| | |
11 καὶ ἐπηρώτων αὐτόν, λέγοντες, Ὅτι λέγουσιν οἱ γραμματεῖς ὅτι Ἠλίαν δεῖ ἐλθεῖν πρῶτον; | | 11 En zij vraagden Hem, zeggende: Waarom zeggen de schriftgeleerden fdat Elía eerst komen moet? |
| f Mal. 4:5. Matth. 11:14. Luk. 1:17. |
| Mal. 4:5 Zie, Ik zend ulieden den profeet Elía, eer dat die grote en die vreselijke dag des HEEREN komen zal. Matth. 11:14 En zo gij het wilt aannemen: Hij is Elía die komen zou. Luk. 1:17 En hij zal voor Hem heen gaan in den geest en kracht van Elía, om te bekeren de harten der vaderen tot de kinderen, en de ongehoorzamen tot de voorzichtigheid der rechtvaardigen, om den Heere te bereiden een toegerust volk. |
| | |
12 ὁ δὲ ἀποκριθείς, εἶπεν αὐτοῖς, Ἠλίας μὲν ἐλθὼν πρῶτον, ἀποκαθιστᾷ πάντα· καὶ πῶς γέγραπται ἐπὶ τὸν Υἱὸν τοῦ ἀνθρώπου, ἵνα πολλὰ πάθῃ καὶ ἐξουδενωθῇ. | | 12 En Hij antwoordende zeide tot hen: Elía zal wel eerst komen en alles wederoprichten; en het zal geschieden
g11gelijk geschreven is van den Zoon des mensen, dat Hij veel lijden zal en 12veracht worden; |
| g Ps. 22:7. Jes. 53:4. Dan. 9:26. |
| Ps. 22:7 Maar Ik ben een worm en geen man, een smaad van mensen en veracht van het volk. Jes. 53:4 Waarlijk, Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze smarten, die heeft Hij gedragen; doch wij achtten Hem dat Hij geplaagd, van God geslagen en verdrukt was. Dan. 9:26 En na die twee en zestig weken zal de Messías uitgeroeid worden, maar het zal niet voor Hemzelven zijn; en een volk des vorsten, hetwelk komen zal, zal de stad en het heiligdom verderven, en zijn einde zal zijn met een overstromenden vloed, en tot het einde toe zal er krijg zijn en
vastelijk besloten verwoestingen. |
| 11 Gr. hoe. |
| 12 Gr. vernietigd, of: als niet geacht, dat is, ten uiterste versmaad worden. |
| | |
13 ἀλλὰ λέγω ὑμῖν ὅτι καὶ Ἠλίας ἐλήλυθε, καὶ ἐποίησαν αὐτῷ ὅσα ἠθέλησαν, καθὼς γέγραπται ἐπ’ αὐτόν. | | 13 Maar Ik zeg u, dat ook Elía gekomen is, en zij hebben hem gedaan al wat zij gewild hebben, hgelijk van hem geschreven is. |
| h Mal. 4:5, 6. |
| Mal. 4:5 Zie, Ik zend ulieden den profeet Elía, eer dat die grote en die vreselijke dag des HEEREN komen zal. Mal. 4:6 En hij zal het hart der vaders tot de kinderen wederbrengen, en het hart der kinderen tot hun vaders, opdat Ik niet kome en de aarde met den ban sla. |
| | De maanzieke knaap |
14 Καὶ ἐλθὼν πρὸς τοὺς μαθητάς, εἶδεν ὄχλον πολὺν περὶ αὐτούς, καὶ γραμματεῖς συζητοῦντας αὐτοῖς. | | 14 En als Hij bij 13de discipelen gekomen was, zag Hij een grote schare rondom hen, en enige schriftgeleerden met hen 14twistende. |
| 13 Namelijk de andere negen, die met Christus op den berg niet waren geweest. |
| 14 Dat is, disputerende. |
| | |
15 καὶ εὐθέως πᾶς ὁ ὄχλος ἰδὼν αὐτὸν ἐξεθαμβήθη, καὶ προστρέχοντες ἠσπάζοντο αὐτόν. | | 15 En terstond de gehele schare Hem ziende, 15werd verbaasd, en toelopende groetten zij Hem. |
| 15 Het schijnt hieruit, dat er nog enige glinstering in het aangezicht van Christus zou overgebleven zijn, gelijk in Mozes’ aangezicht was, Ex. 34:29, 30, waardoor zij verbaasd zijn geworden. |
| Ex. 34:29 En het geschiedde toen Mozes van den berg Sinaï afging (de twee tafelen der getuigenis nu waren in de hand van Mozes, als hij van den berg afging), zo wist Mozes niet, dat het vel zijns aangezichts glinsterde, toen Hij met hem sprak. Ex. 34:30 Als nu Aäron en al de kinderen Israëls Mozes aanzagen, zie, zo glinsterde het vel zijns aangezichts; daarom vreesden zij tot hem toe te treden. |
| | |
16 καὶ ἐπηρώτησε τοὺς γραμματεῖς, Τί συζητεῖτε πρὸς αὐτούς; | | 16 En Hij vraagde den schriftgeleerden: Wat twist gij 16met dezen? |
| 16 Anders: onder elkander. |
| | |
17 καὶ ἀποκριθεὶς εἷς ἐκ τοῦ ὄχλου εἶπε, Διδάσκαλε, ἤνεγκα τὸν υἱόν μου πρός σε, ἔχοντα πνεῦμα ἄλαλον. | | 17 iEn een uit de schare antwoordende zeide: Meester, ik heb mijn zoon tot U gebracht, die een 17stommen geest heeft. |
| i Matth. 17:14. Luk. 9:37, 38. |
| Matth. 17:14 En als zij bij de schare gekomen waren, kwam tot Hem een mens, vallende voor Hem op de knieën en zeggende: Luk. 9:37 En het geschiedde des daags daaraan, als zij van den berg afkwamen, dat Hem een grote schare tegemoetkwam. Luk. 9:38 En zie, een man van de schare riep uit, zeggende: Meester, ik bid U, zie toch mijn zoon aan; want hij is mij een eniggeborene. |
| 17 Gr. sprakelozen, dat is, die hem zijn spraak benomen had of verhinderde. |
| | |
18 καὶ ὅπου ἂν αὐτὸν καταλάβῃ, ῥήσσει αὐτόν· καὶ ἀφρίζει, καὶ τρίζει τοὺς ὀδόντας αὐτοῦ, καὶ ξηραίνεται· καὶ εἶπον τοῖς μαθηταῖς σου ἵνα αὐτὸ ἐκβάλωσι, καὶ οὐκ ἴσχυσαν. | | 18 En 18waar hij hem ook aangrijpt, zo scheurt hij hem, en hij schuimt en knerst met zijn tanden en 19verdort; en ik heb Uw discipelen 20gezegd dat zij hem zouden uitwerpen, en zij hebben niet gekund. |
| 18 Of: zo wanneer. |
| 19 Dat is, verdwijnt of vergaat door deze kwelling. |
| 20 Dat is, van hen verzocht. |
| | |
19 ὁ δὲ ἀποκριθεὶς αὐτῷ λέγει, Ὦ γενεὰ ἄπιστος, ἕως πότε πρὸς ὑμᾶς ἔσομαι; ἕως πότε ἀνέξομαι ὑμῶν; φέρετε αὐτὸν πρός με. | | 19 En Hij antwoordde hem en zeide: O ongelovig geslacht, hoelang zal Ik nog bij ulieden zijn? Hoelang zal Ik u nog verdragen? Brengt hem tot Mij. |
20 καὶ ἤνεγκαν αὐτὸν πρὸς αὐτόν· καὶ ἰδὼν αὐτόν, εὐθέως τὸ πνεῦμα ἐσπάραξεν αὐτόν· καὶ πεσὼν ἐπὶ τῆς γῆς, ἐκυλίετο ἀφρίζων. | | 20 En zij brachten denzelven tot Hem; ken als hij Hem zag, 21scheurde hem terstond de geest; en hij vallende op de aarde, wentelde zich al schuimende. |
| k Mark. 1:26. |
| Mark. 1:26 En de onreine geest hem scheurende, en roepende met een grote stem, ging uit van hem. |
| 21 Van dit woord zie Mark. 1:26. De duivel toont hier nog te meer zijn wreedheid, omdat hij wist dat hij het veld ruimen moest. Zie Openb. 12:12. |
| Mark. 1:26 En de onreine geest hem scheurende, en roepende met een grote stem, ging uit van hem. Openb. 12:12 Hierom, bedrijft vreugde, gij hemelen en gij die daarin woont. Wee dengenen die de aarde en de zee bewonen; want de duivel is tot u afgekomen, en heeft groten toorn, wetende dat hij een kleinen tijd heeft. |
| | |
21 καὶ ἐπηρώτησε τὸν πατέρα αὐτοῦ, Πόσος χρόνος ἐστίν, ὡς τοῦτο γέγονεν αὐτῷ; ὁ δὲ εἶπε, Παιδιόθεν. | | 21 En Hij vraagde zijn vader: Hoe langen tijd is het dat hem dit overkomen is? En hij zeide: Van zijn kindsheid af. |
22 καὶ πολλάκις αὐτὸν καὶ εἰς πῦρ ἔβαλε καὶ εἰς ὕδατα, ἵνα ἀπολέσῃ αὐτόν· ἀλλ’ εἴ τι δύνασαι, βοήθησον ἡμῖν, σπλαγχνισθεὶς ἐφ’ ἡμᾶς. | | 22 En menigmaal heeft hij hem ook in het vuur en in het water geworpen, om hem 22te verderven; maar zo Gij iets kunt, zijt met innerlijke ontferming over ons bewogen en help ons. |
| 22 Dat is, om te brengen. |
| | |
23 ὁ δὲ Ἰησοῦς εἶπεν αὐτῷ, Τὸ εἰ δύνασαι πιστεῦσαι, πάντα δυνατὰ τῷ πιστεύοντι. | | 23 En Jezus zeide tot hem: Zo gij kunt geloven, lalle dingen zijn mogelijk dengene die gelooft. |
| l Luk. 17:6. |
| Luk. 17:6 En de Heere zeide: Zo gij een geloof hadt als een mosterdzaad, gij zoudt tegen dezen moerbezieboom zeggen: Word ontworteld en in de zee geplant; en hij zou u gehoorzaam zijn. |
| | |
24 καὶ εὐθέως κράξας ὁ πατὴρ τοῦ παιδίου, μετὰ δακρύων ἔλεγε, Πιστεύω, Κύριε, βοήθει μου τῇ ἀπιστίᾳ. | | 24 En terstond de vader des kinds, roepende met tranen, zeide: Ik geloof, Heere, kom mijn ongelovigheid te hulp. |
25 ἰδὼν δὲ ὁ Ἰησοῦς ὅτι ἐπισυντρέχει ὄχλος, ἐπετίμησε τῷ πνεύματι τῷ ἀκαθάρτῳ, λέγων αὐτῷ, Τὸ πνεῦμα τὸ ἄλαλον καὶ κωφόν, ἐγώ σοι ἐπιτάσσω, ἔξελθε ἐξ αὐτοῦ, καὶ μηκέτι εἰσέλθῃς εἰς αὐτόν. | | 25 En Jezus ziende dat de schare gezamenlijk toeliep, bestrafte den onreinen geest, zeggende tot hem: Gij stomme en dove geest, Ik beveel u, ga uit van hem en kom niet meer in hem. |
26 καὶ κράξαν, καὶ πολλὰ σπαράξαν αὐτόν, ἐξῆλθε· καὶ ἐγένετο ὡσεὶ νεκρός, ὥστε πολλοὺς λέγειν ὅτι ἀπέθανεν. | | 26 En 23hij roepende, en hem zeer scheurende, ging uit; en het kind werd als dood, alzo dat velen zeiden dat het gestorven was. |
| 23 Namelijk de onreine geest. |
| | |
27 ὁ δὲ Ἰησοῦς κρατήσας αὐτὸν τῆς χειρός, ἤγειρεν αὐτόν· καὶ ἀνέστη. | | 27 En Jezus hem bij de hand grijpende, richtte hem op; en hij stond op. |
28 καὶ εἰσελθόντα αὐτὸν εἰς οἶκον, οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ ἐπηρώτων αὐτὸν κατ’ ἰδίαν, Ὅτι ἡμεῖς οὐκ ἠδυνήθημεν ἐκβαλεῖν αὐτό; | | 28 mEn als 24Hij in huis gegaan was, vraagden Hem Zijn discipelen alleen: Waarom hebben wij hem niet kunnen uitwerpen? |
| m Matth. 17:19. |
| Matth. 17:19 Toen kwamen de discipelen tot Jezus alleen en zeiden: Waarom hebben wij hem niet kunnen uitwerpen? |
| 24 Namelijk Jezus. |
| | |
29 καὶ εἶπεν αὐτοῖς, Τοῦτο τὸ γένος ἐν οὐδενὶ δύναται ἐξελθεῖν, εἰ μὴ ἐν προσευχῇ καὶ νηστείᾳ. | | 29 En Hij zeide tot hen: 25Dit geslacht kan nergens door uitgaan dan 26door bidden en vasten. |
| 25 Namelijk der duivelen. |
| 26 Of: door het gebed en het vasten. Zie Matth. 17:21. |
| Matth. 17:21 Maar dit geslacht vaart niet uit dan door bidden en vasten. |
| | Tweede aankondiging van het lijden |
30 Καὶ ἐκεῖθεν ἐξελθόντες παρεπορεύοντο διὰ τῆς Γαλιλαίας· καὶ οὐκ ἤθελεν ἵνα τις γνῷ. | | 30 nEn vandaar weggaande, reisden zij door Galiléa; en Hij wilde niet dat het iemand wist. |
| n Matth. 16:21; 17:22; 20:18. Mark. 8:31; 10:33. Luk. 9:22; 18:31; 24:7. |
| Matth. 16:21 Van toen aan begon Jezus Zijn discipelen te vertonen dat Hij moest heengaan naar Jeruzalem, en veel lijden van de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood worden, en ten derden dage opgewekt worden. Matth. 17:22 En als zij in Galiléa verkeerden, zeide Jezus tot hen: De Zoon des mensen zal overgeleverd worden in de handen der mensen; Matth. 20:18 Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des mensen zal den overpriesters en schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordelen; Mark. 8:31 En Hij begon hun te leren dat de Zoon des mensen veel moest lijden, en verworpen worden van de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood worden, en na drie dagen weder opstaan. Mark. 10:33 Zeggende: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des mensen zal den overpriesters en den schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordelen en Hem den heidenen overleveren; Luk. 9:22 Zeggende: De Zoon des mensen moet veel lijden, en verworpen worden van de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood, en ten derden dage opgewekt worden. Luk. 18:31 En Hij nam de twaalve bij Zich en zeide tot hen: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en het zal alles volbracht worden aan den Zoon des mensen, wat geschreven is door de profeten. Luk. 24:7 Zeggende: De Zoon des mensen moet overgeleverd worden in de handen der zondige mensen, en gekruisigd worden, en ten derden dage weder opstaan. |
| | |
31 ἐδίδασκε γὰρ τοὺς μαθητὰς αὐτοῦ, καὶ ἔλεγεν αὐτοῖς ὅτι Ὁ Υἱὸς τοῦ ἀνθρώπου παραδίδοται εἰς χεῖρας ἀνθρώπων, καὶ ἀποκτενοῦσιν αὐτόν· καὶ ἀποκτανθείς, τῇ τρίτῃ ἡμέρᾳ ἀναστήσεται. | | 31 Want Hij leerde Zijn discipelen en zeide tot hen: De Zoon des mensen 27zal overgeleverd worden in de handen der mensen, en zij zullen Hem doden; en gedood zijnde, zal Hij ten derden dage weder opstaan. |
| 27 Gr. wordt overgeleverd. |
| | |
32 οἱ δὲ ἠγνόουν τὸ ῥῆμα, καὶ ἐφοβοῦντο αὐτὸν ἐπερωτῆσαι. | | 32 Maar zij verstonden 28dat woord niet, en zij vreesden Hem te vragen. |
| 28 Dat is, die zaak. Want zij verstonden wel enigszins de woorden, maar begrepen noch namen ter harte de zaak zelve, overmits zij zich altijd een werelds koninkrijk onder Christus inbeeldden, Matth. 17:23. |
| Matth. 17:23 En zij zullen Hem doden, en ten derden dage zal Hij opgewekt worden. En zij werden zeer bedroefd. |
| | Waarschuwing tegen eerzucht |
33 Καὶ ἦλθεν εἰς Καπερναούμ· καὶ ἐν τῇ οἰκίᾳ γενόμενος ἐπηρώτα αὐτούς, Τί ἐν τῇ ὁδῷ πρὸς ἑαυτοὺς διελογίζεσθε; | | 33 oEn Hij kwam te Kapérnaüm, en in 29het huis gekomen zijnde, vraagde Hij hun: Waarvan hadt gij woorden onder elkander op den weg? |
| o Matth. 18:1. Luk. 9:46; 22:24. |
| Matth. 18:1 TE dierzelver ure kwamen de discipelen tot Jezus, zeggende: Wie is toch de meeste in het Koninkrijk der hemelen? Luk. 9:46 En er rees een overlegging onder hen, namelijk wie van hen de meeste ware. Luk. 22:24 En er werd ook twisting onder hen, wie van hen scheen de meeste te zijn. |
| 29 Namelijk waar Hij gewoon was te huis te zijn. Zie Matth. 4:13. |
| Matth. 4:13 En Nazareth verlaten hebbende, is komen wonen te Kapérnaüm, gelegen aan de zee, in de landpalen van Zebulon en Naftali; |
| | |
34 οἱ δὲ ἐσιώπων· πρὸς ἀλλήλους γὰρ διελέχθησαν ἐν τῇ ὁδῷ, τίς μείζων. | | 34 Doch zij zwegen; want zij waren onder elkander in woorden geweest op den weg, wie de meeste zou zijn. |
35 καὶ καθίσας ἐφώνησε τοὺς δώδεκα, καὶ λέγει αὐτοῖς, Εἴ τις θέλει πρῶτος εἶναι, ἔσται πάντων ἔσχατος, καὶ πάντων διάκονος. | | 35 En nedergezeten zijnde, riep Hij de twaalve en zeide tot hen: pIndien iemand wil de eerste zijn, 30die zal de laatste van allen zijn en aller dienaar. |
| p Matth. 20:27. Mark. 10:43. |
| Matth. 20:27 En zo wie onder u zal willen de eerste zijn, die zij uw dienstknecht. Mark. 10:43 Doch alzo zal het onder u niet zijn; maar zo wie onder u groot zal willen worden, die zal uw dienaar zijn. |
| 30 Of: die zij; dat is, die behoort zich alzo te gedragen, alsof hij de laatste en aller dienaar ware, Matth. 20:26. |
| Matth. 20:26 Doch alzo zal het onder u niet zijn; maar zo wie onder u zal willen groot worden, die zij uw dienaar. |
| | |
36 καὶ λαβὼν παιδίον, ἔστησεν αὐτὸ ἐν μέσῳ αὐτῶν· καὶ ἐναγκαλισάμενος αὐτό, εἶπεν αὐτοῖς· | | 36 En nemende een kindeken, stelde Hij dat midden onder hen en qomving het met Zijn armen en zeide tot hen: |
| q Mark. 10:16. |
| Mark. 10:16 En Hij omving hen met Zijn armen, en de handen op hen gelegd hebbende, zegende Hij dezelve. |
| | |
37 Ὃς ἐὰν ἓν τῶν τοιούτων παιδίων δέξηται ἐπὶ τῷ ὀνόματί μου, ἐμὲ δέχεται· καὶ ὃς ἐὰν ἐμὲ δέξηται, οὐκ ἐμὲ δέχεται, ἀλλὰ τὸν ἀποστείλαντά με. | | 37 rZo wie een van zodanige kinderkens zal ontvangen in Mijn Naam, die ontvangt Mij; en zo wie Mij zal ontvangen, die ontvangt Mij 31niet, maar Dien Die Mij gezonden heeft. |
| r Matth. 18:5. Luk. 9:48. Joh. 13:20. |
| Matth. 18:5 En zo wie zodanig een kindeken ontvangt in Mijn Naam, die ontvangt Mij. Luk. 9:48 En zeide tot hen: Zo wie dit kindeken ontvangen zal in Mijn Naam, die ontvangt Mij; en zo wie Mij ontvangen zal, die ontvangt Hem Die Mij gezonden heeft. Want die de minste onder u allen is, die zal groot zijn. Joh. 13:20 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Zo Ik iemand zend, wie dien ontvangt, die ontvangt Mij; en wie Mij ontvangt, die ontvangt Hem Die Mij gezonden heeft. |
| 31 Dat is, niet zozeer Mij, of niet alleen Mij. |
| | |
38 Ἀπεκρίθη δὲ αὐτῷ ὁ Ἰωάννης, λέγων, Διδάσκαλε, εἴδομέν τινα *ἐν τῷ ὀνόματί σου ἐκβάλλοντα δαιμόνια, ὃς οὐκ ἀκολουθεῖ ἡμῖν· καὶ ἐκωλύσαμεν αὐτόν, ὅτι οὐκ ἀκολουθεῖ ἡμῖν. * ἐν τῷ B-edd, Elz, Sc | τῷ St, B-edd, M | | 38 sEn Johannes antwoordde Hem, zeggende: Meester, wij hebben een gezien die de duivelen uitwierp in Uw Naam, welke ons niet volgt; en wij hebben het hem verboden, omdat hij ons niet volgt. |
| s Luk. 9:49. |
| Luk. 9:49 En Johannes antwoordde en zeide: Meester, wij hebben een gezien die in Uw Naam de duivelen uitwierp, en wij hebben het hem verboden, omdat hij U met ons niet volgt. |
| | |
39 ὁ δὲ Ἰησοῦς εἶπε, Μὴ κωλύετε αὐτόν· οὐδεὶς γάρ ἐστιν ὃς ποιήσει δύναμιν ἐπὶ τῷ ὀνόματί μου, καὶ δυνήσεται ταχὺ κακολογῆσαί με. | | 39 tDoch Jezus zeide: Verbiedt hem niet; want er is niemand die een 32kracht doen zal in Mijn Naam, en haastelijk van Mij zal kunnen 33kwalijk spreken. |
| t 1 Kor. 12:3. |
| 1 Kor. 12:3 Daarom maak ik u bekend, dat niemand die door den Geest Gods spreekt, Jezus een vervloeking noemt; en niemand kan zeggen Jezus den Heere te zijn, dan door den Heiligen Geest. |
| 32 Dat is, krachtig werk of wonderteken. |
| 33 Dat is, lasteren of vloeken; dewijl hij bekent met deze zijn daad, dat deze kracht uit Mij komt. |
| | |
40 ὃς γὰρ οὐκ ἔστι καθ’ *ἡμῶν, ὑπὲρ ἡμῶν ἐστιν. * ἡμῶν, ὑπὲρ ἡμῶν B-edd, Elz, Sc | ὑμῶν, ὑπὲρ ὑμῶν St, B-edd, M (SV-kt) | | 40 Want wie 34tegen ons niet is, die is voor ons. |
| 34 Dat is, die zich niet alleen tegen ons niet stelt, maar ook zulks doet waarmede de eer Mijns Naams bevorderd wordt, al volgt hij ons gezelschap niet. Zodat Hij hier niet spreekt van degenen die zich in de zaak van Christus neutraal houden, die elders bestraft worden, Matth. 12:30. Anders: tegen u, en voor u. |
| Matth. 12:30 Wie met Mij niet is, die is tegen Mij; en wie met Mij niet vergadert, die verstrooit. |
| | |
41 ὃς γὰρ ἂν ποτίσῃ ὑμᾶς ποτήριον ὕδατος ἐν τῷ ὀνόματί μου, ὅτι Χριστοῦ ἐστέ, ἀμὴν λέγω ὑμῖν, οὐ μὴ ἀπολέσῃ τὸν μισθὸν αὐτοῦ. | | 41 35Want vzo wie ulieden een beker water zal geven te drinken in Mijn Naam, omdat gij discipelen van Christus zijt, voorwaar zeg Ik u, hij zal zijn loon geenszins verliezen. |
| 35 Hier vervolgt Christus wederom de rede die Hij had afgebroken vers 37, gelijk blijkt uit Matth. 10:42. |
| vers 37 Zo wie een van zodanige kinderkens zal ontvangen in Mijn Naam, die ontvangt Mij; en zo wie Mij zal ontvangen, die ontvangt Mij niet, maar Dien Die Mij gezonden heeft. Matth. 10:42 En zo wie een van deze kleinen te drinken geeft alleenlijk een beker koud water in den naam eens discipels, voorwaar zeg Ik u, hij zal zijn loon geenszins verliezen. |
| v Matth. 10:42. |
| Matth. 10:42 En zo wie een van deze kleinen te drinken geeft alleenlijk een beker koud water in den naam eens discipels, voorwaar zeg Ik u, hij zal zijn loon geenszins verliezen. |
| | Waarschuwing tegen ergernissen |
42 καὶ ὃς ἂν σκανδαλίσῃ ἕνα τῶν *μικρῶν τῶν πιστευόντων εἰς ἐμέ, καλόν ἐστιν αὐτῷ μᾶλλον εἰ περίκειται λίθος μυλικὸς περὶ τὸν τράχηλον αὐτοῦ, καὶ βέβληται εἰς τὴν θάλασσαν. * μικρῶν St, B, Elz, M | μικρῶν τούτων Sc | | 42 xEn zo wie een van deze 36kleinen, die in Mij geloven, ergert, het ware hem 37beter dat een molensteen om zijn hals 38gedaan ware, 39en dat hij in de zee geworpen ware. |
| x Matth. 18:6. Luk. 17:2. |
| Matth. 18:6 Maar zo wie een van deze kleinen, die in Mij geloven, ergert, het ware hem nutter dat een molensteen aan zijn hals gehangen en dat hij verzonken ware in de diepte der zee. Luk. 17:2 Het zou hem nutter zijn dat een molensteen om zijn hals gedaan ware en hij in de zee geworpen, dan dat hij een van deze kleinen zou ergeren. |
| 36 Dat is, die niet alleen klein zijn van ouderdom, maar ook van gemoed, of die klein van zichzelve gevoelen. |
| 37 Gr. meer goed. |
| 38 Gr. gelegd. |
| 39 Namelijk dan dat hij ergernis zou geven. |
| | |
43 καὶ ἐὰν σκανδαλίζῃ σε ἡ χείρ σου, ἀπόκοψον αὐτήν· καλόν σοι ἐστὶ κυλλὸν εἰς τὴν ζωὴν εἰσελθεῖν, ἢ τὰς δύο χεῖρας ἔχοντα ἀπελθεῖν εἰς τὴν γέενναν, εἰς τὸ πῦρ τὸ ἄσβεστον, | | 43 yEn indien uw hand u ergert, houw ze af; het is u beter 40verminkt tot het leven in te gaan, dan de twee handen hebbende, 41heen te gaan in de hel, in het onuitblusselijk vuur; |
| y Deut. 13:6. Matth. 5:30; 18:8. |
| Deut. 13:6 Wanneer uw broeder, de zoon uwer moeder, of uw zoon of uw dochter of de vrouw van uw schoot of uw vriend die als uw ziel is, u zal aanporren, in het heimelijk zeggende: Laat ons gaan en dienen andere goden, die gij niet gekend hebt, gij noch uw vaderen, Matth. 5:30 En indien uw rechterhand u ergert, houw ze af en werp ze van u; want het is u nut dat één uwer leden verga en niet uw gehele lichaam in de hel geworpen worde. Matth. 18:8 Indien dan uw hand of uw voet u ergert, houw ze af en werp ze van u. Het is u beter tot het leven in te gaan, kreupel of verminkt zijnde, dan twee handen of twee voeten hebbende, in het eeuwige vuur geworpen te worden. |
| 40 Dat is, maar één hand hebbende, gelijk ook de volgende woorden medebrengen. |
| 41 Zie hiervan de verklaring op Matth. 5:22. |
| Matth. 5:22 (kt.) Doch Ik zeg u: Zo wie ten onrechte op zijn broeder toornig is, die zal strafbaar zijn door het gericht; en wie tot zijn broeder zegt: Raka! die zal strafbaar zijn door den Groten Raad; maar wie zegt: Gij dwaas! die zal strafbaar zijn door het helse vuur. |
| | |
44 ὅπου ὁ σκώληξ αὐτῶν οὐ τελευτᾷ, καὶ τὸ πῦρ οὐ σβέννυται. | | 44 zWaar hun 42worm niet sterft en het 43vuur niet uitgeblust wordt. |
| z Jes. 66:24. |
| Jes. 66:24 En zij zullen henen uitgaan en zij zullen de dode lichamen der lieden zien die tegen Mij overtreden hebben; want hun worm zal niet sterven en hun vuur zal niet uitgeblust worden, en zij zullen allen vlees een afgrijzing wezen. |
| 42 Dat is, hun wroegende consciëntie, die als een worm hen altijd zal knagen, Rom. 2:5, 9. |
| Rom. 2:5 Maar naar uw hardigheid en onbekeerlijk hart vergadert gij uzelven toorn als een schat in den dag des toorns en der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods, Rom. 2:9 Verdrukking en benauwdheid over alle ziel des mensen die het kwade werkt, eerst van den Jood, en ook van den Griek; |
| 43 Dat is, de straf van Gods toorn, die hier een onuitblusselijk vuur genaamd wordt, omdat de pijn van het vuur onverdraaglijk is en deze straf nimmermeer ophoudt, Jer. 7:20. Openb. 20:10. |
| Jer. 7:20 Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Zie, Mijn toorn en Mijn grimmigheid zal uitgestort worden over deze plaats, over de mensen en over de beesten, en over het geboomte des velds en over de vrucht des aardrijks, en zal branden en niet uitgeblust worden. Openb. 20:10 En de duivel, die hen verleidde, werd geworpen in den poel des vuurs en sulfers, alwaar het beest en de valse profeet zijn; en zij zullen gepijnigd worden dag en nacht in alle eeuwigheid. |
| | |
45 καὶ ἐὰν ὁ πούς σου σκανδαλίζῃ σε, ἀπόκοψον αὐτόν· καλόν ἐστί σοι εἰσελθεῖν εἰς τὴν ζωὴν χωλόν, ἢ τοὺς δύο πόδας ἔχοντα βληθῆναι εἰς τὴν γέενναν, εἰς τὸ πῦρ τὸ ἄσβεστον, | | 45 En indien uw voet u ergert, houw hem af; het is u beter kreupel tot het leven in te gaan, dan de twee voeten hebbende, geworpen te worden in de 44hel, in het onuitblusselijk vuur; |
| 44 Of: gehenna des vuurs. Zie Matth. 5:22. |
| Matth. 5:22 Doch Ik zeg u: Zo wie ten onrechte op zijn broeder toornig is, die zal strafbaar zijn door het gericht; en wie tot zijn broeder zegt: Raka! die zal strafbaar zijn door den Groten Raad; maar wie zegt: Gij dwaas! die zal strafbaar zijn door het helse vuur. |
| | |
46 ὅπου ὁ σκώληξ αὐτῶν οὐ τελευτᾷ, καὶ τὸ πῦρ οὐ σβέννυται. | | 46 Waar hun worm niet sterft en het vuur niet uitgeblust wordt. |
47 καὶ ἐὰν ὁ ὀφθαλμός σου σκανδαλίζῃ σε, ἔκβαλε αὐτόν· καλόν σοι ἐστὶ μονόφθαλμον εἰσελθεῖν εἰς τὴν βασιλείαν τοῦ Θεοῦ, ἢ δύο ὀφθαλμοὺς ἔχοντα βληθῆναι εἰς τὴν γέενναν τοῦ πυρός, | | 47 En indien uw oog u ergert, werp het uit; het is u beter maar één oog hebbende, in het Koninkrijk Gods in te gaan, dan twee ogen hebbende, in het helse vuur geworpen te worden; |
48 ὅπου ὁ σκώληξ αὐτῶν οὐ τελευτᾷ, καὶ τὸ πῦρ οὐ σβέννυται. | | 48 Waar hun worm niet sterft en het vuur niet uitgeblust wordt. |
49 πᾶς γὰρ πυρὶ ἁλισθήσεται, καὶ πᾶσα θυσία ἁλὶ ἁλισθήσεται. | | 49 Want 45eenieder zal met 46vuur gezouten worden, aen 47iedere offerande zal met zout gezouten worden. |
| 45 Gr. alle. |
| 46 Bij vuur wordt vergeleken het woord Gods, Jer. 23:29, de krachtige werking des Heiligen Geestes, Matth. 3:11, kruis en vervolging, 1 Petr. 1:7, door welke drie zaken een iegelijk bereid en gezuiverd wordt die het helse vuur ontgaat, en worden geestelijke offeranden die Gode aangenaam zijn, gelijk de uiterlijke offeranden met zout moesten bereid worden en door vuur geofferd, Lev. 2:13. |
| Jer. 23:29 Is Mijn woord niet alzo als een vuur? spreekt de HEERE, en als een hamer, die een steenrots te morzel slaat? Matth. 3:11 Ik doop u wel met water tot bekering; maar Die na mij komt, is sterker dan ik, Wiens schoenen ik niet waardig ben Hem na te dragen; Die zal u met den Heiligen Geest en met vuur dopen; 1 Petr. 1:7 Opdat de beproeving uws geloofs, die veel kostelijker is dan van het goud, hetwelk vergaat en door het vuur beproefd wordt, bevonden worde te zijn tot lof en eer en heerlijkheid, in de openbaring van Jezus Christus; Lev. 2:13 En alle offerande uws spijsoffers zult gij met zout zouten, en het zout van het verbond uws Gods van uw spijsoffer niet laten afblijven; met al uw offerande zult gij zout offeren. |
| a Lev. 2:13. |
| Lev. 2:13 En alle offerande uws spijsoffers zult gij met zout zouten, en het zout van het verbond uws Gods van uw spijsoffer niet laten afblijven; met al uw offerande zult gij zout offeren. |
| 47 Gr. alle. |
| | |
50 καλὸν τὸ ἅλας· ἐὰν δὲ τὸ ἅλας ἄναλον γένηται, ἐν τίνι αὐτὸ ἀρτύσετε; ἔχετε ἐν ἑαυτοῖς ἅλας, καὶ εἰρηνεύετε ἐν ἀλλήλοις. | | 50 b48Het zout is goed; maar indien het zout onzout wordt, waarmede zult gij dat smakelijk maken? cHebt 49zout in uzelven, en houdt vrede onder elkander. |
| b Matth. 5:13. Luk. 14:34. |
| Matth. 5:13 Gij zijt het zout der aarde; indien nu het zout smakeloos wordt, waarmede zal het gezouten worden? Het deugt nergens meer toe, dan om buitengeworpen en van de mensen vertreden te worden. Luk. 14:34 Het zout is goed; maar indien het zout smakeloos geworden is, waarmede zal het smakelijk gemaakt worden? |
| 48 Hiervan zie de verklaring Matth. 5:13. |
| Matth. 5:13 Gij zijt het zout der aarde; indien nu het zout smakeloos wordt, waarmede zal het gezouten worden? Het deugt nergens meer toe, dan om buitengeworpen en van de mensen vertreden te worden. |
| c Rom. 12:18. Hebr. 12:14. |
| Rom. 12:18 Indien het mogelijk is, zoveel in u is, houdt vrede met alle mensen. Hebr. 12:14 Jaagt den vrede na met allen, en de heiligmaking, zonder welke niemand den Heere zien zal; |
| 49 Dat is, wijsheid en voorzichtigheid uit en naar Gods Woord, Kol. 4:6. |
| Kol. 4:6 Uw woord zij allen tijd in aangenaamheid, met zout besprengd, opdat gij moogt weten hoe gij een iegelijk moet antwoorden. |