Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
| | De tweede wonderbare spijziging |
1 Ἐν ἐκείναις ταῖς ἡμέραις, παμπόλλου ὄχλου ὄντος, καὶ μὴ ἐχόντων τί φάγωσι, προσκαλεσάμενος ὁ Ἰησοῦς τοὺς μαθητὰς αὐτοῦ λέγει αὐτοῖς, | | 1 INa dezelve dagen, als er een geheel grote schare was, en zij niet hadden wat zij eten zouden, riep Jezus Zijn discipelen tot Zich en zeide tot hen: a Matth. 15:32. a Matth. 15:32 En Jezus Zijn discipelen tot Zich geroepen hebbende, zeide: Ik word innerlijk met ontferming bewogen over de schare, omdat zij nu drie dagen bij Mij gebleven zijn en hebben niet wat zij eten zouden; en Ik wil hen niet nuchter van Mij laten, opdat zij op den weg niet bezwijken. |
2 Σπλαγχνίζομαι ἐπὶ τὸν ὄχλον· ὅτι ἤδη ἡμέρας τρεῖς προσμένουσί μοι, καὶ οὐκ ἔχουσι τί φάγωσι· | | 2 Ik word innerlijk met ontferming bewogen over de schare; want zij zijn nu drie dagen bij Mij gebleven en hebben niet wat zij eten zouden. |
3 καὶ ἐὰν ἀπολύσω αὐτοὺς νήστεις εἰς οἶκον αὐτῶν, ἐκλυθήσονται ἐν τῇ ὁδῷ· τινὲς γὰρ αὐτῶν μακρόθεν *ἥκουσι. * ἥκουσι St-1551, B, Elz, M | ἥκασι St-1550, Sc | | 3 En indien Ik hen nuchter naar hun huis laat gaan, zo zullen zij op den weg bezwijken; want sommigen van hen komen van verre. |
4 καὶ ἀπεκρίθησαν αὐτῷ οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ, Πόθεν τούτους δυνήσεταί τις ὧδε χορτάσαι ἄρτων ἐπ’ ἐρημίας; | | 4 En Zijn discipelen antwoordden Hem: Vanwaar zal iemand dezen met broden hier in de woestijn kunnen verzadigen? |
5 καὶ ἐπηρώτα αὐτούς, Πόσους ἔχετε ἄρτους; οἱ δὲ εἶπον, Ἑπτά. | | 5 En Hij vraagde hun: Hoevele broden hebt gij? En zij zeiden: Zeven. |
6 καὶ παρήγγειλε τῷ ὄχλῳ ἀναπεσεῖν ἐπὶ τῆς γῆς· καὶ λαβὼν τοὺς ἑπτὰ ἄρτους, εὐχαριστήσας ἔκλασε καὶ ἐδίδου τοῖς μαθηταῖς αὐτοῦ, ἵνα παραθῶσι· καὶ παρέθηκαν τῷ ὄχλῳ. | | 6 En Hij gebood de schare neder te zitten op de aarde; en Hij nam de zeven broden, en gedankt hebbende, brak Hij ze en gaf ze Zijn discipelen, opdat zij ze zouden voorleggen; en zij legden ze de schare voor. |
7 καὶ εἶχον ἰχθύδια ὀλίγα· καὶ εὐλογήσας εἶπε παραθεῖναι καὶ αὐτά. | | 7 En zij hadden weinige visjes; en als Hij gezegend had, zeide Hij dat zij ook die zouden voorleggen. |
8 ἔφαγον δέ, καὶ ἐχορτάσθησαν· καὶ ἦραν περισσεύματα κλασμάτων ἑπτὰ σπυρίδας. | | 8 En zij hebben gegeten en zijn verzadigd geworden, en zij namen het overschot der brokken op, zeven manden. |
9 ἦσαν δὲ οἱ φαγόντες ὡς τετρακισχίλιοι· καὶ ἀπέλυσεν αὐτούς. | | 9 Die nu gegeten hadden, waren omtrent vierduizend; en Hij liet hen gaan. |
10 καὶ εὐθέως ἐμβὰς εἰς τὸ πλοῖον μετὰ τῶν μαθητῶν αὐτοῦ, ἦλθεν εἰς τὰ μέρη Δαλμανουθά. | | 10 bEn terstond in het schip gegaan zijnde met Zijn discipelen, is Hij gekomen in de delen van Dalmanutha. b Matth. 15:39. b Matth. 15:39 En de scharen van Zich gelaten hebbende, ging Hij in het schip en kwam in de landpalen van Mágdala. |
| | Een wonderteken geweigerd |
11 Καὶ ἐξῆλθον οἱ Φαρισαῖοι, καὶ ἤρξαντο συζητεῖν αὐτῷ, ζητοῦντες παρ’ αὐτοῦ σημεῖον ἀπὸ τοῦ οὐρανοῦ, πειράζοντες αὐτόν. | | 11 En de farizeeën gingen uit en begonnen met Hem te twisten, cbegerende van Hem een teken van den hemel, Hem verzoekende. c Matth. 12:38; 16:1. Luk. 11:29. Joh. 6:30. c Matth. 12:38 Toen antwoordden sommigen der schriftgeleerden en farizeeën, zeggende: Meester, wij wilden van U wel een teken zien. Matth. 16:1 EN de farizeeën en sadduceeën tot Hem gekomen zijnde en Hem verzoekende, begeerden van Hem dat Hij hun een teken uit den hemel zou tonen. Luk. 11:29 En als de scharen dicht bijeenvergaderden, begon Hij te zeggen: Dit is een boos geslacht; het verzoekt een teken, en hun zal geen teken gegeven worden dan het teken van Jona, den profeet. Joh. 6:30 Zij zeiden dan tot Hem: Wat teken doet Gij dan, opdat wij het mogen zien en U geloven? Wat werkt Gij? |
12 καὶ ἀναστενάξας τῷ πνεύματι αὐτοῦ λέγει, Τί ἡ γενεὰ αὕτη σημεῖον ἐπιζητεῖ; ἀμὴν λέγω ὑμῖν, εἰ δοθήσεται τῇ γενεᾷ ταύτῃ σημεῖον. | | 12 En Hij, zwaarlijk zuchtende in Zijn geest, zeide: Wat begeert dit geslacht een teken? dVoorwaar Ik zeg u: Zo aan dit geslacht een teken gegeven zal worden! d Matth. 16:4. d Matth. 16:4 Het boos en overspelig geslacht verzoekt een teken; en hun zal geen teken gegeven worden dan het teken van Jona, den profeet. En hen verlatende, ging Hij weg. |
13 καὶ ἀφεὶς αὐτούς, ἐμβὰς πάλιν εἰς τὸ πλοῖον, ἀπῆλθεν εἰς τὸ πέραν. | | 13 En Hij verliet hen, en wederom in het schip gegaan zijnde, voer Hij weg naar de andere zijde. |
14 Καὶ *ἐπελάθοντο λαβεῖν ἄρτους, καὶ εἰ μὴ ἕνα ἄρτον οὐκ εἶχον μεθ’ ἑαυτῶν ἐν τῷ πλοίῳ. * ἐπελάθοντο St, B-edd, Elz, M-pt | ἐπελάθοντο οἱ μαθηταὶ B-edd, Sc | ἐπελάθοντο οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ M-pt | | 14 En Zijn discipelen hadden vergeten brood mede te nemen en hadden niets dan één brood met zich in het schip. |
15 καὶ διεστέλλετο αὐτοῖς, λέγων, Ὁρᾶτε, βλέπετε ἀπὸ τῆς ζύμης τῶν Φαρισαίων καὶ τῆς ζύμης Ἡρώδου. | | 15 En Hij gebood hun, zeggende: eZiet toe, wacht u van den zuurdesem der farizeeën en van den zuurdesem van Herodes. e Matth. 16:6. Luk. 12:1. e Matth. 16:6 En Jezus zeide tot hen: Ziet toe, en wacht u van den zuurdesem der farizeeën en sadduceeën. Luk. 12:1 DAARENTUSSEN
als vele duizenden der schare bijeenvergaderd waren, zodat zij elkander vertraden, begon Hij te zeggen tot Zijn discipelen: Vooreerst wacht uzelven voor den zuurdesem der farizeeën, welke is geveinsdheid. |
16 καὶ διελογίζοντο πρὸς ἀλλήλους, λέγοντες, Ὅτι ἄρτους οὐκ ἔχομεν. | | 16 En zij overlegden onder elkander, zeggende: Het is omdat wij geen broden hebben. |
17 καὶ γνοὺς ὁ Ἰησοῦς λέγει αὐτοῖς, Τί διαλογίζεσθε ὅτι ἄρτους οὐκ ἔχετε; οὔπω νοεῖτε, οὐδὲ συνίετε; ἔτι πεπωρωμένην ἔχετε τὴν καρδίαν ὑμῶν; | | 17 En Jezus dat bekennende, zeide tot hen: Wat overlegt gij dat gij geen broden hebt? Bemerkt gij nog niet en verstaat gij niet? fHebt gij nog uw verharde hart? f Mark. 6:52. f Mark. 6:52 Want zij hadden niet gelet op het wonder der broden; want hun hart was verhard. |
18 ὀφθαλμοὺς ἔχοντες οὐ βλέπετε; καὶ ὦτα ἔχοντες οὐκ ἀκούετε; | | 18 Ogen hebbende ziet gij niet? En oren hebbende hoort gij niet? |
19 καὶ οὐ μνημονεύετε, ὅτε τοὺς πέντε ἄρτους ἔκλασα εἰς τοὺς πεντακισχιλίους, πόσους κοφίνους πλήρεις κλασμάτων ἤρατε; λέγουσιν αὐτῷ, Δώδεκα. | | 19 En gedenkt gij niet, gtoen Ik de vijf broden brak onder de vijfduizend mannen, hoevele volle korven met brokken gij opnaamt? Zij zeggen Hem: Twaalf. g Matth. 14:17, 20. Mark. 6:38. Luk. 9:13. Joh. 6:9. g Matth. 14:17 Doch zij zeiden tot Hem: Wij hebben hier niet dan vijf broden en twee vissen. Matth. 14:20 En zij aten allen en werden verzadigd; en zij namen op het overschot der brokken, twaalf volle korven. Mark. 6:38 En Hij zeide tot hen: Hoevele broden hebt gij? Gaat heen en beziet het. En toen zij het vernomen hadden, zeiden zij: Vijf, en twee vissen. Luk. 9:13 Maar Hij zeide tot hen: Geeft gij hun te eten. En zij zeiden: Wij hebben niet meer dan vijf broden en twee vissen; tenzij dan dat wij heengaan en spijze kopen voor al dit volk. Joh. 6:9 Hier is een jonksken dat vijf gerstebroden heeft en twee visjes; maar wat zijn deze onder zovelen? |
20 Ὅτε δὲ τοὺς ἑπτὰ εἰς τοὺς τετρακισχιλίους, πόσων σπυρίδων πληρώματα κλασμάτων ἤρατε; οἱ δὲ εἶπον, Ἑπτά. | | 20 En htoen Ik de zeven brak onder de vierduizend mannen, hoevele volle manden met brokken gij opnaamt? En zij zeiden: Zeven. h Matth. 15:36, 37. h Matth. 15:36 En Hij nam de zeven broden en de vissen, en als Hij gedankt had, brak Hij ze en gaf ze Zijn discipelen, en de discipelen gaven ze de schare. Matth. 15:37 En zij aten allen en werden verzadigd, en zij namen op het overschot der brokken, zeven volle manden. |
21 καὶ ἔλεγεν αὐτοῖς, Πῶς οὐ συνίετε; | | 21 En Hij zeide tot hen: Hoe verstaat gij niet? |
| | De blinde van Bethsáïda |
22 Καὶ ἔρχεται εἰς Βηθσαϊδάν. καὶ φέρουσιν αὐτῷ τυφλόν, καὶ παρακαλοῦσιν αὐτὸν ἵνα αὐτοῦ ἅψηται. | | 22 En Hij kwam te Bethsáïda; en zij brachten tot Hem een blinde, en baden Hem dat Hij hem aanraakte. |
23 καὶ ἐπιλαβόμενος τῆς χειρὸς τοῦ τυφλοῦ, ἐξήγαγεν αὐτὸν ἔξω τῆς κώμης· καὶ πτύσας εἰς τὰ ὄμματα αὐτοῦ, ἐπιθεὶς τὰς χεῖρας αὐτῷ, ἐπηρώτα αὐτὸν εἴ τι βλέπει. | | 23 En de hand des blinden genomen hebbende, leidde Hij hem uit buiten het vlek ien spoog in zijn ogen en klegde de handen op hem en vraagde hem of hij iets zag. i Mark. 7:33. k Mark. 7:32. i Mark. 7:33 En hem van de schare alleen genomen hebbende, stak Hij Zijn vingers in zijn oren, en gespogen hebbende, raakte Hij zijn tong aan; k Mark. 7:32 En zij brachten tot Hem een dove, die zwaarlijk sprak, en baden Hem dat Hij de hand op hem legde. |
24 καὶ ἀναβλέψας ἔλεγε, Βλέπω τοὺς ἀνθρώπους, *ὅτι ὡς δένδρα ὁρῶ περιπατοῦντας. * ὅτι ὡς δένδρα ὁρῶ St, B-edd, Elz-1624, M | ὡς δένδρα B-edd, Elz-1633, Sc (SV-kt) | | 24 En hij opziende, zeide: Ik zie de mensen, want ik zie hen als bomen wandelen. |
25 εἶτα πάλιν ἐπέθηκε τὰς χεῖρας ἐπὶ τοὺς ὀφθαλμοὺς αὐτοῦ, καὶ ἐποίησεν αὐτὸν ἀναβλέψαι. καὶ ἀποκατεστάθη, καὶ ἐνέβλεψε τηλαυγῶς ἅπαντας. | | 25 Daarna legde Hij de handen wederom op zijn ogen en deed hem opzien. En hij werd hersteld en zag hen allen ver en klaar. |
26 καὶ ἀπέστειλεν αὐτὸν εἰς τὸν οἶκον αὐτοῦ, λέγων, Μηδὲ εἰς τὴν κώμην εἰσέλθῃς, μηδὲ εἴπῃς τινὶ ἐν τῇ κώμῃ. | | 26 En Hij zond hem naar zijn huis, zeggende: Ga niet in het vlek en zeg het niemand in het vlek. |
| | De belijdenis van Petrus |
27 Καὶ ἐξῆλθεν ὁ Ἰησοῦς καὶ οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ εἰς τὰς κώμας Καισαρείας τῆς Φιλίππου· καὶ ἐν τῇ ὁδῷ ἐπηρώτα τοὺς μαθητὰς αὐτοῦ, λέγων αὐτοῖς, Τίνα με λέγουσιν οἱ ἄνθρωποι εἶναι; | | 27 lEn Jezus ging uit, en Zijn discipelen, naar de vlekken van Cesaréa Filippi. En op den weg vraagde Hij Zijn discipelen, zeggende tot hen: Wie zeggen de mensen dat Ik ben? l Matth. 16:13. Luk. 9:18. l Matth. 16:13 Als nu Jezus gekomen was in de delen van Cesaréa Filippi, vraagde Hij Zijn discipelen, zeggende: Wie zeggen de mensen dat Ik, de Zoon des mensen, ben? Luk. 9:18 En het geschiedde als Hij alleen was, biddende, dat de discipelen met Hem waren, en Hij vraagde hun, zeggende: Wie zeggen de scharen dat Ik ben? |
28 οἱ δὲ ἀπεκρίθησαν, Ἰωάννην τὸν Βαπτιστήν· καὶ ἄλλοι Ἠλίαν, ἄλλοι δὲ ἕνα τῶν προφητῶν. | | 28 En zij antwoordden: mJohannes de Doper; en anderen: Elía; en anderen: Een van de profeten. m Matth. 14:2. m Matth. 14:2 En zeide tot zijn knechten: Deze is Johannes de Doper; hij is opgewekt van de doden, en daarom werken die krachten in hem. |
29 καὶ αὐτὸς λέγει αὐτοῖς, Ὑμεῖς δὲ τίνα με λέγετε εἶναι; ἀποκριθεὶς δὲ ὁ Πέτρος λέγει αὐτῷ, Σὺ εἶ ὁ Χριστός. | | 29 En Hij zeide tot hen: Maar gijlieden, wie zegt gij dat Ik ben? En Petrus antwoordende, zeide tot Hem: nGij zijt de Christus. n Matth. 16:16. Joh. 6:69. n Matth. 16:16 En Simon Petrus antwoordende zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods. Joh. 6:69 En wij hebben geloofd en bekend, dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods. |
30 καὶ ἐπετίμησεν αὐτοῖς, ἵνα μηδενὶ λέγωσι περὶ αὐτοῦ. | | 30 En Hij gebood hun scherpelijk dat zij het niemand zouden zeggen van Hem. |
| | Eerste aankondiging van het lijden |
31 καὶ ἤρξατο διδάσκειν αὐτούς, ὅτι δεῖ τὸν Υἱὸν τοῦ ἀνθρώπου πολλὰ παθεῖν, καὶ ἀποδοκιμασθῆναι ἀπὸ τῶν πρεσβυτέρων καὶ ἀρχιερέων καὶ γραμματέων, καὶ ἀποκτανθῆναι, καὶ μετὰ τρεῖς ἡμέρας ἀναστῆναι· | | 31 oEn Hij begon hun te leren dat de Zoon des mensen veel moest lijden, en verworpen worden van de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood worden, en na drie dagen weder opstaan. o Matth. 16:21; 17:22; 20:18. Mark. 9:31; 10:33. Luk. 9:22; 18:31; 24:7. o Matth. 16:21 Van toen aan begon Jezus Zijn discipelen te vertonen dat Hij moest heengaan naar Jeruzalem, en veel lijden van de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood worden, en ten derden dage opgewekt worden. Matth. 17:22 En als zij in Galiléa verkeerden, zeide Jezus tot hen: De Zoon des mensen zal overgeleverd worden in de handen der mensen; Matth. 20:18 Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des mensen zal den overpriesters en schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordelen; Mark. 9:31 Want Hij leerde Zijn discipelen en zeide tot hen: De Zoon des mensen zal overgeleverd worden in de handen der mensen, en zij zullen Hem doden; en gedood zijnde, zal Hij ten derden dage weder opstaan. Mark. 10:33 Zeggende: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des mensen zal den overpriesters en den schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordelen en Hem den heidenen overleveren; Luk. 9:22 Zeggende: De Zoon des mensen moet veel lijden, en verworpen worden van de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood, en ten derden dage opgewekt worden. Luk. 18:31 En Hij nam de twaalve bij Zich en zeide tot hen: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en het zal alles volbracht worden aan den Zoon des mensen, wat geschreven is door de profeten. Luk. 24:7 Zeggende: De Zoon des mensen moet overgeleverd worden in de handen der zondige mensen, en gekruisigd worden, en ten derden dage weder opstaan. |
32 καὶ παρρησίᾳ τὸν λόγον ἐλάλει. καὶ προσλαβόμενος αὐτὸν ὁ Πέτρος ἤρξατο ἐπιτιμᾷν αὐτῷ. | | 32 En dit woord sprak Hij vrijuit; en Petrus Hem tot zich genomen hebbende, begon Hem te bestraffen. |
33 ὁ δὲ ἐπιστραφείς, καὶ ἰδὼν τοὺς μαθητὰς αὐτοῦ, ἐπετίμησε τῷ Πέτρῳ, λέγων, Ὕπαγε ὀπίσω μου, Σατανᾶ· ὅτι οὐ φρονεῖς τὰ τοῦ Θεοῦ, ἀλλὰ τὰ τῶν ἀνθρώπων. | | 33 Maar Hij Zich omkerende en Zijn discipelen aanziende, bestrafte Petrus, zeggende: pGa heen achter Mij, satanas; want gij verzint niet de dingen die Gods zijn, maar die der mensen zijn. p 2 Sam. 19:22. p 2 Sam. 19:22 Maar David zeide: Wat heb ik met ulieden te doen, gij zonen van Zerúja, dat gij mij heden ten satan zoudt zijn? Zou heden iemand gedood worden in Israël? Want weet ik niet, dat ik heden koning geworden ben over Israël? |
| | Aansporing tot zelfverloochening |
34 καὶ προσκαλεσάμενος τὸν ὄχλον σὺν τοῖς μαθηταῖς αὐτοῦ, εἶπεν αὐτοῖς, Ὅστις θέλει ὀπίσω μου ἐλθεῖν, ἀπαρνησάσθω ἑαυτόν, καὶ ἀράτω τὸν σταυρὸν αὐτοῦ, καὶ ἀκολουθείτω μοι. | | 34 En tot Zich geroepen hebbende de schare met Zijn discipelen, zeide Hij tot hen: qZo wie achter Mij wil komen, die verloochene zichzelven, en neme zijn kruis op en volge Mij. q Matth. 10:38; 16:24. Luk. 9:23; 14:27. q Matth. 10:38 En die zijn kruis niet op zich neemt en Mij navolgt, is Mijns niet waardig. Matth. 16:24 Toen zeide Jezus tot Zijn discipelen: Zo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelven, en neme zijn kruis op en volge Mij. Luk. 9:23 En Hij zeide tot allen: Zo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelven, en neme zijn kruis dagelijks op en volge Mij. Luk. 14:27 En wie zijn kruis niet draagt en Mij navolgt, die kan Mijn discipel niet zijn. |
35 ὃς γὰρ ἂν θέλῃ τὴν ψυχὴν αὐτοῦ σῶσαι, ἀπολέσει αὐτήν· ὃς δ’ ἂν ἀπολέσῃ τὴν ψυχὴν αὐτοῦ ἕνεκεν ἐμοῦ καὶ τοῦ εὐαγγελίου, οὗτος σώσει αὐτήν. | | 35 rWant zo wie zijn leven zal willen behouden, die zal hetzelve verliezen; maar zo wie zijn leven zal verliezen om Mijnentwil en om des Evangelies wil, die zal hetzelve behouden. r Matth. 10:39; 16:25. Luk. 9:24; 17:33. Joh. 12:25. r Matth. 10:39 Die zijn ziel vindt, zal dezelve verliezen; en die zijn ziel zal verloren hebben om Mijnentwil, zal dezelve vinden. Matth. 16:25 Want zo wie zijn leven zal willen behouden, die zal hetzelve verliezen; maar zo wie zijn leven verliezen zal om Mijnentwil, die zal hetzelve vinden. Luk. 9:24 Want zo wie zijn leven behouden wil, die zal het verliezen; maar zo wie zijn leven verliezen zal om Mijnentwil, die zal het behouden. Luk. 17:33 Zo wie zijn leven zal zoeken te behouden, die zal het verliezen; en zo wie hetzelve zal verliezen, die zal het in het leven behouden. Joh. 12:25 Die zijn leven liefheeft, zal hetzelve verliezen; en die zijn leven haat in deze wereld, zal hetzelve bewaren tot het eeuwige leven. |
36 τί γὰρ ὠφελήσει ἄνθρωπον, ἐὰν κερδήσῃ τὸν κόσμον ὅλον, καὶ ζημιωθῇ τὴν ψυχὴν αὐτοῦ; | | 36 Want wat zou het den mens baten, zo hij de gehele wereld won, en zijner ziele schade leed? |
37 ἢ τί δώσει ἄνθρωπος ἀντάλλαγμα τῆς ψυχῆς αὐτοῦ; | | 37 Of wat zal een mens geven stot lossing van zijn ziel? s Ps. 49:9. s Ps. 49:9 (Want de verlossing hunner ziel is te kostelijk, en zal in eeuwigheid ophouden); |
38 ὃς γὰρ ἂν ἐπαισχυνθῇ με καὶ τοὺς ἐμοὺς λόγους ἐν τῇ γενεᾷ ταύτῃ τῇ μοιχαλίδι καὶ ἁμαρτωλῷ, καὶ ὁ Υἱὸς τοῦ ἀνθρώπου ἐπαισχυνθήσεται αὐτόν, ὅταν ἔλθῃ ἐν τῇ δόξῃ τοῦ Πατρὸς αὐτοῦ μετὰ τῶν ἀγγέλων τῶν ἁγίων. | | 38 tWant zo wie zich Mijns en Mijner woorden zal geschaamd hebben in dit overspelig en zondig geslacht, diens zal Zich de Zoon des mensen ook schamen, wanneer Hij zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met de heilige engelen. t Matth. 10:32. Luk. 9:26; 12:8. 2 Tim. 2:12. 1 Joh. 2:23. t Matth. 10:32 Een iegelijk dan die Mij belijden zal voor de mensen, dien zal Ik ook belijden voor Mijn Vader, Die in de hemelen is. Luk. 9:26 Want zo wie zich Mijns en Mijner woorden zal geschaamd hebben, diens zal de Zoon des mensen Zich schamen, wanneer Hij komen zal in Zijn heerlijkheid en in de heerlijkheid des Vaders en der heilige engelen. Luk. 12:8 En Ik zeg u: Een iegelijk die Mij belijden zal voor de mensen, dien zal ook de Zoon des mensen belijden voor de engelen Gods. 2 Tim. 2:12 Indien wij verdragen, wij zullen ook met Hem
heersen; indien wij Hem verloochenen, Hij zal ons ook verloochenen; 1 Joh. 2:23 Een iegelijk die den Zoon loochent, heeft ook den Vader niet. |