Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 Christus verklaart den staat van het Koninkrijk Gods met verscheidene gelijkenissen; eerst van een zaaier, wiens zaad op verscheidene plaatsen gevallen is. 10 Verhaalt de oorzaak waarom Hij door gelijkenissen spreekt. 15 En legt Zijn discipelen in het bijzonder de voorgaande gelijkenis uit. 21 Daarna van een kaars, die op den kandelaar gezet wordt. 24 Van de maat, waarmede men uitmeet. 26 Van het zaad, dat allengskens tot zijn rijpheid opwast. 30 Van het mosterdzaad. 35 Vaart met Zijn discipelen over zee, wordt in het schip slapende opgewekt en stilt het onweder. |
| | De zaaier |
1 Καὶ πάλιν ἤρξατο διδάσκειν παρὰ τὴν θάλασσαν. καὶ συνήχθη πρὸς αὐτὸν ὄχλος πολύς, ὥστε αὐτὸν ἐμβάντα εἰς τὸ πλοῖον καθῆσθαι ἐν τῇ θαλάσσῃ· καὶ πᾶς ὁ ὄχλος πρὸς τὴν θάλασσαν ἐπὶ τῆς γῆς ἦν. | | 1 ENa Hij begon wederom te leren omtrent 1de zee; en er vergaderde een grote schare bij Hem, alzo dat Hij, in het schip gegaan zijnde, nederzat op de zee; en de gehele schare was op het land aan de zee. |
| a Matth. 13:1. Luk. 8:4. |
| Matth. 13:1 EN te dien dage Jezus uit het huis gegaan zijnde, zat bij de zee. Luk. 8:4 Als nu een grote schare bijeenvergaderde, en zij van alle steden tot Hem kwamen, zo zeide Hij door gelijkenis: |
| 1 Dat is, het Meer van Galilea of Gennesaret, waaraan Kapernaüm lag, aan hetwelk Christus dikwijls ging, omdat daar gemeenlijk veel volk was en daarom geschiktheid om te leren, Matth. 13:1. Mark. 2:13. |
| Matth. 13:1 EN te dien dage Jezus uit het huis gegaan zijnde, zat bij de zee. Mark. 2:13 En Hij ging wederom uit naar de zee; en de gehele schare kwam tot Hem, en Hij leerde hen. |
| | |
2 καὶ ἐδίδασκεν αὐτοὺς ἐν παραβολαῖς πολλά, καὶ ἔλεγεν αὐτοῖς ἐν τῇ διδαχῇ αὐτοῦ, | | 2 En Hij leerde hun vele dingen door 2gelijkenissen, en Hij zeide 3in Zijn lering tot hen: |
| 2 Gr. parabolen. Zie Matth. 13:3. |
| Matth. 13:3 En Hij sprak tot hen vele dingen door gelijkenissen, zeggende: Zie, een zaaier ging uit om te zaaien. |
| 3 Dat is, in het leren, of als Hij leerde. |
| | |
3 Ἀκούετε· ἰδού, ἐξῆλθεν ὁ σπείρων τοῦ σπεῖραι· | | 3 Hoort toe: Zie, een zaaier ging uit om te zaaien. |
4 καὶ ἐγένετο ἐν τῷ σπείρειν, ὃ μὲν ἔπεσε παρὰ τὴν ὁδόν, καὶ ἦλθε τὰ πετεινὰ τοῦ οὐρανοῦ καὶ κατέφαγεν αὐτό. | | 4 En het geschiedde in het zaaien, dat het ene deel van het zaad viel bij den weg; en de vogelen des hemels kwamen en aten het op. |
5 ἄλλο δὲ ἔπεσεν ἐπὶ τὸ πετρῶδες, ὅπου οὐκ εἶχε γῆν πολλήν· καὶ εὐθέως ἐξανέτειλε, διὰ τὸ μὴ ἔχειν βάθος γῆς· | | 5 En het andere viel op het steenachtige, waar het 4niet veel aarde had; en het ging terstond op, omdat het geen diepte van aarde had. |
| 4 Want weinig aarde wordt spoedig van de zon verwarmd en van den regen bevochtigd. Doch als de hitte blijft durende, zo wordt zij ook spoedig uitgedroogd. |
| | |
6 ἡλίου δὲ ἀνατείλαντος ἐκαυματίσθη, καὶ διὰ τὸ μὴ ἔχειν ῥίζαν ἐξηράνθη. | | 6 Maar als de zon opgegaan was, zo is het verbrand geworden, en omdat het 5geen wortel had, zo is het verdord. |
| 5 Dat is, geen genoegzamen of vasten wortel. |
| | |
7 καὶ ἄλλο ἔπεσεν εἰς τὰς ἀκάνθας, καὶ ἀνέβησαν αἱ ἄκανθαι, καὶ συνέπνιξαν αὐτό, καὶ καρπὸν οὐκ ἔδωκε. | | 7 En het andere viel in de doornen, en de doornen wiesen op en verstikten hetzelve, en het gaf geen vrucht. |
8 καὶ ἄλλο ἔπεσεν εἰς τὴν γῆν τὴν καλήν· καὶ ἐδίδου καρπὸν ἀναβαίνοντα καὶ αὐξάνοντα, καὶ ἔφερεν ἓν τριάκοντα, καὶ ἓν ἑξήκοντα, καὶ ἓν ἑκατόν. | | 8 En 6het andere viel in de goede aarde en gaf vrucht, die opging en wies; en het ene droeg dertig- 7en het andere zestig- en 8het andere honderdvoud. |
| 6 Namelijk graan, of deel van het zaad. |
| 7 Gr. het ene. |
| 8 Gr. het ene. |
| | |
9 καὶ ἔλεγεν αὐτοῖς, Ὁ ἔχων ὦτα ἀκούειν ἀκουέτω. | | 9 En Hij zeide tot hen: 9Wie oren heeft om te horen, die hore. |
| 9 Zie de verklaring Matth. 13:9. |
| Matth. 13:9 Wie oren heeft om te horen, die hore. |
| | |
10 Ὅτε δὲ ἐγένετο καταμόνας, ἠρώτησαν αὐτὸν οἱ περὶ αὐτὸν σὺν τοῖς δώδεκα τὴν παραβολήν. | | 10 bEn als Hij nu alleen was, vraagden Hem degenen 10die omtrent Hem waren, met de twaalve, naar de gelijkenis. |
| b Matth. 13:10. Luk. 8:9. |
| Matth. 13:10 En de discipelen tot Hem komende, zeiden tot Hem: Waarom spreekt Gij tot hen door gelijkenissen? Luk. 8:9 En Zijn discipelen vraagden Hem, zeggende: Wat mag deze gelijkenis wezen? |
| 10 Gelijk daar waren degenen uit dewelke Hij Zijn zeventig discipelen genomen heeft. |
| | |
11 καὶ ἔλεγεν αὐτοῖς, Ὑμῖν δέδοται γνῶναι τὸ μυστήριον τῆς βασιλείας τοῦ Θεοῦ· ἐκείνοις δὲ τοῖς ἔξω, ἐν παραβολαῖς τὰ πάντα γίνεται· | | 11 En Hij zeide tot hen: cHet is u gegeven 11te verstaan de verborgenheid van het Koninkrijk Gods; dmaar dengenen 12die buiten zijn, geschieden al deze dingen door gelijkenissen; |
| c Matth. 11:25. 2 Kor. 2:14. |
| Matth. 11:25 In dienzelven tijd antwoordde Jezus en zeide: Ik dank U, Vader, Heere des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt dezelve den kinderkens geopenbaard. 2 Kor. 2:14 En Gode zij dank, Die ons allen tijd doet triomferen in Christus, en den reuk Zijner kennis door ons openbaar maakt in alle plaatsen. |
| 11 Namelijk klaarlijk en duidelijk. |
| d 2 Kor. 3:14. |
| 2 Kor. 3:14 Maar hun zinnen zijn verhard geworden. Want tot op den dag van heden blijft hetzelfde deksel in het lezen des Ouden Testaments, zonder ontdekt te worden, hetwelk door Christus tenietgedaan wordt. |
| 12 Namelijk die buiten het getal van Mijn schapen zijn, of die geen rechte leden der gemeente zijn, Joh. 10:26. Rom. 9:6, 7, 8. |
| Joh. 10:26 Maar gijlieden gelooft niet, want gij zijt niet van Mijn schapen, gelijk Ik u gezegd heb. Rom. 9:6 Doch ik zeg
dit niet alsof het woord Gods ware uitgevallen. Want die zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn; Rom. 9:7 Noch omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen, maar: In Izak zal u het zaad genoemd worden. Rom. 9:8 Dat is, niet de kinderen des vleses, die zijn kinderen Gods; maar de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend. |
| | |
12 ἵνα βλέποντες βλέπωσι, καὶ μὴ ἴδωσι· καὶ ἀκούοντες ἀκούωσι, καὶ μὴ συνιῶσι· μήποτε ἐπιστρέψωσι, καὶ ἀφεθῇ αὐτοῖς τὰ ἁμαρτήματα. | | 12 e13Opdat zij ziende zien en niet bemerken, en horende horen en niet verstaan; opdat zij zich niet te eniger tijd bekeren en hun de zonden vergeven worden. |
| e Jes. 6:9. Matth. 13:14. Luk. 8:10. Joh. 12:40. Hand. 28:26. Rom. 11:8. |
| Jes. 6:9 Toen zeide Hij: Ga heen en zeg tot dit volk: Horende hoort, maar verstaat niet, en ziende ziet, maar merkt niet. Matth. 13:14 En in hen wordt de profetie van Jesaja vervuld, die zegt: Met het gehoor zult gij horen en geenszins verstaan; en ziende zult gij zien en geenszins bemerken. Luk. 8:10 En Hij zeide: U is het gegeven de verborgenheden van het Koninkrijk Gods te verstaan; maar tot de anderen spreek Ik in gelijkenissen, opdat zij ziende niet zien en horende niet verstaan. Joh. 12:40 Hij heeft hun ogen verblind en hun hart verhard; opdat zij met de ogen niet zien, en met het hart niet verstaan, en zij bekeerd worden, en Ik hen geneze. Hand. 28:26 Zeggende: Ga heen tot dit volk, en zeg: Met het gehoor zult gij horen en geenszins verstaan, en ziende zult gij zien en geenszins bemerken; Rom. 11:8 (Gelijk geschreven is: God heeft hun gegeven een geest des diepen slaaps; ogen om niet te zien, en oren om niet te horen), tot op den huidigen dag. |
| 13 Met deze woorden, genomen uit Jes. 6:9, wordt verklaard het oordeel Gods over degenen die het Evangelie ongehoorzaam zijn. Zie Matth. 13:14. 2 Thess. 2:11, 12. |
| Jes. 6:9 Toen zeide Hij: Ga heen en zeg tot dit volk: Horende hoort, maar verstaat niet, en ziende ziet, maar merkt niet. Matth. 13:14 En in hen wordt de profetie van Jesaja vervuld, die zegt: Met het gehoor zult gij horen en geenszins verstaan; en ziende zult gij zien en geenszins bemerken. 2 Thess. 2:11 En daarom zal God hun zenden een kracht der dwaling, dat zij de leugen zouden geloven; 2 Thess. 2:12 Opdat zij allen veroordeeld worden die de waarheid niet geloofd hebben, maar een welbehagen hebben gehad in de ongerechtigheid. |
| | |
13 καὶ λέγει αὐτοῖς, Οὐκ οἴδατε τὴν παραβολὴν ταύτην; καὶ πῶς πάσας τὰς παραβολὰς γνώσεσθε; | | 13 En Hij zeide tot hen: Weet gij deze gelijkenis niet? En hoe zult gij al de gelijkenissen verstaan? |
14 ὁ σπείρων τὸν λόγον σπείρει. | | 14 fDe zaaier is die
14het Woord zaait. |
| f Matth. 13:19. Luk. 8:11. |
| Matth. 13:19 Als iemand dat Woord des Koninkrijks hoort en niet verstaat, zo komt de boze en rukt weg hetgeen in zijn hart gezaaid was; deze is degene die bij den weg bezaaid is. Luk. 8:11 Dit is nu de gelijkenis: Het zaad is het Woord Gods. |
| 14 Dat is, die de leer des Evangelies predikt. |
| | |
15 οὗτοι δέ εἰσιν οἱ παρὰ τὴν ὁδόν, ὅπου σπείρεται ὁ λόγος, καὶ ὅταν ἀκούσωσιν, εὐθέως ἔρχεται ὁ Σατανᾶς καὶ αἴρει τὸν λόγον τὸν ἐσπαρμένον ἐν ταῖς καρδίαις αὐτῶν. | | 15 En dezen 15zijn die bij den weg bezaaid worden, 16waarin het Woord gezaaid wordt; en als zij het gehoord hebben, zo komt de satan terstond en neemt het Woord weg, hetwelk in hun harten gezaaid was. |
| 15 Dat is, door dezen die bij den weg bezaaid zijn, worden betekend degenen, enz. |
| 16 Gr. alwaar, dat is, in welke. Zie verder de verklaring van deze gehele gelijkenis in de aantt. Matth. 13:18, enz. |
| Matth. 13:18 (kt.) Gij dan, hoort de gelijkenis van den zaaier. |
| | |
16 καὶ οὗτοί εἰσιν ὁμοίως οἱ ἐπὶ τὰ πετρώδη σπειρόμενοι, οἵ, ὅταν ἀκούσωσι τὸν λόγον, εὐθέως μετὰ χαρᾶς λαμβάνουσιν αὐτόν, | | 16 En dezen zijn desgelijks, die op de steenachtige plaatsen bezaaid worden, welke, als zij het Woord gehoord hebben, terstond hetzelve met vreugde ontvangen; |
17 καὶ οὐκ ἔχουσι ῥίζαν ἐν ἑαυτοῖς, ἀλλὰ πρόσκαιροί εἰσιν· εἶτα γενομένης θλίψεως ἢ διωγμοῦ διὰ τὸν λόγον, εὐθέως σκανδαλίζονται. | | 17 En hebben geen wortel in zichzelven, maar zijn voor een tijd; daarna, als verdrukking of vervolging komt om des Woords wil, zo worden zij 17terstond geërgerd. |
| 17 Dat is, zij stoten zich daaraan, dat zij met de belijders des Evangelies vervolging onderworpen zijn, en vallen daarna af. |
| | |
18 καὶ οὗτοί εἰσιν οἱ εἰς τὰς ἀκάνθας σπειρόμενοι, *οἱ τὸν λόγον ἀκούοντες, * οἱ B-edd, Elz-1633, Sc, M | οὗτοί εἰσιν οἱ St, B-edd, Elz-1624 | | 18 En dezen zijn die in de doornen bezaaid worden, namelijk degenen die het Woord horen; |
19 καὶ αἱ μέριμναι τοῦ αἰῶνος τούτου, καὶ ἡ ἀπάτη τοῦ πλούτου, καὶ αἱ περὶ τὰ λοιπὰ ἐπιθυμίαι εἰσπορευόμεναι συμπνίγουσι τὸν λόγον, καὶ ἄκαρπος γίνεται. | | 19 gEn de zorgvuldigheden dezer 18wereld en de verleiding des rijkdoms en de begeerlijkheden omtrent 19de andere dingen inkomende, verstikken het Woord, en het wordt onvruchtbaar. |
| g Matth. 19:23. Mark. 10:23. Luk. 18:24. 1 Tim. 6:9. |
| Matth. 19:23 En Jezus zeide tot Zijn discipelen: Voorwaar Ik zeg u, dat een rijke zwaarlijk in het Koninkrijk der hemelen zal ingaan. Mark. 10:23 En Jezus rondom ziende, zeide tot Zijn discipelen: Hoe zwaarlijk zullen degenen die goed hebben, in het Koninkrijk Gods inkomen! Luk. 18:24 Jezus nu ziende dat hij geheel droevig geworden was, zeide: Hoe zwaarlijk zullen degenen die goed hebben, in het Koninkrijk Gods ingaan. 1 Tim. 6:9 Doch die rijk willen worden, vallen in verzoeking en in den strik, en in vele dwaze en schadelijke begeerlijkheden, welke de mensen doen verzinken in verderf en ondergang. |
| 18 Gr. eeuw, dat is, van dingen die tot dit leven behoren. |
| 19 Namelijk als van eer, wellusten, wraak en dergelijke. |
| | |
20 καὶ οὗτοί εἰσιν οἱ ἐπὶ τὴν γῆν τὴν καλὴν σπαρέντες, οἵτινες ἀκούουσι τὸν λόγον, καὶ παραδέχονται, καὶ καρποφοροῦσιν, ἓν τριάκοντα, καὶ ἓν ἑξήκοντα, καὶ ἓν ἑκατόν. | | 20 En dezen zijn die in de goede aarde bezaaid zijn, welke het Woord horen en aannemen en dragen vruchten, het ene dertig- en het andere zestig- en het andere honderdvoud. |
| | Het licht op den kandelaar |
21 Καὶ ἔλεγεν αὐτοῖς, Μήτι ὁ λύχνος ἔρχεται ἵνα ὑπὸ τὸν μόδιον τεθῇ ἢ ὑπὸ τὴν κλίνην; οὐχ ἵνα ἐπὶ τὴν λυχνίαν ἐπιτεθῇ; | | 21 hEn Hij zeide tot hen: 20Komt ook de kaars opdat zij onder de korenmaat of onder 21het bed gezet worde? Is het niet opdat zij op den kandelaar gezet worde? |
| h Matth. 5:15. Luk. 8:16; 11:33. |
| Matth. 5:15 En men steekt geen kaars aan en zet die onder een korenmaat, maar op een kandelaar, en zij schijnt allen die in het huis zijn. Luk. 8:16 En niemand die een kaars ontsteekt, bedekt dezelve met een vat of zet ze onder een bed; maar zet ze op een kandelaar, opdat degenen die inkomen, het licht zien mogen. Luk. 11:33 En niemand die een kaars ontsteekt, zet die in het verborgene, noch onder een korenmaat, maar op een kandelaar, opdat degenen die inkomen, het licht zien mogen. |
| 20 Dat is, wordt ook een kaars ontstoken en gebracht? |
| 21 Of: bedstede. |
| | |
22 οὐ γάρ ἐστί τι κρυπτόν, ὃ ἐὰν μὴ φανερωθῇ· οὐδὲ ἐγένετο ἀπόκρυφον, ἀλλ’ ἵνα εἰς φανερὸν ἔλθῃ. | | 22 iWant er is 22niets verborgen, dat niet geopenbaard zal worden; en er is niets geschied om verborgen te zijn, maar opdat het in het openbaar zou komen. |
| i Job 12:22. Matth. 10:26. Luk. 8:17; 12:2. |
| Job 12:22 Hij openbaart de diepten uit de duisternis, en des doods schaduw brengt Hij voort in het licht. Matth. 10:26 Vreest dan hen niet; want er is niets bedekt hetwelk niet zal ontdekt worden, en verborgen hetwelk niet zal geweten worden. Luk. 8:17 Want er is niets verborgen, dat niet openbaar zal worden, noch heimelijk, dat niet bekend zal worden en in het openbaar komen. Luk. 12:2 En er is niets bedekt, dat niet zal ontdekt worden, en verborgen, dat niet zal geweten worden. |
| 22 Namelijk door Christus Zijn discipelen geleerd om verborgen te blijven, maar opdat zij te zijner tijd hetzelve voor allen openlijk zouden leren. |
| | |
23 εἴ τις ἔχει ὦτα ἀκούειν ἀκουέτω. | | 23 Zo iemand oren heeft om te horen, die 23hore. |
| 23 Dat is, die merke daarop. |
| | |
24 καὶ ἔλεγεν αὐτοῖς, Βλέπετε τί ἀκούετε. ἐν ᾧ μέτρῳ μετρεῖτε μετρηθήσεται ὑμῖν, καὶ προστεθήσεται ὑμῖν τοῖς ἀκούουσιν. | | 24 En Hij zeide tot hen: Ziet wat gij hoort. kMet wat 24maat gij meet, zal u gemeten worden, en u die hoort, zal meer toegelegd worden. |
| k Matth. 7:2. Luk. 6:38. |
| Matth. 7:2 Want met welk oordeel gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden; en met welke maat gij meet, zal u wedergemeten worden. Luk. 6:38 Geeft, en u zal gegeven worden; een goede, neergedrukte en geschudde en overlopende maat zal men in uw schoot geven; want met dezelfde maat waarmede gijlieden meet, zal ulieden wedergemeten worden. |
| 24 Dat is, naar dat gij uw gaven van kennis anderen getrouwelijk zult mededelen, zal de Heere u die ook vermeerderen. Zie Matth. 25:21, 29. |
| Matth. 25:21 En zijn heer zeide tot hem: Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht, over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u zetten; ga in, in de vreugde uws heren. Matth. 25:29 Want een iegelijk die heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloedig hebben; maar van dengene die niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft. |
| | |
25 ὃς γὰρ ἂν ἔχῃ, δοθήσεται αὐτῷ· καὶ ὃς οὐκ ἔχει, καὶ ὃ ἔχει ἀρθήσεται ἀπ’ αὐτοῦ. | | 25 lWant zo wie heeft, dien zal gegeven worden; en wie niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft. |
| l Matth. 13:12; 25:29. Luk. 8:18; 19:26. |
| Matth. 13:12 Want wie heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloediglijk hebben; maar wie niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft. Matth. 25:29 Want een iegelijk die heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloedig hebben; maar van dengene die niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft. Luk. 8:18 Ziet dan hoe gij hoort; want zo wie heeft, dien zal gegeven worden; en zo wie niet heeft, ook hetgeen dat hij meent te hebben, zal van hem genomen worden. Luk. 19:26 Want ik zeg u, dat een iegelijk die heeft, zal gegeven worden; maar van dengene die niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft. |
| | Het zelf uitspruitende zaad |
26 Καὶ ἔλεγεν, Οὕτως ἐστὶν ἡ βασιλεία τοῦ Θεοῦ, ὡς ἐὰν ἄνθρωπος βάλῃ τὸν σπόρον ἐπὶ τῆς γῆς, | | 26 En Hij zeide: Alzo is het 25Koninkrijk Gods, gelijk of een mens het zaad in de aarde wierp; |
| 25 Dat is, de voortgang van de predicatie des Evangelies. Zie Matth. 21:43. |
| Matth. 21:43 Daarom zeg Ik ulieden, dat het Koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden, en een volk gegeven dat zijn vruchten voortbrengt. |
| | |
27 καὶ καθεύδῃ καὶ ἐγείρηται νύκτα καὶ ἡμέραν, καὶ ὁ σπόρος βλαστάνῃ καὶ μηκύνηται ὡς οὐκ οἶδεν αὐτός. | | 27 En voorts
26sliep en opstond, nacht en dag; en het zaad uitsproot en 27lang werd, dat hij zelf niet wist hoe. |
| 26 Dat is, daarna gerustelijk op en neder ging; gelijk Ps. 3:6. |
| Ps. 3:6 Ik lag neder en sliep; ik ontwaakte, want de HEERE ondersteunde mij. |
| 27 Dat is, groot of hoog opgeschoten. |
| | |
28 αὐτομάτη γὰρ ἡ γῆ καρποφορεῖ, πρῶτον χόρτον, εἶτα στάχυν, εἶτα πλήρη σῖτον ἐν τῷ στάχυϊ. | | 28 Want de aarde brengt 28vanzelf vrucht voort: eerst het kruid, daarna de aar, daarna het volle koren in de aar. |
| 28 Dat is, brengt door haar ingeschapen kracht en natuur vrucht voort van hetgeen daarin gezaaid is, Gen. 1:11. Met deze gelijkenis leert Christus dat het Goddelijk Woord gepredikt zijnde zijn wasdom krijgt in de harten der mensen, niet eigenlijk door des leraars arbeid en zorg, maar door de verborgen werking van den Geest Gods, welke uit het voortkomen van de vruchten allengskens daar gespeurd wordt, 1 Kor. 3:7. |
| Gen. 1:11 En God zeide: Dat de aarde uitschiete grasscheutjes, kruid zaadzaaiende, vruchtbaar geboomte, dragende vrucht naar zijn aard, welks zaad daarin zij op de aarde. En het was alzo. 1 Kor. 3:7 Zo is dan noch hij die plant iets, noch hij die natmaakt, maar God Die den wasdom geeft. |
| | |
29 ὅταν δὲ παραδῷ ὁ καρπός, εὐθέως ἀποστέλλει τὸ δρέπανον, ὅτι παρέστηκεν ὁ θερισμός. | | 29 En als de vrucht zich voordoet, terstond zendt hij de sikkel daarin, omdat de oogst 29daar is. |
| 29 Gr. daar staat. |
| | Het mosterdzaad |
30 Καὶ ἔλεγε, Τίνι ὁμοιώσωμεν τὴν βασιλείαν τοῦ Θεοῦ; ἢ ἐν ποίᾳ παραβολῇ παραβάλωμεν αὐτήν; | | 30 mEn Hij zeide: Waarbij zullen wij het Koninkrijk Gods vergelijken, of met wat gelijkenis zullen wij hetzelve gelijken? |
| m Matth. 13:31. Luk. 13:18. |
| Matth. 13:31 Een andere gelijkenis heeft Hij hun voorgesteld, zeggende: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk het mosterdzaad, hetwelk een mens heeft genomen en in zijn akker gezaaid; Luk. 13:18 En Hij zeide: Wien is het Koninkrijk Gods gelijk en waarbij zal Ik hetzelve vergelijken? |
| | |
31 ὡς κόκκῳ σινάπεως, ὅς, ὅταν σπαρῇ ἐπὶ τῆς γῆς, μικρότερος πάντων τῶν σπερμάτων ἐστὶ τῶν ἐπὶ τῆς γῆς· | | 31 Namelijk
30bij een mosterdzaad, hetwelk, wanneer het in de aarde gezaaid wordt, 31het minste is van al de zaden die op de aarde zijn. |
| 30 Wat deze gelijkenis beduidt, zie Matth. 13:31. |
| Matth. 13:31 Een andere gelijkenis heeft Hij hun voorgesteld, zeggende: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk het mosterdzaad, hetwelk een mens heeft genomen en in zijn akker gezaaid; |
| 31 Gr. het mindere. |
| | |
32 καὶ ὅταν σπαρῇ, ἀναβαίνει, καὶ γίνεται πάντων τῶν λαχάνων μείζων, καὶ ποιεῖ κλάδους μεγάλους, ὥστε δύνασθαι ὑπὸ τὴν σκιὰν αὐτοῦ τὰ πετεινὰ τοῦ οὐρανοῦ κατασκηνοῦν. | | 32 En wanneer het gezaaid is, gaat het op en wordt 32het meeste van al de moeskruiden, en maakt grote takken, alzo dat de vogelen des hemels onder zijn schaduw kunnen nestelen. |
| 32 Gr. het meerdere, of grotere. |
| | |
33 Καὶ τοιαύταις παραβολαῖς πολλαῖς ἐλάλει αὐτοῖς τὸν λόγον, καθὼς ἠδύναντο ἀκούειν· | | 33 nEn door vele zulke gelijkenissen sprak Hij hun 33het Woord, 34naar dat zij het horen konden. |
| n Matth. 13:34. |
| Matth. 13:34 Al deze dingen heeft Jezus tot de scharen gesproken door gelijkenissen, en zonder gelijkenis sprak Hij tot hen niet; |
| 33 Namelijk des Evangelies. |
| 34 Dat is, naar dat zij deze gemene aardse dingen verstonden, hoewel zij het geestelijke dat daarmede afgebeeld wordt, niet begrepen. |
| | |
34 χωρὶς δὲ παραβολῆς οὐκ ἐλάλει αὐτοῖς· κατ’ ἰδίαν δὲ τοῖς μαθηταῖς αὐτοῦ ἐπέλυε πάντα. | | 34 En zonder gelijkenis sprak Hij hun niet; maar Hij verklaarde alles Zijn discipelen in het bijzonder. |
| | De storm gestild |
35 Καὶ λέγει αὐτοῖς ἐν ἐκείνῃ τῇ ἡμέρᾳ, ὀψίας γενομένης, Διέλθωμεν εἰς τὸ πέραν. | | 35 oEn op denzelven dag, als het nu avond geworden was, zeide Hij tot hen: Laat ons overvaren 35aan de andere zijde. |
| o Matth. 8:23. Luk. 8:22. |
| Matth. 8:23 En als Hij in het schip gegaan was, zijn Hem Zijn discipelen gevolgd. Luk. 8:22 En het geschiedde in een van die dagen, dat Hij in een schip ging, en Zijn discipelen met Hem; en Hij zeide tot hen: Laat ons overvaren aan de andere zijde van het meer. En zij staken af. |
| 35 Namelijk van de Galilese Zee, tegenover Kapernaüm, naar het land der Gadarenen, als blijkt uit Mark. 5:1. |
| Mark. 5:1 EN zij kwamen over op de andere zijde der zee, in het land der Gadarénen. |
| | |
36 καὶ ἀφέντες τὸν ὄχλον, παραλαμβάνουσιν αὐτὸν ὡς ἦν ἐν τῷ πλοίῳ. καὶ ἄλλα δὲ πλοιάρια ἦν μετ’ αὐτοῦ. | | 36 En zij de schare gelaten hebbende, namen Hem mede, gelijk Hij in het schip was; en er waren nog andere scheepjes met Hem. |
37 καὶ γίνεται λαῖλαψ ἀνέμου μεγάλη· τὰ δὲ κύματα ἐπέβαλλεν εἰς τὸ πλοῖον, ὥστε αὐτὸ ἤδη γεμίζεσθαι. | | 37 En er werd een grote storm van wind, en de baren sloegen over in het schip, alzo dat het nu vol werd. |
38 καὶ ἦν αὐτὸς ἐπὶ τῇ πρύμνῃ ἐπὶ τὸ προσκεφάλαιον καθεύδων· καὶ διεγείρουσιν αὐτόν, καὶ λέγουσιν αὐτῷ, Διδάσκαλε, οὐ μέλει σοι ὅτι ἀπολλύμεθα; | | 38 En Hij was in het achterschip, slapende op een oorkussen; en zij wekten Hem op en zeiden tot Hem: 36Meester, 37bekommert het U niet dat wij vergaan? |
| 36 Gr. Leraar. |
| 37 Of: gaat het U niet aan? |
| | |
39 καὶ διεγερθεὶς ἐπετίμησε τῷ ἀνέμῳ, καὶ εἶπε τῇ θαλάσσῃ, Σιώπα, πεφίμωσο. καὶ ἐκόπασεν ὁ ἄνεμος, καὶ ἐγένετο γαλήνη μεγάλη. | | 39 En Hij opgewekt zijnde, pbestrafte den wind, en zeide tot de zee: Zwijg, wees stil. En de wind ging liggen en er werd grote stilte. |
| p Job 26:12. Ps. 107:29. Jes. 51:10. |
| Job 26:12 Door Zijn kracht klieft Hij de zee, en door Zijn verstand verslaat Hij haar
verheffing. Ps. 107:29 Hij doet den storm stilstaan, zodat hun golven stilzwijgen. Jes. 51:10 Zijt gij het niet die de zee, de wateren des groten afgronds drooggemaakt hebt? Die de diepten der zee gemaakt hebt tot een weg, opdat de verlosten daar doorgingen? |
| | |
40 καὶ εἶπεν αὐτοῖς, Τί δειλοί ἐστε οὕτω; πῶς οὐκ ἔχετε πίστιν; | | 40 En Hij zeide tot hen: Wat zijt gij zo vreesachtig? Hoe hebt gij 38geen geloof? |
| 38 Dat is, geen vast vertrouwen. Want zij waren niet geheel zonder geloof, maar kleingelovigen, Matth. 8:26. Luk. 8:25. |
| Matth. 8:26 En Hij zeide tot hen: Wat zijt gij vreesachtig, gij kleingelovigen? Toen stond Hij op en bestrafte de winden en de zee; en er werd grote stilte. Luk. 8:25 En Hij zeide tot hen: Waar is uw geloof? Maar zij bevreesd zijnde, verwonderden zich, zeggende tot elkander: Wie is toch Deze, dat Hij ook de winden en het water gebiedt en zij zijn Hem gehoorzaam? |
| | |
41 καὶ ἐφοβήθησαν φόβον μέγαν, καὶ ἔλεγον πρὸς ἀλλήλους, Τίς ἄρα οὗτός ἐστιν, ὅτι καὶ ὁ ἄνεμος καὶ ἡ θάλασσα ὑπακούουσιν αὐτῷ; | | 41 En zij vreesden met grote vreze en zeiden tot elkander: Wie is toch Deze, dat ook de wind en de zee Hem gehoorzaam zijn? |