Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 Christus wordt van de Joden aan Pilatus overgeleverd, en voor hem beschuldigd; waarvan ondervraagd zijnde, zwijgt stil. 6 Pilatus tracht Hem los te laten, maar op het aandringen des volks laat hij Barabbas los, en geeft Christus over om gekruist te worden. 16 Welken de krijgsknechten bespotten en mishandelen. 21 Simon van Cyrene wordt gedwongen Zijn kruis te dragen. 23 Hem wordt mirrewijn aangeboden. 24 Hij wordt gekruist met twee moordenaars. 29 En van de voorbijgaanden gelasterd. 33 Duisternis komt op de aarde. 34 Christus roept tot Zijn Vader, en wordt daarover bespot. 36 En als Hem edik toegereikt was, geeft Hij Zijn geest. 38 De voorhang des tempels scheurt. 40 Enige vrouwen zien van verre toe. 42 Christus wordt van Jozef van Arimathea begraven. |
| | Voor Pilatus |
1 Καὶ εὐθέως ἐπὶ τὸ πρωῒ συμβούλιον ποιήσαντες οἱ ἀρχιερεῖς μετὰ τῶν πρεσβυτέρων καὶ γραμματέων, καὶ ὅλον τὸ συνέδριον, δήσαντες τὸν Ἰησοῦν ἀπήνεγκαν καὶ παρέδωκαν τῷ Πιλάτῳ. | | 1 EN aterstond des morgens vroeg hielden de overpriesters tezamen raad met de ouderlingen en schriftgeleerden en den gehelen Raad; en Jezus gebonden hebbende, brachten zij Hem heen en 1gaven Hem
baan Pilatus over. |
| a Ps. 2:2. Matth. 27:1. Luk. 22:66; 23:1. Joh. 18:28. |
| Ps. 2:2 De koningen der aarde stellen zich op, en de vorsten beraadslagen tezamen, tegen den HEERE en tegen Zijn Gezalfde, zeggende: Matth. 27:1 ALS het nu morgenstond geworden was, hebben al de overpriesters en de ouderlingen des volks tezamen raad genomen tegen Jezus, dat zij Hem doden zouden. Luk. 22:66 En als het dag geworden was, vergaderden de ouderlingen des volks, en de overpriesters en schriftgeleerden, en brachten Hem in hun Raad, Luk. 23:1 EN
de gehele menigte van hen stond op en leidde Hem tot Pilatus. Joh. 18:28 Zij dan leidden Jezus van Kájafas in het rechthuis. En het was des morgens vroeg; en zij gingen niet in het rechthuis, opdat zij niet verontreinigd zouden worden, maar opdat zij het pascha eten mochten. |
| 1 De oorzaak waarom zij Hem aan Pilatus overleverden, zie Matth. 27:2. |
| Matth. 27:2 En Hem gebonden hebbende, leidden zij Hem weg en gaven Hem over aan Pontius Pilatus, den stadhouder. |
| b Hand. 3:13. |
| Hand. 3:13 De God Abrahams en Izaks en Jakobs, de God onzer vaderen, heeft Zijn Kind Jezus verheerlijkt, Welken gij overgeleverd hebt, en hebt Hem verloochend voor het aangezicht van Pilatus, als hij oordeelde dat men Hem zou loslaten. |
| | |
2 καὶ ἐπηρώτησεν αὐτὸν ὁ Πιλάτος, Σὺ εἶ ὁ βασιλεὺς τῶν Ἰουδαίων; ὁ δὲ ἀποκριθεὶς εἶπεν αὐτῷ, Σὺ λέγεις. | | 2 cEn Pilatus vraagde Hem: Zijt Gij de Koning der Joden? En Hij antwoordende zeide tot hem: 2Gij zegt het. |
| c Matth. 27:11. Luk. 23:3. Joh. 18:33. |
| Matth. 27:11 En Jezus stond voor den stadhouder; en de stadhouder vraagde Hem, zeggende: Zijt Gij de Koning der Joden? En Jezus zeide hem: Gij zegt het. Luk. 23:3 En Pilatus vraagde Hem, zeggende: Zijt Gij de Koning der Joden? En Hij antwoordde hem en zeide: Gij zegt het. Joh. 18:33 Pilatus dan ging wederom in het rechthuis, en riep Jezus, en zeide tot Hem: Zijt Gij de Koning der Joden? |
| 2 Van deze wijze van spreken zie de aant. Matth. 26:25. |
| Matth. 26:25 (kt.) En Judas, die Hem verried, antwoordde en zeide: Ben ik het, Rabbi? Hij zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. |
| | |
3 καὶ κατηγόρουν αὐτοῦ οἱ ἀρχιερεῖς *πολλά· αὐτὸς δὲ οὐδὲν ἀπεκρίνατο. * πολλά· αὐτὸς δὲ οὐδὲν ἀπεκρίνατο B-edd, Sc | πολλά St, B-edd, Elz, M | | 3 En de overpriesters beschuldigden Hem van vele zaken; maar Hij antwoordde niets. |
4 ὁ δὲ Πιλάτος πάλιν ἐπηρώτησεν αὐτόν, λέγων, Οὐκ ἀποκρίνῃ οὐδέν; ἴδε, πόσα σου καταμαρτυροῦσιν. | | 4 dEn Pilatus vraagde Hem wederom, zeggende: Antwoordt Gij niets? Zie hoevele zaken zij tegen U getuigen. |
| d Matth. 27:13. Joh. 19:10. |
| Matth. 27:13 Toen zeide Pilatus tot Hem: Hoort Gij niet hoevele zaken zij tegen U getuigen? Joh. 19:10 Pilatus dan zeide tot Hem: Spreekt Gij tot mij niet? Weet Gij niet dat ik macht heb U te kruisigen, en macht heb U los te laten? |
| | |
5 ὁ δὲ Ἰησοῦς οὐκέτι οὐδὲν ἀπεκρίθη, ὥστε θαυμάζειν τὸν Πιλάτον. | | 5 En Jezus heeft 3niets meer geantwoord, zodat Pilatus zich verwonderde. |
| 3 Gr. niet meer iets. De reden van dit zwijgen zie Matth. 27:14. |
| Matth. 27:14 Maar Hij antwoordde hem niet op een enig woord, alzo dat de stadhouder zich zeer verwonderde. |
| | |
6 Κατὰ δὲ ἑορτὴν ἀπέλυεν αὐτοῖς ἕνα δέσμιον, ὅνπερ ᾐτοῦντο. | | 6 eEn 4op het feest liet hij hun één gevangene los, wien zij ook begeerden. |
| e Matth. 27:15. Luk. 23:17. Joh. 18:39. |
| Matth. 27:15 En op het feest was de stadhouder gewoon het volk een gevangene los te laten, welken zij wilden. Luk. 23:17 En hij moest hun op het feest een loslaten. Joh. 18:39 Doch gij hebt een gewoonte, dat ik u op het pascha een loslaat. Wilt gij dan dat ik u den Koning der Joden loslaat? |
| 4 Of: op elk feest, namelijk van pascha. Zie Joh. 18:39. |
| Joh. 18:39 Doch gij hebt een gewoonte, dat ik u op het pascha een loslaat. Wilt gij dan dat ik u den Koning der Joden loslaat? |
| | |
7 ἦν δὲ ὁ λεγόμενος Βαραββᾶς μετὰ τῶν συστασιαστῶν δεδεμένος, οἵτινες ἐν τῇ στάσει φόνον πεποιήκεισαν. | | 7 fEn er was een, genaamd Barábbas, gevangen met andere medeoproermakers, die in het oproer een doodslag gedaan had. |
| f Matth. 27:16. Luk. 23:19. Joh. 18:40. |
| Matth. 27:16 En zij hadden toen een welbekenden gevangene, genaamd Barábbas. Luk. 23:19 Dewelke was om zeker oproer dat in de stad geschied was, en om een doodslag, in de gevangenis geworpen. Joh. 18:40 Zij dan riepen allen wederom, zeggende: Niet Dezen, maar Barábbas. En Barábbas was een moordenaar. |
| | |
8 καὶ ἀναβοήσας ὁ ὄχλος ἤρξατο αἰτεῖσθαι καθὼς ἀεὶ ἐποίει αὐτοῖς. | | 8 En de schare riep uit en begon te begeren dat hij deed
5gelijk hij hun altijd gedaan had. |
| 5 Namelijk dat hij hun een gevangene losliet. |
| | |
9 ὁ δὲ Πιλάτος ἀπεκρίθη αὐτοῖς, λέγων, Θέλετε ἀπολύσω ὑμῖν τὸν βασιλέα τῶν Ἰουδαίων; | | 9 En Pilatus antwoordde hun, zeggende: Wilt gij dat ik u den Koning der Joden loslaat? |
10 (ἐγίνωσκε γὰρ ὅτι διὰ φθόνον παραδεδώκεισαν αὐτὸν οἱ ἀρχιερεῖς.) | | 10 (Want hij wist dat Hem de overpriesters door nijd overgeleverd hadden.) |
11 οἱ δὲ ἀρχιερεῖς ἀνέσεισαν τὸν ὄχλον, ἵνα μᾶλλον τὸν Βαραββᾶν ἀπολύσῃ αὐτοῖς. | | 11 gMaar de overpriesters bewogen de schare, dat hij hun liever Barábbas zou loslaten. |
| g Matth. 27:20. Luk. 23:18. Joh. 18:40. Hand. 3:14. |
| Matth. 27:20 Maar de overpriesters en de ouderlingen hebben den scharen aangeraden dat zij zouden Barábbas begeren en Jezus doden. Luk. 23:18 Doch al de menigte riep gelijkelijk, zeggende: Weg met Dezen en laat ons Barábbas los. Joh. 18:40 Zij dan riepen allen wederom, zeggende: Niet Dezen, maar Barábbas. En Barábbas was een moordenaar. Hand. 3:14 Maar gij hebt den Heilige en Rechtvaardige verloochend, en hebt begeerd dat u een man die een doodslager was, zou geschonken worden; |
| | |
12 ὁ δὲ Πιλάτος ἀποκριθεὶς πάλιν εἶπεν αὐτοῖς, Τί οὖν θέλετε ποιήσω ὃν λέγετε βασιλέα τῶν Ἰουδαίων; | | 12 En Pilatus antwoordende zeide wederom tot hen: Wat wilt gij dan dat ik met Hem doen zal, Dien gij een Koning der Joden noemt? |
13 οἱ δὲ πάλιν ἔκραξαν, Σταύρωσον αὐτόν. | | 13 En zij riepen wederom: Kruis Hem. |
14 ὁ δὲ Πιλάτος ἔλεγεν αὐτοῖς, Τί γὰρ κακὸν ἐποίησεν; οἱ δὲ περισσοτέρως ἔκραξαν, Σταύρωσον αὐτόν. | | 14 Doch Pilatus zeide tot hen: Wat heeft Hij dan kwaads gedaan? En zij riepen te meer: Kruis Hem. |
15 ὁ δὲ Πιλάτος βουλόμενος τῷ ὄχλῳ τὸ ἱκανὸν ποιῆσαι, ἀπέλυσεν αὐτοῖς τὸν Βαραββᾶν· καὶ παρέδωκε τὸν Ἰησοῦν, φραγελλώσας, ἵνα σταυρωθῇ. | | 15 hPilatus nu, willende de schare genoegdoen, heeft hun Barábbas losgelaten, en 6gaf Jezus over, als hij Hem gegeseld had, om gekruist te worden. |
| h Matth. 27:26. Joh. 19:1. |
| Matth. 27:26 Toen liet hij hun Barábbas los, maar Jezus gegeseld hebbende, gaf hij Hem over om gekruisigd te worden. Joh. 19:1 TOEN
nam Pilatus dan Jezus en geselde Hem. |
| 6 Namelijk aan den hoofdman en de krijgsknechten. |
| | Jezus bespot en weggeleid |
16 Οἱ δὲ στρατιῶται ἀπήγαγον αὐτὸν ἔσω τῆς αὐλῆς, ὅ ἐστι πραιτώριον, καὶ συγκαλοῦσιν ὅλην τὴν σπεῖραν. | | 16 iEn de krijgsknechten leidden Hem binnen in de zaal, welke is 7het rechthuis, en riepen de ganse bende tezamen; |
| i Matth. 27:27. Joh. 19:2. |
| Matth. 27:27 Toen namen de krijgsknechten des stadhouders Jezus met zich in het rechthuis en vergaderden over Hem de ganse bende. Joh. 19:2 En de krijgsknechten een kroon van doornen gevlochten hebbende, zetten die op Zijn hoofd, en wierpen Hem een purperen kleed om, |
| 7 Gr. praitorion, waarmede uitgedrukt wordt het Latijnse woord praetorium; hetwelk betekent de plaats waar de Romeinse stadhouders woonden en hun vierschaar hielden. |
| | |
17 καὶ ἐνδύουσιν αὐτὸν πορφύραν, καὶ περιτιθέασιν αὐτῷ πλέξαντες ἀκάνθινον στέφανον, | | 17 En 8deden Hem een purperen mantel aan, en een doornenkroon gevlochten hebbende, zetten Hem die op; |
| 8 Gr. bekleedden Hem met purper, dat is, met een purperen mantel. Zie hiervan breder de aant. op Matth. 27:28. |
| Matth. 27:28 (kt.) En als zij Hem ontkleed hadden, deden zij Hem een purperen mantel om; |
| | |
18 καὶ ἤρξαντο ἀσπάζεσθαι αὐτόν, Χαῖρε, βασιλεῦ τῶν Ἰουδαίων· | | 18 En begonnen Hem te groeten, zeggende: Wees gegroet, Gij Koning der Joden. |
19 καὶ ἔτυπτον αὐτοῦ τὴν κεφαλὴν καλάμῳ, καὶ ἐνέπτυον αὐτῷ, καὶ τιθέντες τὰ γόνατα προσεκύνουν αὐτῷ. | | 19 En sloegen Zijn hoofd met een rietstok, en bespogen Hem, en vallende op de knieën 9aanbaden Hem. |
| 9 Spotswijze Hem erende, gelijk de heidenen met ernst plachten hun koningen te eren. |
| | |
20 καὶ ὅτε ἐνέπαιξαν αὐτῷ, ἐξέδυσαν αὐτὸν τὴν πορφύραν, καὶ ἐνέδυσαν αὐτὸν τὰ ἱμάτια τὰ ἴδια. Καὶ ἐξάγουσιν αὐτὸν ἵνα σταυρώσωσιν αὐτόν. | | 20 En als zij Hem bespot hadden, deden zij Hem den purperen mantel af en deden Hem Zijn eigen klederen aan en leidden Hem uit om Hem te kruisigen. |
21 καὶ ἀγγαρεύουσι παράγοντά τινα Σίμωνα Κυρηναῖον, ἐρχόμενον ἀπ’ ἀγροῦ, τὸν πατέρα Ἀλεξάνδρου καὶ Ῥούφου, ἵνα ἄρῃ τὸν σταυρὸν αὐτοῦ. | | 21 kEn zij dwongen enen Simon van Cyréne, die daar voorbijging, komende van den akker, den vader van 10Alexander en Rufus, dat hij 11Zijn kruis droeg. |
| k Matth. 27:32. Luk. 23:26. |
| Matth. 27:32 En uitgaande, vonden zij een man van Cyréne, met name Simon; dezen dwongen zij dat hij Zijn kruis droeg. Luk. 23:26 En als zij Hem wegleidden, namen zij enen Simon van Cyréne, komende van den akker, en legden hem het kruis op, dat hij het achter Jezus droeg. |
| 10 De namen van dezen worden hier uitgedrukt omdat zij daarna in de kerke Gods vermaarde lieden zijn geweest, van welke schijnt ook gewag gemaakt te worden Rom. 16:13. |
| Rom. 16:13 Groet Rufus, den uitverkorene in den Heere, en zijn moeder en de mijne. |
| 11 Namelijk van Christus. De oorzaak zie de aant. op Matth. 27:32. |
| Matth. 27:32 (kt.) En uitgaande, vonden zij een man van Cyréne, met name Simon; dezen dwongen zij dat hij Zijn kruis droeg. |
| | Golgotha |
22 καὶ φέρουσιν αὐτὸν ἐπὶ Γολγοθᾶ τόπον, ὅ ἐστι μεθερμηνευόμενον, κρανίου τόπος. | | 22 lEn zij brachten Hem tot de plaats Golgotha, hetwelk is, overgezet zijnde, 12Hoofdschedelplaats. |
| l Matth. 27:33. Luk. 23:33. Joh. 19:17. |
| Matth. 27:33 En gekomen zijnde tot de plaats genaamd Golgotha, welke is gezegd Hoofdschedelplaats, Luk. 23:33 En toen zij kwamen op de plaats genaamd Hoofdschedelplaats, kruisigden zij Hem aldaar, en de kwaaddoeners, den een ter rechter- en den ander ter linkerzijde. Joh. 19:17 En Hij dragende Zijn kruis, ging uit naar de plaats genaamd Hoofdschedelplaats, welke in het Hebreeuws genaamd wordt Golgotha; |
| 12 Zie Matth. 27:33. |
| Matth. 27:33 En gekomen zijnde tot de plaats genaamd Golgotha, welke is gezegd Hoofdschedelplaats, |
| | |
23 καὶ ἐδίδουν αὐτῷ πιεῖν ἐσμυρνισμένον οἶνον· ὁ δὲ οὐκ ἔλαβε. | | 23 En zij gaven Hem 13gemirreden wijn te drinken; maar Hij nam dien niet. |
| 13 Hiervan zie Matth. 27:34. |
| Matth. 27:34 Gaven zij Hem te drinken edik met gal gemengd; en als Hij dien gesmaakt had, wilde Hij niet drinken. |
| | |
24 καὶ σταυρώσαντες αὐτόν, διεμέριζον τὰ ἱμάτια αὐτοῦ, βάλλοντες κλῆρον ἐπ’ αὐτά, τίς τί ἄρῃ. | | 24 mEn als zij Hem gekruisigd hadden, nverdeelden zij Zijn klederen, werpende het lot over dezelve, wat een iegelijk wegnemen zou. |
| m Matth. 27:35. Luk. 23:34. Joh. 19:23. |
| Matth. 27:35 Toen zij nu Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij Zijn klederen, het lot werpende; opdat vervuld zou worden hetgeen gezegd is door den profeet: Zij hebben Mijn klederen onder zich verdeeld, en hebben het lot over Mijn kleding geworpen. Luk. 23:34 En Jezus zeide: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. En verdelende Zijn klederen, wierpen zij het lot. Joh. 19:23 De krijgsknechten dan, als zij Jezus gekruist hadden, namen Zijn klederen (en maakten vier delen, voor elken krijgsknecht een deel) en den rok. De rok nu was zonder naad, van boven af geheel geweven. |
| n Ps. 22:19. |
| Ps. 22:19 Zij delen Mijn klederen onder zich, en werpen het lot over Mijn gewaad. |
| | |
25 ἦν δὲ ὥρα τρίτη, καὶ ἐσταύρωσαν αὐτόν. | | 25 En het was 14de derde ure, en zij kruisigden Hem. |
| 14 Deze uren moeten naar der Joden wijze gerekend worden, van den opgang der zon tot den nedergang. Zie Matth. 20:3. Joh. 11:9. En alzo pascha toen kwam omtrent den tijd dat de dagen en nachten even lang zijn, zo komt de derde ure overeen met onze negende, de zesde met onze twaalfde, en de negende met onze derde na den middag. Johannes zegt, Joh. 19:14, dat het was omtrent de zesde ure als hij Hem voorbracht. Hoe dit overeenkomt zie de aant. aldaar. |
| Matth. 20:3 En uitgegaan zijnde omtrent de derde ure, zag hij anderen ledigstaande op de markt. Joh. 11:9 Jezus antwoordde: Zijn er niet twaalf uren in den dag? Indien iemand in den dag wandelt, zo stoot hij zich niet, overmits hij het licht dezer wereld ziet; Joh. 19:14 En het was de voorbereiding van het pascha, en omtrent de zesde ure; en hij zeide tot de Joden: Zie, uw Koning. |
| | |
26 καὶ ἦν ἡ ἐπιγραφὴ τῆς αἰτίας αὐτοῦ ἐπιγεγραμμένη, Ὁ βασιλεὺς τῶν Ἰουδαίων. | | 26 oEn het opschrift Zijner beschuldiging was boven Hem geschreven: DE KONING DER JODEN. |
| o Matth. 27:37. Luk. 23:38. Joh. 19:19. |
| Matth. 27:37 En zij stelden boven Zijn hoofd Zijn beschuldiging geschreven: DEZE IS JEZUS, DE KONING DER JODEN. Luk. 23:38 En er was ook een opschrift boven Hem geschreven, met Griekse en Romeinse en Hebreeuwse letters: DEZE IS DE KONING DER JODEN. Joh. 19:19 En Pilatus schreef ook een opschrift en zette dat op het kruis; en er was geschreven: JEZUS DE NAZARENER, DE KONING DER JODEN. |
| | |
27 καὶ σὺν αὐτῷ σταυροῦσι δύο λῃστάς, ἕνα ἐκ δεξιῶν καὶ ἕνα ἐξ εὐωνύμων αὐτοῦ. | | 27 En zij kruisigden met Hem twee 15moordenaars, een aan Zijn rechter- en een aan Zijn linkerzijde. |
| 15 Of: straatschenders. |
| | |
28 καὶ ἐπληρώθη ἡ γραφὴ ἡ λέγουσα, Καὶ μετὰ ἀνόμων ἐλογίσθη. | | 28 pEn de Schrift is vervuld geworden, die daar zegt: En Hij is met de misdadigen gerekend. |
| p Jes. 53:12. Luk. 22:37. |
| Jes. 53:12 Daarom zal Ik Hem een deel geven van velen, en Hij zal de machtigen als een roof delen, omdat Hij Zijn ziel uitgestort heeft in den dood, en met de overtreders is geteld geweest; en Hij veler zonde gedragen heeft, en voor de overtreders gebeden heeft. Luk. 22:37 Want Ik zeg u, dat nog dit hetwelk geschreven is, in Mij moet volbracht worden, namelijk: En Hij is met de misdadigen gerekend. Want ook die dingen die van Mij geschreven zijn, hebben een einde. |
| | |
29 καὶ οἱ παραπορευόμενοι ἐβλασφήμουν αὐτόν, κινοῦντες τὰς κεφαλὰς αὐτῶν, καὶ λέγοντες, Οὐά, ὁ καταλύων τὸν ναόν, καὶ ἐν τρισὶν ἡμέραις οἰκοδομῶν, | | 29 qEn die voorbijgingen lasterden Hem, schuddende hun hoofden, en zeggende: Ha, rGij Die den tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, |
| q Ps. 22:8; 69:21; 109:25. Matth. 27:39. Luk. 23:35. |
| Ps. 22:8 Allen die Mij zien, bespotten Mij; zij steken de lip uit, zij schudden het hoofd, zeggende: Ps. 69:21 De versmaadheid heeft mijn hart gebroken en ik ben zeer zwak; en ik heb gewacht naar medelijden, maar er is geen; en naar vertroosters, maar heb ze niet gevonden. Ps. 109:25 Nog ben ik hun een smaad; als zij mij zien, zo schudden zij hun hoofd. Matth. 27:39 En die voorbijgingen lasterden Hem, schuddende hun hoofden, Luk. 23:35 En het volk stond en zag het aan. En ook de oversten met hen beschimpten Hem, zeggende: Anderen heeft Hij verlost; dat Hij nu Zichzelven verlosse, zo Hij is de Christus, de Uitverkorene Gods. |
| r Joh. 2:19. |
| Joh. 2:19 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Breekt dezen tempel, en in drie dagen zal Ik denzelven oprichten. |
| | |
30 σῶσον σεαυτόν, καὶ κατάβα ἀπὸ τοῦ σταυροῦ. | | 30 Behoud Uzelven en kom af van het kruis. |
31 ὁμοίως δὲ καὶ οἱ ἀρχιερεῖς ἐμπαίζοντες πρὸς ἀλλήλους μετὰ τῶν γραμματέων ἔλεγον, Ἄλλους ἔσωσεν, ἑαυτὸν οὐ δύναται σῶσαι. | | 31 En insgelijks ook de overpriesters met de schriftgeleerden zeiden tot elkander, al spottende: Hij heeft anderen verlost; 16Zichzelven kan Hij niet verlossen. |
| 16 Anders: kan Hij Zichzelven niet behouden? |
| | |
32 ὁ Χριστὸς ὁ βασιλεὺς τοῦ Ἰσραὴλ καταβάτω νῦν ἀπὸ τοῦ σταυροῦ, ἵνα ἴδωμεν καὶ πιστεύσωμεν. καὶ οἱ συνεσταυρωμένοι αὐτῷ ὠνείδιζον αὐτόν. | | 32 De Christus, de Koning Israëls, kome nu af van het kruis, opdat wij het zien en geloven mogen. Ook 17die met Hem gekruist waren, smaadden Hem. |
| 17 Namelijk een van dezelve. Zie Matth. 27:44. Luk. 23:39. |
| Matth. 27:44 En hetzelve verweten Hem ook de moordenaars die met Hem gekruisigd waren. Luk. 23:39 En een van de kwaaddoeners, die gehangen waren, lasterde Hem, zeggende: Indien Gij de Christus zijt, verlos Uzelven en ons. |
| | |
33 Γενομένης δὲ ὥρας ἕκτης, σκότος ἐγένετο ἐφ’ ὅλην τὴν γῆν ἕως ὥρας ἐννάτης. | | 33 sEn als de zesde ure gekomen was, werd er 18duisternis over de gehele aarde, tot de negende ure toe. |
| s Matth. 27:45. Luk. 23:44. |
| Matth. 27:45 En van de zesde ure aan werd er duisternis over de gehele aarde, tot de negende ure toe. Luk. 23:44 En het was omtrent de zesde ure, en er werd duisternis over de gehele aarde, tot de negende ure toe. |
| 18 Van deze duisternis zie Matth. 27:45, gelijk ook van al het volgende. |
| Matth. 27:45 En van de zesde ure aan werd er duisternis over de gehele aarde, tot de negende ure toe. |
| | |
34 καὶ τῇ ὥρᾳ τῇ ἐννάτῃ ἐβόησεν ὁ Ἰησοῦς φωνῇ μεγάλῃ, λέγων, Ἐλωΐ, Ἐλωΐ, λαμμᾶ σαβαχθανί; ὅ ἐστι μεθερμηνευόμενον, Ὁ Θεός μου, ὁ Θεός μου, εἰς τί με ἐγκατέλιπες; | | 34 En te negender ure riep Jezus met grote stem, zeggende: tELOÏ, ELOÏ, LAMMA SABACHTHANI? Hetwelk is, overgezet zijnde: Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? |
| t Ps. 22:2. Matth. 27:46. |
| Ps. 22:2 Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten, verre zijnde van Mijn verlossing, van de woorden Mijns brullens? Matth. 27:46 En omtrent de negende ure riep Jezus met een grote stem, zeggende: ELI, ELI, LAMA SABACHTHANI? Dat is: Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? |
| | |
35 καί τινες τῶν παρεστηκότων ἀκούσαντες ἔλεγον, Ἰδού, Ἠλίαν φωνεῖ. | | 35 En sommigen van die daarbij stonden, dit horende, zeiden: Zie, Hij roept Elía. |
36 δραμὼν δὲ εἷς, καὶ γεμίσας σπόγγον ὄξους, περιθείς τε καλάμῳ, ἐπότιζεν αὐτόν, λέγων, Ἄφετε, ἴδωμεν εἰ ἔρχεται Ἠλίας καθελεῖν αὐτόν. | | 36 vEn er liep een en vulde een spons met edik, en 19stak ze op een rietstok, en gaf Hem te drinken, zeggende: Houdt stil; laat ons zien of Elía komt om Hem af te nemen. |
| v Ps. 69:22. Joh. 19:29. |
| Ps. 69:22 Ja, zij hebben mij gal tot mijn spijze gegeven; en in mijn dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven. Joh. 19:29 Er stond dan een vat vol edik, en zij vulden een spons met edik, en omlegden ze met hysop, en brachten ze aan Zijn mond. |
| 19 Of: legde ze om. |
| | |
37 ὁ δὲ Ἰησοῦς ἀφεὶς φωνὴν μεγάλην ἐξέπνευσε. | | 37 En Jezus een grote stem van Zich gegeven hebbende, gaf den geest. |
38 καὶ τὸ καταπέτασμα τοῦ ναοῦ ἐσχίσθη εἰς δύο ἀπὸ ἄνωθεν ἕως κάτω. | | 38 xEn 20het voorhangsel des tempels scheurde in tweeën, van boven tot beneden. |
| x 2 Kron. 3:14. Matth. 27:51. Luk. 23:45. |
| 2 Kron. 3:14 Hij maakte ook den voorhang van hemelsblauw en purper en karmozijn en fijn linnen; en hij maakte cherubs daarop. Matth. 27:51 En zie, het voorhangsel des tempels scheurde in tweeën, van boven tot beneden; en de aarde beefde, en de steenrotsen scheurden. Luk. 23:45 En de zon werd verduisterd, en het voorhangsel des tempels scheurde middendoor. |
| 20 Zie hiervan Matth. 27:51. |
| Matth. 27:51 En zie, het voorhangsel des tempels scheurde in tweeën, van boven tot beneden; en de aarde beefde, en de steenrotsen scheurden. |
| | |
39 ἰδὼν δὲ ὁ κεντυρίων ὁ παρεστηκὼς ἐξ ἐναντίας αὐτοῦ ὅτι οὕτω κράξας ἐξέπνευσεν, εἶπεν, Ἀληθῶς ὁ ἄνθρωπος οὗτος Υἱὸς ἦν Θεοῦ. | | 39 yEn de hoofdman over honderd, die daarbij tegenover Hem stond, ziende dat Hij 21alzo roepende den geest gegeven had, zeide: Waarlijk, deze Mens was Gods Zoon. |
| y Matth. 27:54. Luk. 23:47. |
| Matth. 27:54 En de hoofdman over honderd, en die met hem Jezus bewaarden, ziende de aardbeving en de dingen die geschied waren, werden zeer bevreesd, zeggende: Waarlijk, Deze was Gods Zoon. Luk. 23:47 Als nu de hoofdman over honderd zag wat er geschied was, verheerlijkte hij God en zeide: Waarlijk, deze Mens was rechtvaardig. |
| 21 Namelijk met zulke sterke stem, Hebr. 5:7, en dat Hij daarop zo terstond gestorven was. En daarbij ziende de wonderen die daarop geschiedden, gelijk verhaald wordt Matth. 27:54. |
| Hebr. 5:7 Die in de dagen Zijns vleses, gebeden en smekingen tot Dengene Die Hem uit den dood kon verlossen, met sterke roeping en tranen geofferd hebbende, en verhoord zijnde uit de vreze, Matth. 27:54 En de hoofdman over honderd, en die met hem Jezus bewaarden, ziende de aardbeving en de dingen die geschied waren, werden zeer bevreesd, zeggende: Waarlijk, Deze was Gods Zoon. |
| | |
40 ἦσαν δὲ καὶ γυναῖκες ἀπὸ μακρόθεν θεωροῦσαι, ἐν αἷς ἦν καὶ Μαρία ἡ Μαγδαληνή, καὶ Μαρία ἡ τοῦ Ἰακώβου τοῦ μικροῦ καὶ Ἰωσῆ μήτηρ, καὶ Σαλώμη, | | 40 zEn er waren ook vrouwen avan verre dit aanschouwende, onder welke ook was Maria Magdaléna, en 22Maria, de moeder van Jakobus 23den kleine en van Joses, en 24Salome; |
| z Matth. 27:55. Luk. 23:49. |
| Matth. 27:55 En aldaar waren vele vrouwen van verre aanschouwende, die Jezus gevolgd waren van Galiléa om Hem te dienen; Luk. 23:49 En al Zijn bekenden stonden van verre, ook de vrouwen die Hem tezamen gevolgd waren van Galiléa, en zagen dit aan. |
| a Ps. 38:12. |
| Ps. 38:12 Mijn liefhebbers en mijn vrienden staan van tegenover mijn plaag, en mijn nabestaanden staan van verre. |
| 22 De huisvrouw van Alfeüs. Zie Matth. 10:3; 27:56. |
| Matth. 10:3 Filippus en Bartholoméüs; Thomas en Matthéüs, de tollenaar; Jakobus, de zoon van Alféüs, en Lebbéüs, toegenaamd Thaddéüs; Matth. 27:56 Onder dewelke was Maria Magdaléna, en Maria, de moeder van Jakobus en Joses, en de moeder der zonen van Zebedéüs. |
| 23 Dat is, den jongere, die alzo toegenaamd werd tot onderscheid van een anderen Jakobus, die Zebedeüs’ zoon was; of van zijn oom, den broeder van Alfeüs, gelijk sommigen menen. |
| 24 Deze is geweest de huisvrouw van Zebedeüs, gelijk blijkt uit deze plaats, vergeleken met Matth. 27:56. |
| Matth. 27:56 Onder dewelke was Maria Magdaléna, en Maria, de moeder van Jakobus en Joses, en de moeder der zonen van Zebedéüs. |
| | |
41 αἳ καί, ὅτε ἦν ἐν τῇ Γαλιλαίᾳ, ἠκολούθουν αὐτῷ, καὶ διηκόνουν αὐτῷ, καὶ ἄλλαι πολλαὶ αἱ συναναβᾶσαι αὐτῷ εἰς Ἱεροσόλυμα. | | 41 Welke ook, toen Hij in Galiléa was, Hem waren gevolgd en bHem gediend hadden; en vele andere vrouwen, die met Hem naar Jeruzalem opgekomen waren. |
| b Luk. 8:2, 3. |
| Luk. 8:2 En sommige vrouwen, die van boze geesten en krankheden genezen waren, namelijk
Maria genaamd Magdaléna, van welke zeven duivelen uitgegaan waren, Luk. 8:3 En Johanna, de huisvrouw van Chuzas, den rentmeester van Herodes, en Susanna, en vele anderen, die Hem dienden van haar goederen. |
| | De begrafenis |
42 Καὶ ἤδη ὀψίας γενομένης, ἐπεὶ ἦν Παρασκευή, ὅ ἐστι προσάββατον, | | 42 cEn als het nu 25avond was geworden, dewijl het 26de voorbereiding was, welke is de voorsabbat, |
| c Matth. 27:57. Luk. 23:50. Joh. 19:38. |
| Matth. 27:57 En als het avond geworden was, kwam een rijk man van Arimathéa, met name Jozef, die ook zelf een discipel van Jezus was. Luk. 23:50 En zie, een man, met name Jozef, zijnde een raadsheer, een goed en rechtvaardig man Joh. 19:38 En daarna Jozef van Arimathéa (die een discipel van Jezus was, maar bedekt om de vreze der Joden), bad Pilatus dat hij mocht het lichaam van Jezus wegnemen; en Pilatus liet het toe. Hij dan ging en nam het lichaam van Jezus weg. |
| 25 Namelijk op den dag voor den sabbat. |
| 26 Namelijk van het pascha, hetwelk de Joden voor die keer hadden uitgesteld tot op den sabbat. De redenen hiervan worden verhaald in de aant. op Matth. 26:20. |
| Matth. 26:20 (kt.) En als het avond geworden was, zat Hij aan met de twaalve. |
| | |
43 ἦλθεν Ἰωσὴφ ὁ ἀπὸ Ἀριμαθαίας, εὐσχήμων βουλευτής, ὃς καὶ αὐτὸς ἦν προσδεχόμενος τὴν βασιλείαν τοῦ Θεοῦ· τολμήσας εἰσῆλθε πρὸς Πιλάτον, καὶ ᾐτήσατο τὸ σῶμα τοῦ Ἰησοῦ. | | 43 Kwam Jozef, die van Arimathéa was, een eerlijk raadsheer, die ook zelf 27het Koninkrijk Gods was verwachtende, en zich verstoutende, ging hij in tot Pilatus en begeerde het lichaam van Jezus. |
| 27 Namelijk dat door den Messias zou opgericht worden, Luk. 2:25, 38. |
| Luk. 2:25 En zie, er was een mens te Jeruzalem, wiens naam was Simeon; en deze mens was rechtvaardig en godvrezend, verwachtende de vertroosting Israëls; en de Heilige Geest was op hem. Luk. 2:38 En deze te dierzelver ure daarbij komende, heeft insgelijks den Heere beleden, en sprak van Hem tot allen die de verlossing in Jeruzalem verwachtten. |
| | |
44 ὁ δὲ Πιλάτος ἐθαύμασεν εἰ ἤδη τέθνηκε· καὶ προσκαλεσάμενος τὸν κεντυρίωνα, ἐπηρώτησεν αὐτὸν εἰ πάλαι ἀπέθανε. | | 44 En Pilatus verwonderde zich 28dat Hij alrede gestorven was; en den hoofdman over honderd tot zich geroepen hebbende, vraagde hem of Hij lang gestorven was. |
| 28 Gr. of, of: indien. |
| | |
45 καὶ γνοὺς ἀπὸ τοῦ κεντυρίωνος, ἐδωρήσατο τὸ σῶμα τῷ Ἰωσήφ. | | 45 En als hij het van den hoofdman over honderd verstaan had, schonk hij Jozef het lichaam. |
46 καὶ ἀγοράσας σινδόνα, καὶ καθελὼν αὐτόν, ἐνείλησε τῇ σινδόνι, καὶ κατέθηκεν αὐτὸν ἐν μνημείῳ, ὃ ἦν λελατομημένον ἐκ πέτρας· καὶ προσεκύλισε λίθον ἐπὶ τὴν θύραν τοῦ μνημείου. | | 46 En hij kocht fijn lijnwaad, en Hem afgenomen hebbende, wond Hem in dat fijne lijnwaad, en dlegde Hem in een graf, hetwelk 29uit een steenrots gehouwen was; en hij wentelde een steen tegen de deur des grafs. |
| d Matth. 12:40; 26:12; 27:60. Luk. 23:53. |
| Matth. 12:40 Want gelijk Jona drie dagen en drie nachten was in den buik van den walvis, alzo zal de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten wezen in het hart der aarde. Matth. 26:12 Want als zij deze zalf op Mijn lichaam gegoten heeft, zo heeft zij het gedaan tot een voorbereiding van Mijn begrafenis. Matth. 27:60 En legde dat in zijn nieuw graf, hetwelk hij in een steenrots uitgehouwen had; en een groten steen tegen de deur des grafs gewenteld hebbende, ging hij weg. Luk. 23:53 En als hij hetzelve afgenomen had, wond hij dat in een fijn lijnwaad, en legde het in een graf, in een rots gehouwen, waarin nog nooit iemand gelegd was. |
| 29 Dat is, uitgehouwen in een steenrots, gelijk staat Matth. 27:60. |
| Matth. 27:60 En legde dat in zijn nieuw graf, hetwelk hij in een steenrots uitgehouwen had; en een groten steen tegen de deur des grafs gewenteld hebbende, ging hij weg. |
| | |
47 ἡ δὲ Μαρία ἡ Μαγδαληνὴ καὶ Μαρία Ἰωσῆ ἐθεώρουν ποῦ τίθεται. | | 47 En 30Maria Magdaléna en Maria, de moeder van Joses, aanschouwden waar Hij gelegd werd. |
| 30 Zie het voorgaande 40ste vers. |