Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
| | De zaligsprekingen |
1 Ἰδὼν δὲ τοὺς ὄχλους ἀνέβη εἰς τὸ ὄρος· καὶ καθίσαντος αὐτοῦ, προσῆλθον αὐτῷ οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ· | | 1 EN Jezus de scharen ziende, is geklommen op een berg; en als Hij nedergezeten was, kwamen Zijn discipelen tot Hem. |
2 καὶ ἀνοίξας τὸ στόμα αὐτοῦ, ἐδίδασκεν αὐτούς, λέγων, | | 2 En Zijn mond geopend hebbende, leerde Hij hen, zeggende: |
3 Μακάριοι οἱ πτωχοὶ τῷ πνεύματι· ὅτι αὐτῶν ἐστιν ἡ βασιλεία τῶν οὐρανῶν. | | 3 aZalig zijn de armen van geest; want hunner is het Koninkrijk der hemelen. a Luk. 6:20. a Luk. 6:20 En Hij Zijn ogen opslaande over Zijn discipelen, zeide: Zalig zijt gij, armen; want uwe is het Koninkrijk Gods. |
4 Μακάριοι οἱ πενθοῦντες· ὅτι αὐτοὶ παρακληθήσονται. | | 4 bZalig zijn die treuren; want zij zullen vertroost worden. b Luk. 6:21. b Luk. 6:21 Zalig zijt gij, die nu hongert; want gij zult verzadigd worden. Zalig zijt gij, die nu weent; want gij zult lachen. |
5 Μακάριοι οἱ πρᾳεῖς· ὅτι αὐτοὶ κληρονομήσουσι τὴν γῆν. | | 5 cZalig zijn de zachtmoedigen; want zij zullen het aardrijk beërven. c Ps. 37:11. c Ps. 37:11 De zachtmoedigen daarentegen zullen de aarde erfelijk bezitten, en zich verlustigen over groten vrede. |
6 Μακάριοι οἱ πεινῶντες καὶ διψῶντες τὴν δικαιοσύνην· ὅτι αὐτοὶ χορτασθήσονται. | | 6 dZalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid; want zij zullen verzadigd worden. d Jes. 55:1. d Jes. 55:1 O
alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja, komt, koopt zonder geld en zonder prijs, wijn en melk. |
7 Μακάριοι οἱ ἐλεήμονες· ὅτι αὐτοὶ ἐλεηθήσονται. | | 7 Zalig zijn de barmhartigen; want hun zal barmhartigheid geschieden. |
8 Μακάριοι οἱ καθαροὶ τῇ καρδίᾳ· ὅτι αὐτοὶ τὸν Θεὸν ὄψονται. | | 8 eZalig zijn de reinen van hart; want zij zullen God zien. e Ps. 15:2; 24:4. Hebr. 12:14. e Ps. 15:2 Die oprecht wandelt en gerechtigheid werkt, en die met zijn hart de waarheid spreekt; Ps. 24:4 Die rein van handen en zuiver van hart is, die zijn ziel niet opheft tot ijdelheid, en die niet bedrieglijk zweert. Hebr. 12:14 Jaagt den vrede na met allen, en de heiligmaking, zonder welke niemand den Heere zien zal; |
9 Μακάριοι οἱ εἰρηνοποιοί· ὅτι αὐτοὶ υἱοὶ Θεοῦ κληθήσονται. | | 9 Zalig zijn de vreedzamen; want zij zullen Gods kinderen genaamd worden. |
10 Μακάριοι οἱ δεδιωγμένοι ἕνεκεν δικαιοσύνης· ὅτι αὐτῶν ἐστιν ἡ βασιλεία τῶν οὐρανῶν. | | 10 fZalig zijn die vervolgd worden om der gerechtigheid wil; want hunner is het Koninkrijk der hemelen. f 2 Kor. 4:10. 2 Tim. 2:12. 1 Petr. 3:14. f 2 Kor. 4:10 Altijd de doding van den Heere Jezus in het lichaam omdragende, opdat ook het leven van Jezus in ons lichaam zou geopenbaard worden. 2 Tim. 2:12 Indien wij verdragen, wij zullen ook met Hem
heersen; indien wij Hem verloochenen, Hij zal ons ook verloochenen; 1 Petr. 3:14 Maar indien gij ook lijdt om der gerechtigheid wil, zo zijt gij zalig; en vreest niet uit vreze van hen, en wordt niet ontroerd; |
11 Μακάριοί ἐστε, ὅταν ὀνειδίσωσιν ὑμᾶς καὶ διώξωσι, καὶ εἴπωσι πᾶν πονηρὸν ῥῆμα καθ’ ὑμῶν ψευδόμενοι, ἕνεκεν ἐμοῦ. | | 11 Zalig zijt gij als u de mensen smaden en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken, gom Mijnentwil. g 1 Petr. 4:14. g 1 Petr. 4:14 Indien gij gesmaad wordt om den Naam van Christus, zo zijt gij zalig; want de Geest der heerlijkheid en de Geest Gods rust op u. Wat hen aangaat, Hij wordt wel gelasterd, maar wat u aangaat, Hij wordt verheerlijkt. |
12 χαίρετε καὶ ἀγαλλιᾶσθε, ὅτι ὁ μισθὸς ὑμῶν πολὺς ἐν τοῖς οὐρανοῖς· οὕτω γὰρ ἐδίωξαν τοὺς προφήτας τοὺς πρὸ ὑμῶν. | | 12 hVerblijdt en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen; want alzo hebben zij vervolgd de profeten die vóór u geweest zijn. h Luk. 6:23. h Luk. 6:23 Verblijdt u in dien dag en zijt vrolijk; want zie, uw loon is groot in den hemel; want hun vaders deden desgelijks den profeten. |
| | Het zout der aarde. Het licht op den kandelaar |
13 Ὑμεῖς ἐστε τὸ ἅλας τῆς γῆς· ἐὰν δὲ τὸ ἅλας μωρανθῇ, ἐν τίνι ἁλισθήσεται; εἰς οὐδὲν ἰσχύει ἔτι, εἰ μὴ βληθῆναι ἔξω καὶ καταπατεῖσθαι ὑπὸ τῶν ἀνθρώπων. | | 13 iGij zijt het zout der aarde; indien nu het zout smakeloos wordt, waarmede zal het gezouten worden? Het deugt nergens meer toe, dan om buitengeworpen en van de mensen vertreden te worden. i Mark. 9:50. Luk. 14:34. i Mark. 9:50 Het zout is goed; maar indien het zout onzout wordt, waarmede zult gij dat smakelijk maken? Hebt zout in uzelven, en houdt vrede onder elkander. Luk. 14:34 Het zout is goed; maar indien het zout smakeloos geworden is, waarmede zal het smakelijk gemaakt worden? |
14 ὑμεῖς ἐστε τὸ φῶς τοῦ κόσμου· οὐ δύναται πόλις κρυβῆναι ἐπάνω ὄρους κειμένη· | | 14 Gij zijt het licht der wereld; een stad boven op een berg liggende, kan niet verborgen zijn. |
15 οὐδὲ καίουσι λύχνον καὶ τιθέασιν αὐτὸν ὑπὸ τὸν μόδιον, ἀλλ’ ἐπὶ τὴν λυχνίαν, καὶ λάμπει πᾶσι τοῖς ἐν τῇ οἰκίᾳ. | | 15 kEn men steekt geen kaars aan en zet die onder een korenmaat, maar op een kandelaar, en zij schijnt allen die in het huis zijn. k Mark. 4:21. Luk. 8:16; 11:33. k Mark. 4:21 En Hij zeide tot hen: Komt ook de kaars opdat zij onder de korenmaat of onder het bed gezet worde? Is het niet opdat zij op den kandelaar gezet worde? Luk. 8:16 En niemand die een kaars ontsteekt, bedekt dezelve met een vat of zet ze onder een bed; maar zet ze op een kandelaar, opdat degenen die inkomen, het licht zien mogen. Luk. 11:33 En niemand die een kaars ontsteekt, zet die in het verborgene, noch onder een korenmaat, maar op een kandelaar, opdat degenen die inkomen, het licht zien mogen. |
16 οὕτω λαμψάτω τὸ φῶς ὑμῶν ἔμπροσθεν τῶν ἀνθρώπων, ὅπως ἴδωσιν ὑμῶν τὰ καλὰ ἔργα, καὶ δοξάσωσι τὸν Πατέρα ὑμῶν τὸν ἐν τοῖς οὐρανοῖς. | | 16 lLaat uw licht alzo schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken mogen zien, en uw Vader, Die in de hemelen is, verheerlijken. l 1 Petr. 2:12. l 1 Petr. 2:12 En houdt uw wandel eerlijk onder de heidenen; opdat in hetgeen zij kwalijk van u spreken als van kwaaddoeners, zij uit de goede werken die zij in u zien, God verheerlijken mogen in den dag der bezoeking. |
| | Jezus en de Wet |
17 Μὴ νομίσητε ὅτι ἦλθον καταλῦσαι τὸν νόμον ἢ τοὺς προφήτας· οὐκ ἦλθον καταλῦσαι ἀλλὰ πληρῶσαι. | | 17 Meent niet dat Ik gekomen ben om de Wet of de Profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen om die te ontbinden, maar te vervullen. |
18 ἀμὴν γὰρ λέγω ὑμῖν, ἕως ἂν παρέλθῃ ὁ οὐρανὸς καὶ ἡ γῆ, ἰῶτα ἓν ἢ μία κεραία οὐ μὴ παρέλθῃ ἀπὸ τοῦ νόμου, ἕως ἂν πάντα γένηται. | | 18 Want voorwaar zeg Ik u: mTotdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet één jota noch één tittel van de Wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied. m Luk. 16:17. m Luk. 16:17 En het is lichter dat de hemel en de aarde voorbijgaan, dan dat één tittel der Wet valle. |
19 ὃς ἐὰν οὖν λύσῃ μίαν τῶν ἐντολῶν τούτων τῶν ἐλαχίστων, καὶ διδάξῃ οὕτω τοὺς ἀνθρώπους, ἐλάχιστος κληθήσεται ἐν τῇ βασιλείᾳ τῶν οὐρανῶν· ὃς δ’ ἂν ποιήσῃ καὶ διδάξῃ, οὗτος μέγας κληθήσεται ἐν τῇ βασιλείᾳ τῶν οὐρανῶν. | | 19 nZo wie dan één van deze minste geboden zal ontbonden en de mensen alzo zal geleerd hebben, die zal de minste genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen; maar zo wie dezelve zal gedaan en geleerd hebben, die zal groot genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen. n Jak. 2:10. n Jak. 2:10 Want wie de gehele wet zal houden, en in één zal struikelen, die is schuldig geworden aan alle. |
20 λέγω γὰρ ὑμῖν ὅτι ἐὰν μὴ περισσεύσῃ ἡ δικαιοσύνη ὑμῶν πλεῖον τῶν γραμματέων καὶ Φαρισαίων, οὐ μὴ εἰσέλθητε εἰς τὴν βασιλείαν τῶν οὐρανῶν. | | 20 Want Ik zeg u: Tenzij uw gerechtigheid overvloediger zij dan der schriftgeleerden en der farizeeën, dat gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins zult ingaan. |
| | Jezus en de traditie |
21 Ἠκούσατε ὅτι ἐρρέθη τοῖς ἀρχαίοις, Οὐ φονεύσεις· ὃς δ’ ἂν φονεύσῃ, ἔνοχος ἔσται τῇ κρίσει· | | 21 Gij hebt gehoord dat tot de ouden gezegd is: oGij zult niet doden; maar zo wie doodt, die zal strafbaar zijn door het gericht. o Ex. 20:13. Deut. 5:17. |
22 ἐγὼ δὲ λέγω ὑμῖν ὅτι πᾶς ὁ ὀργιζόμενος τῷ ἀδελφῷ αὐτοῦ εἰκῆ ἔνοχος ἔσται τῇ κρίσει· ὃς δ’ ἂν εἴπῃ τῷ ἀδελφῷ αὐτοῦ, Ῥακά, ἔνοχος ἔσται τῷ συνεδρίῳ· ὃς δ’ ἂν εἴπῃ, Μωρέ, ἔνοχος ἔσται εἰς τὴν γέενναν τοῦ πυρός. | | 22 Doch Ik zeg u: Zo wie ten onrechte op zijn broeder toornig is, die zal strafbaar zijn door het gericht; en wie tot zijn broeder zegt: Raka! die zal strafbaar zijn door den Groten Raad; maar wie zegt: Gij dwaas! die zal strafbaar zijn door het helse vuur. |
23 ἐὰν οὖν προσφέρῃς τὸ δῶρόν σου ἐπὶ τὸ θυσιαστήριον, κἀκεῖ μνησθῇς ὅτι ὁ ἀδελφός σου ἔχει τι κατὰ σοῦ, | | 23 Zo gij dan uw gave zult op het altaar offeren, en aldaar gedachtig wordt dat uw broeder iets tegen u heeft, |
24 ἄφες ἐκεῖ τὸ δῶρόν σου ἔμπροσθεν τοῦ θυσιαστηρίου, καὶ ὕπαγε, πρῶτον διαλλάγηθι τῷ ἀδελφῷ σου, καὶ τότε ἐλθὼν πρόσφερε τὸ δῶρόν σου. | | 24 Laat daar uw gave voor het altaar, en ga heen, verzoen u eerst met uw broeder, en kom dan en offer uw gave. |
25 ἴσθι εὐνοῶν τῷ ἀντιδίκῳ σου ταχύ, ἕως ὅτου εἶ ἐν τῇ ὁδῷ μετ’ αὐτοῦ, μήποτέ σε παραδῷ ὁ ἀντίδικος τῷ κριτῇ, καὶ ὁ κριτής σε παραδῷ τῷ ὑπηρέτῃ, καὶ εἰς φυλακὴν βληθήσῃ. | | 25 pWees haastelijk welgezind jegens uw wederpartij, terwijl gij nog met hem op den weg zijt; opdat de wederpartij niet misschien u den rechter overlevere, en de rechter u den dienaar overlevere, en gij in de gevangenis geworpen wordt. p Luk. 12:58. Ef. 4:26. p Luk. 12:58 Want als gij heengaat met uw wederpartij voor de overheid, zo doe naarstigheid op den weg om van hem verlost te worden; opdat hij misschien u niet voor den rechter trekke, en de rechter u den gerechtsdienaar overlevere, en de gerechtsdienaar u in de gevangenis werpe. Ef. 4:26 Wordt toornig en zondigt niet; de zon ga niet onder over uw toornigheid; |
26 ἀμὴν λέγω σοι, οὐ μὴ ἐξέλθῃς ἐκεῖθεν, ἕως ἂν ἀποδῷς τὸν ἔσχατον κοδράντην. | | 26 Voorwaar Ik zeg u: Gij zult daar geenszins uitkomen, totdat gij den laatsten penning zult betaald hebben. |
27 Ἠκούσατε ὅτι ἐρρέθη τοῖς ἀρχαίοις, Οὐ μοιχεύσεις· | | 27 Gij hebt gehoord dat van de ouden gezegd is: qGij zult geen overspel doen. q Ex. 20:14. Deut. 5:18. |
28 ἐγὼ δὲ λέγω ὑμῖν, ὅτι πᾶς ὁ βλέπων γυναῖκα πρὸς τὸ ἐπιθυμῆσαι αὐτῆς ἤδη ἐμοίχευσεν αὐτὴν ἐν τῇ καρδίᾳ αὐτοῦ. | | 28 Maar Ik zeg u, dat zo wie een vrouw raanziet om dezelve te begeren, die heeft alrede overspel in zijn hart met haar gedaan. r Job 31:1. Ps. 119:37. r Job 31:1 IK heb een verbond gemaakt met mijn ogen; hoe zou ik dan acht gegeven hebben op een maagd? Ps. 119:37 Wend mijn ogen af, dat zij geen ijdelheid zien; maak mij levend door Uw wegen. |
29 εἰ δὲ ὁ ὀφθαλμός σου ὁ δεξιὸς σκανδαλίζει σε, ἔξελε αὐτὸν καὶ βάλε ἀπὸ σοῦ· συμφέρει γάρ σοι ἵνα ἀπόληται ἓν τῶν μελῶν σου, καὶ μὴ ὅλον τὸ σῶμά σου βληθῇ εἰς γέενναν. | | 29 sIndien dan uw rechteroog u ergert, trek het uit en werp het van u; want het is u nut dat één uwer leden verga en niet uw gehele lichaam in de hel geworpen worde. s Matth. 18:8. Mark. 9:43. s Matth. 18:8 Indien dan uw hand of uw voet u ergert, houw ze af en werp ze van u. Het is u beter tot het leven in te gaan, kreupel of verminkt zijnde, dan twee handen of twee voeten hebbende, in het eeuwige vuur geworpen te worden. Mark. 9:43 En indien uw hand u ergert, houw ze af; het is u beter verminkt tot het leven in te gaan, dan de twee handen hebbende, heen te gaan in de hel, in het onuitblusselijk vuur; |
30 καὶ εἰ ἡ δεξιά σου χεὶρ σκανδαλίζει σε, ἔκκοψον αὐτὴν καὶ βάλε ἀπὸ σοῦ· συμφέρει γάρ σοι ἵνα ἀπόληται ἓν τῶν μελῶν σου, καὶ μὴ ὅλον τὸ σῶμά σου βληθῇ εἰς γέενναν. | | 30 En indien uw rechterhand u ergert, houw ze af en werp ze van u; want het is u nut dat één uwer leden verga en niet uw gehele lichaam in de hel geworpen worde. |
31 ἐρρέθη δὲ ὅτι Ὃς ἂν ἀπολύσῃ τὴν γυναῖκα αὐτοῦ, δότω αὐτῇ ἀποστάσιον· | | 31 Er is ook gezegd: tZo wie zijn vrouw verlaten zal, die geve haar een scheidbrief. t Deut. 24:1. t Deut. 24:1 WANNEER een man een vrouw zal genomen en die getrouwd hebben, zo zal het geschieden, indien zij geen genade zal vinden in zijn ogen, omdat hij iets schandelijks aan haar gevonden heeft, dat hij haar een scheidbrief zal schrijven en in haar hand geven en haar laten gaan uit zijn huis. |
32 ἐγὼ δὲ λέγω ὑμῖν, ὅτι ὃς ἂν ἀπολύσῃ τὴν γυναῖκα αὐτοῦ, παρεκτὸς λόγου πορνείας, ποιεῖ αὐτὴν μοιχᾶσθαι· καὶ ὃς ἐὰν ἀπολελυμένην γαμήσῃ μοιχᾶται. | | 32 vMaar Ik zeg u, dat zo wie zijn vrouw verlaten zal, anders dan uit oorzaak van hoererij, die maakt dat zij overspel doet; en zo wie de verlatene zal trouwen, die doet overspel. v Matth. 19:7. Mark. 10:4, 11. Luk. 16:18. 1 Kor. 7:10. v Matth. 19:7 Zij zeiden tot Hem: Waarom heeft dan Mozes geboden een scheidbrief te geven en haar te verlaten? Mark. 10:4 En zij zeiden: Mozes heeft toegelaten een scheidbrief te schrijven en haar te verlaten. Mark. 10:11 En Hij zeide tot hen: Zo wie zijn vrouw verlaat en een andere trouwt, die doet overspel tegen haar. Luk. 16:18 Een iegelijk die zijn vrouw verlaat en een andere trouwt, die doet overspel; en een iegelijk die de verlatene van den man trouwt, die doet ook overspel. 1 Kor. 7:10 Doch den getrouwden gebied niet ik, maar de Heere, dat de vrouw van den man niet scheide; |
33 Πάλιν ἠκούσατε ὅτι ἐρρέθη τοῖς ἀρχαίοις, Οὐκ ἐπιορκήσεις, ἀποδώσεις δὲ τῷ Κυρίῳ τοὺς ὅρκους σου· | | 33 Wederom hebt gij gehoord dat van de ouden gezegd is: xGij zult den eed niet breken, maar gij zult den Heere uw eden houden. x Ex. 20:7. Lev. 19:12. Deut. 5:11. x Ex. 20:7 Gij zult den Naam des HEEREN uws Gods niet ijdellijk gebruiken; want de HEERE zal niet onschuldig houden die Zijn Naam ijdellijk gebruikt. Lev. 19:12 En gij zult niet valselijk bij Mijn Naam zweren; want gij zoudt den Naam uws Gods ontheiligen; Ik ben de HEERE. Deut. 5:11 Gij zult den Naam des HEEREN uws Gods niet ijdellijk gebruiken, want de HEERE zal niet onschuldig houden dengene die Zijn Naam ijdellijk gebruikt. |
34 ἐγὼ δὲ λέγω ὑμῖν μὴ ὀμόσαι ὅλως· μήτε ἐν τῷ οὐρανῷ, ὅτι θρόνος ἐστὶ τοῦ Θεοῦ· | | 34 Maar Ik zeg u: yZweert ganselijk niet, noch bij den hemel, omdat hij is de troon Gods; y Jak. 5:12. y Jak. 5:12 Doch vóór alle dingen, mijne broeders, zweert niet, noch bij den hemel, noch bij de aarde, noch enigen anderen eed; maar uw ja zij ja, en het neen neen, opdat gij in geen oordeel valt. |
35 μήτε ἐν τῇ γῇ, ὅτι ὑποπόδιόν ἐστι τῶν ποδῶν αὐτοῦ· μήτε εἰς Ἱεροσόλυμα, ὅτι πόλις ἐστὶ τοῦ μεγάλου βασιλέως· | | 35 Noch bij de aarde, zomdat zij is de voetbank Zijner voeten; noch bij Jeruzalem, aomdat zij is de stad des groten Konings; z Jes. 66:1. a Ps. 48:3. z Jes. 66:1 ALZO zegt de HEERE: De hemel is Mijn troon en de aarde is de voetbank Mijner voeten; waar zou dat huis zijn, dat gijlieden Mij zoudt bouwen? En waar is de plaats Mijner rust? a Ps. 48:3 Schoon van gelegenheid, een vreugde der ganse aarde is de berg Sion, aan de zijden van het noorden; de stad des groten Konings. |
36 μήτε ἐν τῇ κεφαλῇ σου ὀμόσῃς, ὅτι οὐ δύνασαι μίαν τρίχα λευκὴν ἢ μέλαιναν ποιῆσαι. | | 36 Noch bij uw hoofd zult gij zweren, omdat gij niet één haar kunt wit of zwart maken. |
37 ἔστω δὲ ὁ λόγος ὑμῶν, ναὶ ναί, οὒ οὔ· τὸ δὲ περισσὸν τούτων ἐκ τοῦ πονηροῦ ἐστιν. | | 37 Maar laat zijn uw woord ja, ja; neen, neen; wat boven deze is, dat is uit den boze. |
38 Ἠκούσατε ὅτι ἐρρέθη, Ὀφθαλμὸν ἀντὶ ὀφθαλμοῦ, καὶ ὀδόντα ἀντὶ ὀδόντος· | | 38 Gij hebt gehoord dat bgezegd is: Oog om oog en tand om tand. b Ex. 21:24. Lev. 24:20. Deut. 19:21. b Ex. 21:24 Oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet, Lev. 24:20 Breuk voor breuk, oog voor oog, tand voor tand; gelijk als hij een gebrek een mens zal aangebracht hebben, zo zal ook hem aangebracht worden. Deut. 19:21 En uw oog zal niet verschonen: ziel om ziel, oog om oog, tand om tand, hand om hand, voet om voet. |
39 ἐγὼ δὲ λέγω ὑμῖν μὴ ἀντιστῆναι τῷ πονηρῷ· ἀλλ’ ὅστις σε ῥαπίσει ἐπὶ τὴν δεξιάν σου σιαγόνα, στρέψον αὐτῷ καὶ τὴν ἄλλην· | | 39 Maar Ik zeg u, cdat gij den boze niet wederstaat; maar zo wie u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe; c Spr. 24:29. Luk. 6:29. Rom. 12:17. 1 Kor. 6:7. 1 Thess. 5:15. 1 Petr. 3:9. c Spr. 24:29 Zeg niet: Gelijk als hij mij gedaan heeft, zo zal ik hem doen; ik zal eenieder vergelden naar zijn werk. Luk. 6:29 Dengene die u aan de wang slaat, bied ook de andere; en dengene die u den mantel neemt, verhinder ook den rok niet te nemen. Rom. 12:17 Vergeldt niemand kwaad voor kwaad. Bezorgt hetgeen eerlijk is voor alle mensen. 1 Kor. 6:7 Zo is er dan nu ganselijk gebrek onder u, dat gij met elkander rechtszaken hebt. Waarom lijdt gij niet liever ongelijk? Waarom lijdt gij niet liever schade? 1 Thess. 5:15 Ziet dat niemand kwaad voor kwaad iemand vergelde, maar jaagt allen tijd het goede na, zo jegens elkander als jegens allen. 1 Petr. 3:9 Vergeldt niet kwaad voor kwaad, of schelden voor schelden, maar zegent daarentegen; wetende dat gij daartoe geroepen zijt, opdat gij zegening zoudt beërven. |
40 καὶ τῷ θέλοντί σοι κριθῆναι καὶ τὸν χιτῶνά σου λαβεῖν, ἄφες αὐτῷ καὶ τὸ ἱμάτιον· | | 40 En zo iemand met u rechten wil en uw rok nemen, laat hem ook den mantel; |
41 καὶ ὅστις σε ἀγγαρεύσει μίλιον ἕν, ὕπαγε μετ’ αὐτοῦ δύο. | | 41 En zo wie u zal dwingen één mijl te gaan, ga met hem twee mijlen. |
42 τῷ αἰτοῦντί σε δίδου· καὶ τὸν θέλοντα ἀπὸ σοῦ δανείσασθαι μὴ ἀποστραφῇς. | | 42 dGeef dengene die iets van u bidt, en keer u niet af van dengene die van u lenen wil. d Deut. 15:8. Luk. 6:35. d Deut. 15:8 Maar gij zult hem uw hand mildelijk opendoen, en zult hem rijkelijk lenen, genoeg voor zijn gebrek dat hem ontbreekt. Luk. 6:35 Maar hebt uw vijanden lief, en doet goed, en leent zonder iets weder te hopen; en uw loon zal groot zijn, en gij zult kinderen des Allerhoogsten zijn; want Hij is goedertieren over de ondankbaren en bozen. |
43 Ἠκούσατε ὅτι ἐρρέθη, Ἀγαπήσεις τὸν πλησίον σου, καὶ μισήσεις τὸν ἐχθρόν σου· | | 43 Gij hebt gehoord dat er gezegd is: eGij zult uw naaste liefhebben en uw vijand zult gij haten. e Lev. 19:18. e Lev. 19:18 Gij zult niet wreken, noch toorn behouden tegen de kinderen uws volks; maar gij zult uw naaste liefhebben als uzelven; Ik ben de HEERE. |
44 ἐγὼ δὲ λέγω ὑμῖν, ἀγαπᾶτε τοὺς ἐχθροὺς ὑμῶν, εὐλογεῖτε τοὺς καταρωμένους ὑμᾶς, καλῶς ποιεῖτε τοὺς μισοῦντας ὑμᾶς, καὶ προσεύχεσθε ὑπὲρ τῶν ἐπηρεαζόντων ὑμᾶς, καὶ διωκόντων ὑμᾶς· | | 44 Maar Ik zeg u: fHebt uw vijanden lief; zegent hen die u vervloeken; doet wel dengenen die u haten; en gbidt voor degenen die u geweld doen en die u vervolgen; f Luk. 6:27. Rom. 12:20. g Luk. 23:34. Hand. 7:60. 1 Kor. 4:13. 1 Petr. 2:23. f Luk. 6:27 Maar Ik zeg ulieden die dit hoort: Hebt lief uw vijanden, doet wel dengenen die u haten. Rom. 12:20 Indien dan uw vijand hongert, zo spijzig hem; indien hem dorst, zo geef hem te drinken; want dat doende zult gij kolen vuurs op zijn hoofd hopen. g Luk. 23:34 En Jezus zeide: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. En verdelende Zijn klederen, wierpen zij het lot. Hand. 7:60 En vallende op de knieën, riep hij met grote stem: Heere, reken hun deze zonde niet toe. En als hij dat gezegd had, ontsliep hij. 1 Kor. 4:13 Wij worden gelasterd en wij bidden; wij zijn geworden als uitvaagsels der wereld en aller afschrapsel tot nu toe. 1 Petr. 2:23 Die, als Hij gescholden werd, niet wederschold, en als Hij leed, niet dreigde, maar gaf het over aan Dien Die rechtvaardiglijk oordeelt; |
45 ὅπως γένησθε υἱοὶ τοῦ Πατρὸς ὑμῶν τοῦ ἐν οὐρανοῖς, ὅτι τὸν ἥλιον αὐτοῦ ἀνατέλλει ἐπὶ πονηροὺς καὶ ἀγαθούς, καὶ βρέχει ἐπὶ δικαίους καὶ ἀδίκους. | | 45 Opdat gij moogt kinderen zijn uws Vaders, Die in de hemelen is; want Hij doet Zijn zon opgaan over bozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. |
46 ἐὰν γὰρ ἀγαπήσητε τοὺς ἀγαπῶντας ὑμᾶς, τίνα μισθὸν ἔχετε; οὐχὶ καὶ οἱ τελῶναι τὸ αὐτὸ ποιοῦσι; | | 46 hWant indien gij liefhebt die u liefhebben, wat loon hebt gij? Doen ook de tollenaars niet hetzelfde? h Luk. 6:32. h Luk. 6:32 En indien gij liefhebt die u liefhebben, wat dank hebt gij? Want ook de zondaars hebben lief degenen die hen liefhebben. |
47 καὶ ἐὰν ἀσπάσησθε τοὺς ἀδελφοὺς ὑμῶν μόνον, τί περισσὸν ποιεῖτε; οὐχὶ καὶ οἱ τελῶναι οὕτω ποιοῦσιν; | | 47 En indien gij uw broeders alleen groet, wat doet gij boven anderen? Doen ook niet de tollenaars alzo? |
48 ἔσεσθε οὖν ὑμεῖς τέλειοι, ὥσπερ ὁ Πατὴρ ὑμῶν ὁ ἐν τοῖς οὐρανοῖς τέλειός ἐστι. | | 48 Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, Die in de hemelen is, volmaakt is. |