Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 Christus wordt van de Joden in Pilatus’ handen overgegeven. 3 Judas berouw hebbende, werpt het geld in den tempel en verworgt zichzelven. 6 Met welk geld een pottenbakkersakker gekocht wordt, gelijk voorzegd was. 11 Pilatus ondervraagt Christus op de beschuldigingen tegen Hem gedaan. 19 Wordt van zijn huisvrouw gewaarschuwd. 20 Verklaart Christus’ onschuld, en tracht Hem door tegenstelling van Barabbas los te laten, maar tevergeefs. 24 Wast zijn handen en geeft Hem op het aandringen der Joden over aan de krijgsknechten om gekruisigd te worden. 27 Die Hem smadelijk mishandelen en wegleiden om te kruisigen. 32 Simon van Cyrene wordt gedwongen om Hem Zijn kruis te helpen dragen. 35 Christus wordt gekruisigd. 38 En met Hem twee moordenaars. 39 Wordt van de voorbijgaanden gelasterd en bespot. 45 Duisternis komt op de aarde, en Christus wordt met gal gedrenkt, roept in Zijn uiterste benauwdheid tot Zijn Vader, en geeft Zijn geest. 51 Verscheidene wonderheden geschieden omtrent Zijn dood. 54 Waardoor de hoofdman bekent dat Hij Gods Zoon is. 57 Wordt van Jozef van Arimathea begraven, en Zijn graf, op het verzoek der overpriesters, met wacht bewaard. |
| | Het einde van Judas |
1 Πρωΐας δὲ γενομένης, συμβούλιον ἔλαβον πάντες οἱ ἀρχιερεῖς καὶ οἱ πρεσβύτεροι τοῦ λαοῦ κατὰ τοῦ Ἰησοῦ, ὥστε θανατῶσαι αὐτόν· | | 1 ALSa het nu morgenstond geworden was, hebben al de overpriesters en de ouderlingen des volks tezamen raad genomen tegen Jezus, dat zij Hem doden zouden. |
| a Ps. 2:2. Mark. 15:1. Luk. 22:66; 23:2. Joh. 18:28. |
| Ps. 2:2 De koningen der aarde stellen zich op, en de vorsten beraadslagen tezamen, tegen den HEERE en tegen Zijn Gezalfde, zeggende: Mark. 15:1 EN terstond des morgens vroeg hielden de overpriesters tezamen raad met de ouderlingen en schriftgeleerden en den gehelen Raad; en Jezus gebonden hebbende, brachten zij Hem heen en gaven Hem
aan Pilatus over. Luk. 22:66 En als het dag geworden was, vergaderden de ouderlingen des volks, en de overpriesters en schriftgeleerden, en brachten Hem in hun Raad, Luk. 23:2 En zij begonnen Hem te beschuldigen, zeggende: Wij hebben bevonden dat Deze het volk verkeert, en verbiedt den keizer schattingen te geven, zeggende dat Hij Zelf Christus, de Koning, is. Joh. 18:28 Zij dan leidden Jezus van Kájafas in het rechthuis. En het was des morgens vroeg; en zij gingen niet in het rechthuis, opdat zij niet verontreinigd zouden worden, maar opdat zij het pascha eten mochten. |
| | |
2 καὶ δήσαντες αὐτὸν ἀπήγαγον καὶ παρέδωκαν αὐτὸν Ποντίῳ Πιλάτῳ τῷ ἡγεμόνι. | | 2 En Hem gebonden hebbende, leidden zij Hem weg en gaven Hem over aan bPontius Pilatus, 1den stadhouder. |
| b Hand. 3:13. |
| Hand. 3:13 De God Abrahams en Izaks en Jakobs, de God onzer vaderen, heeft Zijn Kind Jezus verheerlijkt, Welken gij overgeleverd hebt, en hebt Hem verloochend voor het aangezicht van Pilatus, als hij oordeelde dat men Hem zou loslaten. |
| 1 Namelijk van den Romeinsen keizer Tiberius, over het Joodse land, Luk. 3:1, want de Joden vermochten niet meer iemand met den dood te straffen zonder voorgaande bewilliging der Romeinse stadhouders, gelijk zij zelven betuigen, Joh. 18:31. |
| Luk. 3:1 EN in het vijftiende jaar der regering van den keizer Tibérius, als Pontius Pilatus stadhouder was over Judéa, en Herodes een viervorst over Galiléa, en Filippus, zijn broeder, een viervorst over Ituréa en over het land Trachonítis, en Lysánias een viervorst over Abiléne, Joh. 18:31 Pilatus dan zeide tot hen: Neemt gij Hem en oordeelt Hem naar uw wet. De Joden dan zeiden tot hem: Het is ons niet geoorloofd iemand te doden. |
| | |
3 Τότε ἰδὼν Ἰούδας ὁ παραδιδοὺς αὐτὸν ὅτι κατεκρίθη, μεταμεληθεὶς ἀπέστρεψε τὰ τριάκοντα ἀργύρια τοῖς ἀρχιερεῦσι καὶ τοῖς πρεσβυτέροις, | | 3 Toen heeft Judas, die Hem verraden had, ziende dat Hij veroordeeld was, 2berouw gehad, en heeft de dertig zilveren penningen den overpriesters en den ouderlingen 3wedergebracht, |
| 2 Dit was geen oprecht berouw, gelijk Petrus had, alzo het niet was vergezelschapt met betering des levens, noch met geloof en betrouwen van vergeving zijner zonden. Paulus noemt zulk een berouw als Judas had, een droefheid der wereld die den dood werkt, 2 Kor. 7:10. |
| 2 Kor. 7:10 Want de droefheid naar God werkt een onberouwelijke bekering tot zaligheid; maar de droefheid der wereld werkt den dood. |
| 3 Gr. wedergekeerd, dat is, wederuitgekeerd. |
| | |
4 λέγων, Ἥμαρτον παραδοὺς αἷμα ἀθῶον. οἱ δὲ εἶπον, Τί πρὸς ἡμᾶς; σὺ ὄψει. | | 4 Zeggende: Ik heb gezondigd, verradende het onschuldig bloed. Maar zij zeiden: Wat gaat ons dat aan? Gij moogt toezien. |
5 καὶ ῥίψας τὰ ἀργύρια ἐν τῷ ναῷ, ἀνεχώρησε· καὶ ἀπελθὼν ἀπήγξατο. | | 5 En als hij de zilveren penningen in den tempel geworpen had, vertrok hij, en cheengaande 4verworgde zichzelven. |
| c 2 Sam. 17:23. Hand. 1:18. |
| 2 Sam. 17:23 Als nu Achitófel zag dat zijn raad niet gedaan was, zadelde hij den ezel en maakte zich op, en toog naar zijn huis in zijn stad en gaf bevel aan zijn huis en verhing zich. Alzo stierf hij en werd begraven in zijns vaders graf. Hand. 1:18 Deze dan heeft verworven een akker door het loon der ongerechtigheid, en voorwaarts over gevallen zijnde, is midden opgeborsten, en al zijn ingewanden zijn uitgestort. |
| 4 Zie hiervan breder Hand. 1:18. |
| Hand. 1:18 Deze dan heeft verworven een akker door het loon der ongerechtigheid, en voorwaarts over gevallen zijnde, is midden opgeborsten, en al zijn ingewanden zijn uitgestort. |
| | |
6 οἱ δὲ ἀρχιερεῖς λαβόντες τὰ ἀργύρια εἶπον, Οὐκ ἔξεστι βαλεῖν αὐτὰ εἰς τὸν κορβανᾶν, ἐπεὶ τιμὴ αἵματός ἐστι. | | 6 En de overpriesters, de zilveren penningen nemende, zeiden: Het is niet geoorloofd dezelve in de 5offerkist te leggen, dewijl het 6een prijs des bloeds is. |
| 5 In den Grieksen tekst wordt gehouden het Syrische woord korbanan, hetwelk betekent een gave of offer, waarmede zij noemden de schat- of geldkist, in welke het geld, tot den dienst Gods gegeven of geheiligd, bewaard werd. Zie 2 Kon. 12:9. Deze wordt Mark. 12:41. Luk. 21:1 genaamd gazophylacium. |
| 2 Kon. 12:9 Maar de priester Jójada nam een kist, en boorde een gat in haar deksel, en zette die bij het altaar ter rechterhand, als iemand inkwam in het huis des HEEREN; en de priesters die den dorpel bewaarden, staken daarin al het geld dat ten huize des HEEREN gebracht werd. Mark. 12:41 En Jezus gezeten zijnde tegenover de schatkist, zag hoe de schare geld wierp in de schatkist; en vele rijken wierpen veel daarin. Luk. 21:1 EN opziende, zag Hij de rijken hun gaven in de schatkist werpen. |
| 6 Dat is, waarvoor Christus door hen gekocht was om Hem te doden. Het schijnt dat deze huichelaars zien op de plaats Deut. 23:18. |
| Deut. 23:18 Gij zult geen hoerenloon noch hondenprijs in het huis des HEEREN uws Gods brengen tot enige gelofte; want ook die beide zijn den HEERE uw God een gruwel. |
| | |
7 συμβούλιον δὲ λαβόντες ἠγόρασαν ἐξ αὐτῶν τὸν ἀγρὸν τοῦ κεραμέως, εἰς ταφὴν τοῖς ξένοις. | | 7 En tezamen raad genomen hebbende, kochten zij daarmede den dakker des pottenbakkers, tot een begrafenis voor 7de vreemdelingen. |
| d Hand. 1:19. |
| Hand. 1:19 En het is bekend geworden allen die te Jeruzalem wonen, alzo dat die akker in hun eigen taal genoemd wordt Akeldama, dat is een akker des bloeds. |
| 7 Dat is, uit vreemde landen komende en vreemd zijnde van de Joodse religie, met welke schijnt dat de Joden, zelfs ook na hun dood, geen gemeenschap wilden hebben. |
| | |
8 διὸ ἐκλήθη ὁ ἀγρὸς ἐκεῖνος ἀγρὸς αἵματος, ἕως τῆς σήμερον. | | 8 Daarom is die akker genaamd 8de akker des bloeds, tot op den huidigen dag. |
| 8 Van dezen akker zie Hand. 1:19. |
| Hand. 1:19 En het is bekend geworden allen die te Jeruzalem wonen, alzo dat die akker in hun eigen taal genoemd wordt Akeldama, dat is een akker des bloeds. |
| | |
9 τότε ἐπληρώθη τὸ ῥηθὲν διὰ Ἰερεμίου τοῦ προφήτου, λέγοντος, Καὶ ἔλαβον τὰ τριάκοντα ἀργύρια, τὴν τιμὴν τοῦ τετιμημένου, ὃν ἐτιμήσαντο ἀπὸ υἱῶν Ἰσραήλ· | | 9 Toen is vervuld geworden hetgeen gesproken is edoor den profeet 9Jeremía, zeggende: En zij hebben de dertig zilveren penningen genomen, 10de waarde des Gewaardeerden van de kinderen Israëls, Denwelken zij gewaardeerd hebben; |
| e Zach. 11:12. |
| Zach. 11:12 Want Ik had tot henlieden gezegd: Indien het goed is in uw ogen, brengt Mijn loon, en zo niet, laat het na. En zij hebben Mijn loon gewogen, dertig zilverlingen. |
| 9 Deze plaats wordt niet gevonden bij Jeremia, maar bij Zacharia, hfdst. 11:13, en daarom menen sommige oude leraars dat hier van Mattheüs zelven geen naam des profeten uitgedrukt is geweest, gelijk hij ook elders gewoon is te doen, en gelijk deze naam ook in de Syrische overzetting, die zeer oud is, en sommige andere niet gevonden wordt; en dat de naam van Jeremia door iemand van de afschrijvers door onwetendheid, om de gelijkheid van de letters ιoũ en ζoũ zoals die in het kort geschreven worden, uit den kant in den tekst zou zijn bijgevoegd. Doch anderen menen dat Zacharia ook Jeremia zou genaamd zijn geweest, gelijk onder de Israëlieten zeer gebruikelijk was twee namen te hebben, inzonderheid als dezelve bijna enerlei zaak betekenden. |
| 10 Anderen zetten het over: de waarde des Gewaardeerden, Denwelken gewaardeerd hebben enigen van de kinderen Israëls. Zach. 11:13 voert Christus Zelven in als sprekende in Zijn persoon, maar Mattheüs ziende meer op den zin dan op de woorden van den profeet, spreekt van Christus in den derden persoon, om aan te wijzen dat deze profetie alhier in Hem vervuld was. |
| Zach. 11:13 Doch de HEERE zeide tot Mij: Werp ze heen voor den pottenbakker; een heerlijken prijs welken Ik waard geacht ben geweest van hen. En Ik nam die dertig zilverlingen, en wierp ze in het huis des HEEREN voor den pottenbakker. |
| | |
10 καὶ ἔδωκαν αὐτὰ εἰς τὸν ἀγρὸν τοῦ κεραμέως, καθὰ συνέταξέ μοι Κύριος. | | 10 En hebben dezelve gegeven voor den akker des pottenbakkers, 11volgens hetgeen mij de Heere bevolen heeft. |
| 11 Deze woorden staan wel niet bij den profeet, maar de inhoud van dien. |
| | Voor Pilatus |
11 Ὁ δὲ Ἰησοῦς ἔστη ἔμπροσθεν τοῦ ἡγεμόνος· καὶ ἐπηρώτησεν αὐτὸν ὁ ἡγεμών, λέγων, Σὺ εἶ ὁ βασιλεὺς τῶν Ἰουδαίων; ὁ δὲ Ἰησοῦς ἔφη αὐτῷ, Σὺ λέγεις. | | 11 fEn Jezus stond voor den stadhouder; en de stadhouder vraagde Hem, zeggende: Zijt Gij 12de Koning der Joden? En Jezus zeide hem: 13Gij zegt het. |
| f Mark. 15:2. Luk. 23:3. Joh. 18:33. |
| Mark. 15:2 En Pilatus vraagde Hem: Zijt Gij de Koning der Joden? En Hij antwoordende zeide tot hem: Gij zegt het. Luk. 23:3 En Pilatus vraagde Hem, zeggende: Zijt Gij de Koning der Joden? En Hij antwoordde hem en zeide: Gij zegt het. Joh. 18:33 Pilatus dan ging wederom in het rechthuis, en riep Jezus, en zeide tot Hem: Zijt Gij de Koning der Joden? |
| 12 Namelijk Dien de Joden voor hun Messias en Verlosser verwachten. |
| 13 Zie Matth. 26:25, 64. Joh. 18:37. |
| Matth. 26:25 En Judas, die Hem verried, antwoordde en zeide: Ben ik het, Rabbi? Hij zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. Matth. 26:64 Jezus zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. Doch Ik zeg ulieden: Van nu aan zult gij zien den Zoon des mensen, zittende ter rechterhand der kracht Gods en komende op de wolken des hemels. Joh. 18:37 Pilatus dan zeide tot Hem: Zijt Gij dan een Koning? Jezus antwoordde: Gij zegt dat Ik een Koning ben. Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik der waarheid getuigenis geven zou. Een iegelijk die uit de waarheid is, hoort Mijn stem. |
| | |
12 καὶ ἐν τῷ κατηγορεῖσθαι αὐτὸν ὑπὸ τῶν ἀρχιερέων καὶ τῶν πρεσβυτέρων, οὐδὲν ἀπεκρίνατο. | | 12 En als Hij van de overpriesters en de ouderlingen beschuldigd werd, antwoordde Hij niets. |
13 τότε λέγει αὐτῷ ὁ Πιλάτος, Οὐκ ἀκούεις πόσα σοῦ καταμαρτυροῦσι; | | 13 gToen zeide Pilatus tot Hem: Hoort Gij niet 14hoevele zaken zij tegen U getuigen? |
| g Matth. 26:62. |
| Matth. 26:62 En de hogepriester opstaande zeide tot Hem: Antwoordt Gij niets? Wat getuigen dezen tegen U? |
| 14 Deze zaken staan uitgedrukt Luk. 23:2. |
| Luk. 23:2 En zij begonnen Hem te beschuldigen, zeggende: Wij hebben bevonden dat Deze het volk verkeert, en verbiedt den keizer schattingen te geven, zeggende dat Hij Zelf Christus, de Koning, is. |
| | |
14 καὶ οὐκ ἀπεκρίθη αὐτῷ πρὸς οὐδὲ ἓν ῥῆμα, ὥστε θαυμάζειν τὸν ἡγεμόνα λίαν. | | 14 hMaar Hij antwoordde hem 15niet op een enig woord, alzo dat de stadhouder zich zeer verwonderde. |
| h Jes. 53:7. Hand. 8:32. |
| Jes. 53:7 Als
dezelve geëist werd, toen werd Hij verdrukt; doch Hij deed Zijn mond niet open; als een lam werd Hij ter slachting geleid, en als een schaap dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzo deed Hij Zijn mond niet open. Hand. 8:32 En de plaats der Schriftuur, die hij las, was deze: Hij is gelijk een schaap ter slachting geleid; en gelijk een lam stemmeloos is voor dien die het scheert, alzo doet Hij Zijn mond niet open. |
| 15 Eensdeels omdat de beschuldigingen openbare leugens waren, eensdeels omdat Hij wilde voor ons onschuldig veroordeeld worden. En zo is vervuld hetgeen tevoren van Hem gezegd was, Jes. 53:7. |
| Jes. 53:7 Als
dezelve geëist werd, toen werd Hij verdrukt; doch Hij deed Zijn mond niet open; als een lam werd Hij ter slachting geleid, en als een schaap dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzo deed Hij Zijn mond niet open. |
| | |
15 κατὰ δὲ ἑορτὴν εἰώθει ὁ ἡγεμὼν ἀπολύειν ἕνα τῷ ὄχλῳ δέσμιον, ὃν ἤθελον. | | 15 iEn op het 16feest was de stadhouder gewoon 17het volk een gevangene los te laten, welken zij wilden. |
| i Mark. 15:6. Luk. 23:17. Joh. 18:39. |
| Mark. 15:6 En op het feest liet hij hun één gevangene los, wien zij ook begeerden. Luk. 23:17 En hij moest hun op het feest een loslaten. Joh. 18:39 Doch gij hebt een gewoonte, dat ik u op het pascha een loslaat. Wilt gij dan dat ik u den Koning der Joden loslaat? |
| 16 Namelijk van pascha, Joh. 18:39. |
| Joh. 18:39 Doch gij hebt een gewoonte, dat ik u op het pascha een loslaat. Wilt gij dan dat ik u den Koning der Joden loslaat? |
| 17 Gr. de schare. |
| | |
16 εἶχον δὲ τότε δέσμιον ἐπίσημον, λεγόμενον Βαραββᾶν. | | 16 kEn zij hadden toen een 18welbekenden gevangene, genaamd Barábbas. |
| k Mark. 15:7. Luk. 23:19. Joh. 18:40. |
| Mark. 15:7 En er was een, genaamd Barábbas, gevangen met andere medeoproermakers, die in het oproer een doodslag gedaan had. Luk. 23:19 Dewelke was om zeker oproer dat in de stad geschied was, en om een doodslag, in de gevangenis geworpen. Joh. 18:40 Zij dan riepen allen wederom, zeggende: Niet Dezen, maar Barábbas. En Barábbas was een moordenaar. |
| 18 Dat is, vermaarden en uitstekenden, wiens persoon en kwade daden zeer bekend waren. Want hij was om moord en oproer gevangen, Mark. 15:7. Luk. 23:19. Joh. 18:40. |
| Mark. 15:7 En er was een, genaamd Barábbas, gevangen met andere medeoproermakers, die in het oproer een doodslag gedaan had. Luk. 23:19 Dewelke was om zeker oproer dat in de stad geschied was, en om een doodslag, in de gevangenis geworpen. Joh. 18:40 Zij dan riepen allen wederom, zeggende: Niet Dezen, maar Barábbas. En Barábbas was een moordenaar. |
| | |
17 συνηγμένων οὖν αὐτῶν, εἶπεν αὐτοῖς ὁ Πιλάτος, Τίνα θέλετε ἀπολύσω ὑμῖν; Βαραββᾶν, ἢ Ἰησοῦν τὸν λεγόμενον Χριστόν; | | 17 Als zij dan vergaderd waren, zeide Pilatus tot hen: Welken wilt gij dat ik u zal loslaten, Barábbas, of Jezus, Die genaamd wordt Christus? |
18 ᾔδει γὰρ ὅτι διὰ φθόνον παρέδωκαν αὐτόν. | | 18 Want hij wist dat zij Hem door nijdigheid overgeleverd hadden. |
19 καθημένου δὲ αὐτοῦ ἐπὶ τοῦ βήματος, ἀπέστειλε πρὸς αὐτὸν ἡ γυνὴ αὐτοῦ, λέγουσα, Μηδέν σοι καὶ τῷ δικαίῳ ἐκείνῳ· πολλὰ γὰρ ἔπαθον σήμερον κατ’ ὄναρ δι’ αὐτόν. | | 19 En als hij op den rechterstoel zat, zo heeft zijn huisvrouw tot hem gezonden, zeggende: Heb toch niet te doen met dien Rechtvaardige; want ik heb heden veel geleden in den droom om Zijnentwil. |
20 οἱ δὲ ἀρχιερεῖς καὶ οἱ πρεσβύτεροι ἔπεισαν τοὺς ὄχλους ἵνα αἰτήσωνται τὸν Βαραββᾶν, τὸν δὲ Ἰησοῦν ἀπολέσωσιν. | | 20 lMaar de overpriesters en de ouderlingen hebben den scharen 19aangeraden dat zij zouden Barábbas begeren en Jezus doden. |
| l Mark. 15:11. Luk. 23:18. Joh. 18:40. Hand. 3:14. |
| Mark. 15:11 Maar de overpriesters bewogen de schare, dat hij hun liever Barábbas zou loslaten. Luk. 23:18 Doch al de menigte riep gelijkelijk, zeggende: Weg met Dezen en laat ons Barábbas los. Joh. 18:40 Zij dan riepen allen wederom, zeggende: Niet Dezen, maar Barábbas. En Barábbas was een moordenaar. Hand. 3:14 Maar gij hebt den Heilige en Rechtvaardige verloochend, en hebt begeerd dat u een man die een doodslager was, zou geschonken worden; |
| 19 Of: met aanrading daartoe bewogen. |
| | |
21 ἀποκριθεὶς δὲ ὁ ἡγεμὼν εἶπεν αὐτοῖς, Τίνα θέλετε ἀπὸ τῶν δύο ἀπολύσω ὑμῖν; οἱ δὲ εἶπον, Βαραββᾶν. | | 21 En de stadhouder antwoordende zeide tot hen: Welken van deze twee wilt gij dat ik u zal loslaten? En zij zeiden: Barábbas. |
22 λέγει αὐτοῖς ὁ Πιλάτος, Τί οὖν ποιήσω Ἰησοῦν τὸν λεγόμενον Χριστόν; λέγουσιν αὐτῷ πάντες, Σταυρωθήτω. | | 22 Pilatus zeide tot hen: Wat zal ik dan doen met Jezus, Die genaamd wordt Christus? Zij zeiden allen tot hem: Laat Hem gekruisigd worden. |
23 ὁ δὲ ἡγεμὼν ἔφη, Τί γὰρ κακὸν ἐποίησεν; οἱ δὲ περισσῶς ἔκραζον, λέγοντες, Σταυρωθήτω. | | 23 Doch de stadhouder zeide: Wat heeft Hij dan kwaads gedaan? En zij riepen te meer, zeggende: Laat Hem gekruisigd worden. |
24 ἰδὼν δὲ ὁ Πιλάτος ὅτι οὐδὲν ὠφελεῖ, ἀλλὰ μᾶλλον θόρυβος γίνεται, λαβὼν ὕδωρ, ἀπενίψατο τὰς χεῖρας ἀπέναντι τοῦ ὄχλου, λέγων, Ἀθῶός εἰμι ἀπὸ τοῦ αἵματος τοῦ δικαίου τούτου· ὑμεῖς ὄψεσθε. | | 24 Als nu Pilatus zag dat hij niet vorderde, maar veelmeer dat er oproer werd, nam hij water en wies de handen voor de schare, zeggende: Ik ben onschuldig van 20het bloed dezes Rechtvaardigen; gijlieden moogt toezien. |
| 20 Dat is, van den dood. Waarvan hij nochtans niet geheel onschuldig was, alzo hij niet vermocht een onschuldige ten believen van anderen te doden, gelijk de stadhouder Festus zelf getuigt, Hand. 25:16. |
| Hand. 25:16 Aan dewelke ik antwoordde dat de Romeinen de gewoonte niet hebben enig mens uit gunst ter dood over te geven, eer de beschuldigde de beschuldigers tegenwoordig heeft, en plaats van verantwoording gekregen heeft over de beschuldiging. |
| | |
25 καὶ ἀποκριθεὶς πᾶς ὁ λαὸς εἶπε, Τὸ αἷμα αὐτοῦ ἐφ’ ἡμᾶς καὶ ἐπὶ τὰ τέκνα ἡμῶν. | | 25 En al het volk antwoordende zeide: m21Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen. |
| m Hand. 5:28. |
| Hand. 5:28 Hebben wij u niet ernstiglijk aangezegd, dat gij in dezen Naam niet zoudt leren? En zie, gij hebt met deze uw leer Jeruzalem vervuld, en gij wilt het bloed van dezen Mens over ons brengen. |
| 21 Dat is, zo dit bloed onschuldiglijk vergoten wordt, de straf of wraak Gods daarvan kome op ons en onze nakomelingen. Hetwelk ook spoedig daarna door de Romeinen geschied is, en nog geschiedt, Matth. 24:21. Dergelijke manier van spreken zie Lev. 20:9. 2 Sam. 1:16. |
| Matth. 24:21 Want alsdan zal grote verdrukking wezen, hoedanige niet is geweest van het begin der wereld tot nu toe, en ook niet zijn zal. Lev. 20:9 Als er iemand is die zijn vader of zijn moeder zal gevloekt hebben, die zal zekerlijk gedood worden; hij heeft zijn vader of zijn moeder gevloekt; zijn bloed is op hem. 2 Sam. 1:16 En David zeide tot hem: Uw bloed zij op uw hoofd; want uw mond heeft tegen u getuigd, zeggende: Ik heb den gezalfde des HEEREN gedood. |
| | |
26 τότε ἀπέλυσεν αὐτοῖς τὸν Βαραββᾶν· τὸν δὲ Ἰησοῦν φραγελλώσας παρέδωκεν ἵνα σταυρωθῇ. | | 26 Toen liet hij hun Barábbas los, maar Jezus gegeseld 22hebbende, gaf hij Hem over om gekruisigd te worden. |
| 22 De Romeinen hadden wel de gewoonte dat zij degenen die tot den dood verwezen waren, eerst openlijk deden geselen; maar het blijkt uit Joh. 19:1, dat Pilatus dit gedaan heeft omdat hij hoopte, dat hij met die mindere straf den Joden zou voldoen en hen tot medelijden bewegen, om Hem alzo los te laten. |
| Joh. 19:1 TOEN
nam Pilatus dan Jezus en geselde Hem. |
| | Jezus bespot en weggeleid |
27 Τότε οἱ στρατιῶται τοῦ ἡγεμόνος, παραλαβόντες τὸν Ἰησοῦν εἰς τὸ πραιτώριον, συνήγαγον ἐπ’ αὐτὸν ὅλην τὴν σπεῖραν· | | 27 nToen namen de krijgsknechten des stadhouders Jezus met zich in het rechthuis en vergaderden over Hem de ganse bende. |
| n Mark. 15:16. Joh. 19:2. |
| Mark. 15:16 En de krijgsknechten leidden Hem binnen in de zaal, welke is het rechthuis, en riepen de ganse bende tezamen; Joh. 19:2 En de krijgsknechten een kroon van doornen gevlochten hebbende, zetten die op Zijn hoofd, en wierpen Hem een purperen kleed om, |
| | |
28 καὶ ἐκδύσαντες αὐτόν, περιέθηκαν αὐτῷ χλαμύδα κοκκίνην. | | 28 En 23als zij Hem ontkleed hadden, deden zij Hem een 24purperen mantel om; |
| 23 Namelijk van Zijn opperkleed. |
| 24 Dit was een zekere soort van kostelijke purperkleur, gelijk de andere evangelisten het noemen. Of van scharlaken, hetwelk alleen van koningen en grote heren gedragen werd, Dan. 5:7. En alzo spotten dezen met het Koninklijke ambt van Christus. Waartoe ook diende de doornenkroon en rietstok in plaats van een scepter, en de volgende bespotting. |
| Dan. 5:7 Zodat de koning met kracht riep dat men de sterrenkijkers, de Chaldeeën en de waarzeggers inbrengen zou; en de koning antwoordde en zeide tot de wijzen van Babel: Alle man die dit schrift lezen en deszelfs uitlegging mij te kennen zal geven, die zal met purper gekleed worden, met een gouden keten om zijn hals, en hij zal de derde heerser in dit koninkrijk zijn. |
| | |
29 καὶ πλέξαντες στέφανον ἐξ ἀκανθῶν, ἐπέθηκαν ἐπὶ τὴν κεφαλὴν αὐτοῦ, καὶ κάλαμον ἐπὶ τὴν δεξιὰν αὐτοῦ· καὶ γονυπετήσαντες ἔμπροσθεν αὐτοῦ ἐνέπαιζον αὐτῷ, λέγοντες, Χαῖρε, ὁ βασιλεὺς τῶν Ἰουδαίων· | | 29 En een kroon van doornen gevlochten hebbende, zetten die op Zijn hoofd, en een rietstok in Zijn rechterhand; en vallende op hun knieën voor Hem, bespotten zij Hem, zeggende: Wees gegroet, Gij Koning der Joden. |
30 καὶ ἐμπτύσαντες εἰς αὐτόν, ἔλαβον τὸν κάλαμον, καὶ ἔτυπτον εἰς τὴν κεφαλὴν αὐτοῦ. | | 30 En op Hem gespogen hebbende, namen zij den rietstok en sloegen op Zijn hoofd. |
31 καὶ ὅτε ἐνέπαιξαν αὐτῷ, ἐξέδυσαν αὐτὸν τὴν χλαμύδα, καὶ ἐνέδυσαν αὐτὸν τὰ ἱμάτια αὐτοῦ, καὶ ἀπήγαγον αὐτὸν εἰς τὸ σταυρῶσαι. | | 31 En toen zij Hem bespot hadden, deden zij Hem den mantel af en deden Hem 25Zijn klederen aan en leidden Hem heen om te kruisigen. |
| 25 Namelijk Zijn opperklederen, die zij uitgedaan hadden. |
| | |
32 Ἐξερχόμενοι δὲ εὗρον ἄνθρωπον Κυρηναῖον, ὀνόματι Σίμωνα· τοῦτον ἠγγάρευσαν ἵνα ἄρῃ τὸν σταυρὸν αὐτοῦ. | | 32 oEn uitgaande, vonden zij een man van Cyréne, met name 26Simon; dezen 27dwongen zij dat hij Zijn kruis 28droeg. |
| o Mark. 15:21. Luk. 23:26. |
| Mark. 15:21 En zij dwongen enen Simon van Cyréne, die daar voorbijging, komende van den akker, den vader van Alexander en Rufus, dat hij Zijn kruis droeg. Luk. 23:26 En als zij Hem wegleidden, namen zij enen Simon van Cyréne, komende van den akker, en legden hem het kruis op, dat hij het achter Jezus droeg. |
| 26 Zie van dezen Simon breder Mark. 15:21. |
| Mark. 15:21 En zij dwongen enen Simon van Cyréne, die daar voorbijging, komende van den akker, den vader van Alexander en Rufus, dat hij Zijn kruis droeg. |
| 27 Zie van dit woord Matth. 5:41. |
| Matth. 5:41 En zo wie u zal dwingen één mijl te gaan, ga met hem twee mijlen. |
| 28 Gr. opnam, namelijk om hetzelve achter Christus te dragen, Luk. 23:26. Het was gebruikelijk dat degenen die gekruisigd zouden worden, zelven hun kruis moesten dragen ter plaatse der straf. Maar alzo Christus door de voorgaande mishandelingen in Zijn lichaam zeer verzwakt was, zo hebben zij Hem dezen toegevoegd. |
| Luk. 23:26 En als zij Hem wegleidden, namen zij enen Simon van Cyréne, komende van den akker, en legden hem het kruis op, dat hij het achter Jezus droeg. |
| | Golgotha |
33 καὶ ἐλθόντες εἰς τόπον λεγόμενον Γολγοθᾶ, ὅς ἐστι λεγόμενος κρανίου τόπος, | | 33 pEn gekomen zijnde tot de plaats genaamd Golgotha, welke is gezegd 29Hoofdschedelplaats, |
| p Ps. 69:22. Mark. 15:22. Luk. 23:33. Joh. 19:17. |
| Ps. 69:22 Ja, zij hebben mij gal tot mijn spijze gegeven; en in mijn dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven. Mark. 15:22 En zij brachten Hem tot de plaats Golgotha, hetwelk is, overgezet zijnde, Hoofdschedelplaats. Luk. 23:33 En toen zij kwamen op de plaats genaamd Hoofdschedelplaats, kruisigden zij Hem aldaar, en de kwaaddoeners, den een ter rechter- en den ander ter linkerzijde. Joh. 19:17 En Hij dragende Zijn kruis, ging uit naar de plaats genaamd Hoofdschedelplaats, welke in het Hebreeuws genaamd wordt Golgotha; |
| 29 Of: plaats des bekkeneels, of der hoofdpan, welke plaats alzo schijnt genaamd te zijn, omdat aldaar de justitie placht te geschieden, en overzulks vele doodshoofden van misdadigen aldaar gevonden werden. Of, gelijk sommigen menen, omdat deze berg den vorm of de gedaante had van een hoofdpan. |
| | |
34 ἔδωκαν αὐτῷ πιεῖν ὄξος μετὰ χολῆς μεμιγμένον· καὶ γευσάμενος οὐκ ἤθελε πιεῖν. | | 34 Gaven zij Hem te drinken 30edik met gal gemengd; en als Hij dien gesmaakt had, wilde Hij niet drinken. |
| 30 Mark. 15:23 zegt wijn met mirre gemengd, welken drank men dengenen die verwezen waren, placht te geven om hun smart te vergeten, bij welken de soldaten edik en gal gedaan hebben om hun moedwil ook hierin aan Hem te betonen. |
| Mark. 15:23 En zij gaven Hem gemirreden wijn te drinken; maar Hij nam dien niet. |
| | |
35 σταυρώσαντες δὲ αὐτόν, διεμερίσαντο τὰ ἱμάτια αὐτοῦ, βάλλοντες κλῆρον· ἵνα πληρωθῇ τὸ ῥηθὲν ὑπὸ τοῦ προφήτου, Διεμερίσαντο τὰ ἱμάτιά μου ἑαυτοῖς, καὶ ἐπὶ τὸν ἱματισμόν μου ἔβαλον κλῆρον. | | 35 qToen zij nu Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij Zijn klederen, het lot werpende; opdat vervuld zou worden hetgeen gezegd is door den profeet: rZij hebben Mijn klederen onder zich verdeeld, en hebben 31het lot over Mijn kleding geworpen. |
| q Mark. 15:24. Joh. 19:23. |
| Mark. 15:24 En als zij Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij Zijn klederen, werpende het lot over dezelve, wat een iegelijk wegnemen zou. Joh. 19:23 De krijgsknechten dan, als zij Jezus gekruist hadden, namen Zijn klederen (en maakten vier delen, voor elken krijgsknecht een deel) en den rok. De rok nu was zonder naad, van boven af geheel geweven. |
| r Ps. 22:19. |
| Ps. 22:19 Zij delen Mijn klederen onder zich, en werpen het lot over Mijn gewaad. |
| 31 Omdat Zijn onderrok zonder naad was, gelijk te zien is Joh. 19:23. |
| Joh. 19:23 De krijgsknechten dan, als zij Jezus gekruist hadden, namen Zijn klederen (en maakten vier delen, voor elken krijgsknecht een deel) en den rok. De rok nu was zonder naad, van boven af geheel geweven. |
| | |
36 καὶ καθήμενοι ἐτήρουν αὐτὸν ἐκεῖ. | | 36 En zij nederzittende, bewaarden Hem aldaar. |
37 καὶ ἐπέθηκαν ἐπάνω τῆς κεφαλῆς αὐτοῦ τὴν αἰτίαν αὐτοῦ γεγραμμένην, Οὗτός ἐστιν Ἰησοῦς ὁ βασιλεὺς τῶν Ἰουδαίων. | | 37 sEn zij stelden boven Zijn hoofd Zijn 32beschuldiging geschreven: DEZE IS JEZUS, DE KONING DER JODEN. |
| s Mark. 15:26. Luk. 23:38. Joh. 19:19. |
| Mark. 15:26 En het opschrift Zijner beschuldiging was boven Hem geschreven: DE KONING DER JODEN. Luk. 23:38 En er was ook een opschrift boven Hem geschreven, met Griekse en Romeinse en Hebreeuwse letters: DEZE IS DE KONING DER JODEN. Joh. 19:19 En Pilatus schreef ook een opschrift en zette dat op het kruis; en er was geschreven: JEZUS DE NAZARENER, DE KONING DER JODEN. |
| 32 Of: Zijn schuld. Anders: Zijn oorzaak. Namelijk waarvan Hij beschuldigd en waarover Hij veroordeeld was. |
| | |
38 τότε σταυροῦνται σὺν αὐτῷ δύο λῃσταί, εἷς ἐκ δεξιῶν καὶ εἷς ἐξ εὐωνύμων. | | 38 tToen werden met Hem twee moordenaars gekruisigd, een ter rechter- en een ter linkerzijde. |
| t Jes. 53:12. |
| Jes. 53:12 Daarom zal Ik Hem een deel geven van velen, en Hij zal de machtigen als een roof delen, omdat Hij Zijn ziel uitgestort heeft in den dood, en met de overtreders is geteld geweest; en Hij veler zonde gedragen heeft, en voor de overtreders gebeden heeft. |
| | |
39 οἱ δὲ παραπορευόμενοι ἐβλασφήμουν αὐτόν, κινοῦντες τὰς κεφαλὰς αὐτῶν, | | 39 vEn die voorbijgingen lasterden Hem, 33schuddende hun hoofden, |
| v Ps. 22:8; 69:21. Mark. 15:29. Luk. 23:35. |
| Ps. 22:8 Allen die Mij zien, bespotten Mij; zij steken de lip uit, zij schudden het hoofd, zeggende: Ps. 69:21 De versmaadheid heeft mijn hart gebroken en ik ben zeer zwak; en ik heb gewacht naar medelijden, maar er is geen; en naar vertroosters, maar heb ze niet gevonden. Mark. 15:29 En die voorbijgingen lasterden Hem, schuddende hun hoofden, en zeggende: Ha, Gij Die den tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, Luk. 23:35 En het volk stond en zag het aan. En ook de oversten met hen beschimpten Hem, zeggende: Anderen heeft Hij verlost; dat Hij nu Zichzelven verlosse, zo Hij is de Christus, de Uitverkorene Gods. |
| 33 Tot een teken van verachting, en dat zij het Hem wel gunden. Zie Ps. 22:8. Klgld. 2:15. |
| Ps. 22:8 Allen die Mij zien, bespotten Mij; zij steken de lip uit, zij schudden het hoofd, zeggende: Klgld. 2:15 Samech. Allen die over weg gaan, klappen met de handen over u, zij fluiten en schudden hun hoofd over de dochter Jeruzalems, zeggende: Is dit die stad waar men van zeide dat zij volkomen van schoonheid was, een vreugde der ganse aarde? |
| | |
40 καὶ λέγοντες, Ὁ καταλύων τὸν ναὸν καὶ ἐν τρισὶν ἡμέραις οἰκοδομῶν, σῶσον σεαυτόν· εἰ Υἱὸς εἶ τοῦ Θεοῦ, κατάβηθι ἀπὸ τοῦ σταυροῦ. | | 40 En zeggende: xGij Die den tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, verlos Uzelven; indien Gij de Zone Gods zijt, zo kom af van het kruis. |
| x Matth. 26:61. Joh. 2:19. |
| Matth. 26:61 Maar ten laatste kwamen twee valse getuigen en zeiden: Deze heeft gezegd: Ik kan den tempel Gods afbreken en in drie dagen denzelven opbouwen. Joh. 2:19 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Breekt dezen tempel, en in drie dagen zal Ik denzelven oprichten. |
| | |
41 ὁμοίως δὲ καὶ οἱ ἀρχιερεῖς ἐμπαίζοντες μετὰ τῶν γραμματέων καὶ *πρεσβυτέρων καὶ Φαρισαίων ἔλεγον, * πρεσβυτέρων καὶ Φαρισαίων B-annotatie, M | πρεσβυτέρων St, B, Elz, Sc | | 41 En desgelijks ook de overpriesters met de schriftgeleerden en ouderlingen en farizeeën Hem bespottende, zeiden: |
42 Ἄλλους ἔσωσεν, ἑαυτὸν οὐ δύναται σῶσαι. εἰ βασιλεὺς Ἰσραήλ ἐστι, καταβάτω νῦν ἀπὸ τοῦ σταυροῦ, καὶ πιστεύσομεν αὐτῷ. | | 42 Anderen heeft Hij verlost, 34Hij kan Zichzelven niet verlossen. Indien Hij de Koning Israëls is, dat Hij nu afkome van het kruis, en wij zullen Hem geloven. |
| 34 Of: kan Hij Zichzelven niet verlossen? |
| | |
43 πέποιθεν ἐπὶ τὸν Θεόν· ῥυσάσθω νῦν αὐτόν, εἰ θέλει αὐτόν. εἶπε γὰρ ὅτι Θεοῦ εἰμι Υἱός. | | 43 yHij heeft op God betrouwd; dat Hij Hem nu verlosse, 35indien Hij Hem wel wil; want Hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon. |
| y Ps. 22:9. |
| Ps. 22:9 Hij heeft het op den HEERE gewenteld, dat Hij Hem nu uithelpe, dat Hij Hem redde, dewijl Hij lust aan Hem heeft. |
| 35 Gr. indien Hij Hem wil, dat is, indien Hij aan Hem een welgevallen heeft. |
| | |
44 τὸ δ’ αὐτὸ καὶ οἱ λῃσταὶ οἱ συσταυρωθέντες αὐτῷ ὠνείδιζον αὐτῷ. | | 44 En hetzelve verweten Hem ook de 36moordenaars die met Hem gekruisigd waren. |
| 36 Eigenlijk is dit gedaan van één van de moordenaars, gelijk Lukas getuigt, hfdst. 23:39, maar dit wordt aldus in het gemeen gezegd, om aan te wijzen dat Christus van alle soorten van mensen is bespot, ook zelfs van de moordenaars. Tenware dat men zeide (gelijk sommige oude leraars menen), dat zij eerst beiden zouden gelasterd hebben, en dat daarna de een, ziende de wonderen die daar geschiedden, bekeerd zou zijn. |
| | |
45 Ἀπὸ δὲ ἕκτης ὥρας σκότος ἐγένετο ἐπὶ πᾶσαν τὴν γῆν ἕως ὥρας ἐννάτης· | | 45 zEn van de 37zesde ure aan werd er 38duisternis over de gehele 39aarde, tot de negende ure toe. |
| z Mark. 15:33. Luk. 23:44. |
| Mark. 15:33 En als de zesde ure gekomen was, werd er duisternis over de gehele aarde, tot de negende ure toe. Luk. 23:44 En het was omtrent de zesde ure, en er werd duisternis over de gehele aarde, tot de negende ure toe. |
| 37 Dat is, van omtrent den middag tot omtrent drie uren na den middag, naar onze rekening. Zie Matth. 20:3. Joh. 11:9. Zie verder Mark. 15:25. Joh. 19:14. |
| Matth. 20:3 En uitgegaan zijnde omtrent de derde ure, zag hij anderen ledigstaande op de markt. Joh. 11:9 Jezus antwoordde: Zijn er niet twaalf uren in den dag? Indien iemand in den dag wandelt, zo stoot hij zich niet, overmits hij het licht dezer wereld ziet; Mark. 15:25 En het was de derde ure, en zij kruisigden Hem. Joh. 19:14 En het was de voorbereiding van het pascha, en omtrent de zesde ure; en hij zeide tot de Joden: Zie, uw Koning. |
| 38 Dit was geen gewone eclips der zon, alzo het pascha op de volle maan gehouden werd, wanneer de maan recht over de zon staat op de andere zijde des hemels en derhalve het licht der zon niet kan beletten; maar een bovennatuurlijk werk Gods, bij wonder geschied, gelijk de duisternis in Egypte, Ex. 10:22. |
| Ex. 10:22 Als Mozes zijn hand uitstrekte naar den hemel, werd er een dikke duisternis in het ganse Egypteland, drie dagen. |
| 39 Sommigen verstaan hierdoor het Joodse land alleen, anderen den gansen aardbodem. |
| | |
46 περὶ δὲ τὴν ἐννάτην ὥραν ἀνεβόησεν ὁ Ἰησοῦς φωνῇ μεγάλῃ, λέγων, Ἠλί, Ἠλί, λαμὰ σαβαχθανί; τοῦτ’ ἔστι, Θεέ μου, Θεέ μου, ἱνατί με ἐγκατέλιπες; | | 46 En omtrent de negende ure ariep Jezus met een grote stem, zeggende: 40ELI, ELI, LAMA SABACHTHANI? Dat is: Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij 41verlaten? |
| a Ps. 22:2. Hebr. 5:7. |
| Ps. 22:2 Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten, verre zijnde van Mijn verlossing, van de woorden Mijns brullens? Hebr. 5:7 Die in de dagen Zijns vleses, gebeden en smekingen tot Dengene Die Hem uit den dood kon verlossen, met sterke roeping en tranen geofferd hebbende, en verhoord zijnde uit de vreze, |
| 40 Deze woorden zijn genomen uit Ps. 22:2. |
| Ps. 22:2 Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten, verre zijnde van Mijn verlossing, van de woorden Mijns brullens? |
| 41 Namelijk onder den last van Uw schrikkelijken toorn tegen de zonden der mensen, zonder Mij het gevoelen van Uw gunst en hulp te laten genieten, Gal. 3:13. Doch dit zijn geen woorden van wanhoop, dewijl Hij evenwel volkomenlijk op Hem betrouwd heeft, gelijk blijkt uit de woorden Mijn God. Zie ook hiervan Hebr. 5:7. |
| Gal. 3:13 Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons; want er is geschreven: Vervloekt is een iegelijk die aan het hout hangt; Hebr. 5:7 Die in de dagen Zijns vleses, gebeden en smekingen tot Dengene Die Hem uit den dood kon verlossen, met sterke roeping en tranen geofferd hebbende, en verhoord zijnde uit de vreze, |
| | |
47 τινὲς δὲ τῶν ἐκεῖ ἑστώτων ἀκούσαντες ἔλεγον ὅτι Ἠλίαν φωνεῖ οὗτος. | | 47 En sommigen van die daar stonden, zulks horende, zeiden: 42Deze roept Elía. |
| 42 Dit zeggen zij met Hem spottende, omdat de woorden Eli en Elia bijna overeenkomen. |
| | |
48 καὶ εὐθέως δραμὼν εἷς ἐξ αὐτῶν, καὶ λαβὼν σπόγγον, πλήσας τε ὄξους, καὶ περιθεὶς καλάμῳ, ἐπότιζεν αὐτόν. | | 48 bEn terstond een van hen toelopende, nam een spons, en die met edik gevuld hebbende, 43stak ze op een rietstok, en gaf Hem te drinken. |
| b Ps. 69:22. Joh. 19:29. |
| Ps. 69:22 Ja, zij hebben mij gal tot mijn spijze gegeven; en in mijn dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven. Joh. 19:29 Er stond dan een vat vol edik, en zij vulden een spons met edik, en omlegden ze met hysop, en brachten ze aan Zijn mond. |
| 43 Gr. zette ze om een rietstok. Dit deed hij omdat Christus gezegd had: Mij dorst, gelijk Joh. 19:28 getuigt. |
| Joh. 19:28 Hierna Jezus, wetende dat nu alles volbracht was, opdat de Schrift zou vervuld worden, zeide: Mij dorst. |
| | |
49 οἱ δὲ λοιποὶ ἔλεγον, Ἄφες, ἴδωμεν εἰ ἔρχεται Ἠλίας σώσων αὐτόν. | | 49 Doch de anderen zeiden: Houd op, laat ons zien of Elía komt om Hem te verlossen. |
50 ὁ δὲ Ἰησοῦς πάλιν κράξας φωνῇ μεγάλῃ ἀφῆκε τὸ πνεῦμα. | | 50 cEn Jezus wederom met een grote stem roepende, 44gaf den geest. |
| c Luk. 23:46. |
| Luk. 23:46 En Jezus roepende met grote stem, zeide: Vader, in Uw handen beveel Ik Mijn geest. En als Hij dat gezegd had, gaf Hij den geest. |
| 44 Gr. liet van Zich den geest, dat is, Zijn ziel, Joh. 10:18. |
| Joh. 10:18 Niemand neemt hetzelve van Mij, maar Ik leg het van Mijzelven af; Ik heb macht hetzelve af te leggen en heb macht hetzelve wederom te nemen. Dit gebod heb Ik van Mijn Vader ontvangen. |
| | |
51 καὶ ἰδού, τὸ καταπέτασμα τοῦ ναοῦ ἐσχίσθη εἰς δύο ἀπὸ ἄνωθεν ἕως κάτω· καὶ ἡ γῆ ἐσείσθη· καὶ αἱ πέτραι ἐσχίσθησαν· | | 51 dEn zie, het 45voorhangsel des tempels scheurde in tweeën, van boven tot beneden; en de aarde beefde, en de steenrotsen scheurden. |
| d 2 Kron. 3:14. Mark. 15:38. Luk. 23:45. |
| 2 Kron. 3:14 Hij maakte ook den voorhang van hemelsblauw en purper en karmozijn en fijn linnen; en hij maakte cherubs daarop. Mark. 15:38 En het voorhangsel des tempels scheurde in tweeën, van boven tot beneden. Luk. 23:45 En de zon werd verduisterd, en het voorhangsel des tempels scheurde middendoor. |
| 45 Dit was een tapijt of geborduurd kleed, hetwelk voor het heilige der heiligen hing, en hetzelve afscheidde van het heilige of voorste deel des tempels. Wat dit beduidde, wordt verklaard Hebr. 10:20. |
| Hebr. 10:20 Op een versen en levenden weg, welken Hij ons ingewijd heeft door het voorhangsel, dat is door
Zijn vlees, |
| | |
52 καὶ τὰ μνημεῖα ἀνεῴχθησαν· καὶ πολλὰ σώματα τῶν κεκοιμημένων ἁγίων ἠγέρθη· | | 52 En de graven werden geopend, en vele lichamen der heiligen die ontslapen waren, werden opgewekt; |
53 καὶ ἐξελθόντες ἐκ τῶν μνημείων μετὰ τὴν ἔγερσιν αὐτοῦ εἰσῆλθον εἰς τὴν ἁγίαν πόλιν, καὶ ἐνεφανίσθησαν πολλοῖς. | | 53 En uit de graven uitgegaan zijnde na Zijn opstanding, kwamen zij in de 46heilige stad en zijn velen verschenen. |
| 46 Namelijk Jeruzalem. Zie Matth. 4:5. |
| Matth. 4:5 Toen nam Hem de duivel mede naar de heilige stad en stelde Hem op de tinne des tempels, |
| | |
54 ὁ δὲ ἑκατόνταρχος καὶ οἱ μετ’ αὐτοῦ τηροῦντες τὸν Ἰησοῦν, ἰδόντες τὸν σεισμὸν καὶ τὰ γενόμενα, ἐφοβήθησαν σφόδρα, λέγοντες, Ἀληθῶς Θεοῦ Υἱὸς ἦν οὗτος. | | 54 eEn de hoofdman over honderd, en die met hem Jezus bewaarden, ziende de aardbeving en de dingen die geschied waren, werden zeer bevreesd, zeggende: Waarlijk, Deze was Gods Zoon. |
| e Mark. 15:39. Luk. 23:47. |
| Mark. 15:39 En de hoofdman over honderd, die daarbij tegenover Hem stond, ziende dat Hij alzo roepende den geest gegeven had, zeide: Waarlijk, deze Mens was Gods Zoon. Luk. 23:47 Als nu de hoofdman over honderd zag wat er geschied was, verheerlijkte hij God en zeide: Waarlijk, deze Mens was rechtvaardig. |
| | |
55 ἦσαν δὲ ἐκεῖ γυναῖκες πολλαὶ ἀπὸ μακρόθεν θεωροῦσαι, αἵτινες ἠκολούθησαν τῷ Ἰησοῦ ἀπὸ τῆς Γαλιλαίας, διακονοῦσαι αὐτῷ· | | 55 fEn aldaar waren vele vrouwen gvan verre aanschouwende, die Jezus gevolgd waren van Galiléa 47om Hem hte dienen; |
| f Mark. 15:40. Luk. 23:49. |
| Mark. 15:40 En er waren ook vrouwen van verre dit aanschouwende, onder welke ook was Maria Magdaléna, en Maria, de moeder van Jakobus den kleine en van Joses, en Salome; Luk. 23:49 En al Zijn bekenden stonden van verre, ook de vrouwen die Hem tezamen gevolgd waren van Galiléa, en zagen dit aan. |
| g Ps. 38:12. |
| Ps. 38:12 Mijn liefhebbers en mijn vrienden staan van tegenover mijn plaag, en mijn nabestaanden staan van verre. |
| 47 Gr. Hem dienende, namelijk in Zijn leven van haar goederen, Luk. 8:3. |
| Luk. 8:3 En Johanna, de huisvrouw van Chuzas, den rentmeester van Herodes, en Susanna, en vele anderen, die Hem dienden van haar goederen. |
| h Luk. 8:2. |
| Luk. 8:2 En sommige vrouwen, die van boze geesten en krankheden genezen waren, namelijk
Maria genaamd Magdaléna, van welke zeven duivelen uitgegaan waren, |
| | |
56 ἐν αἷς ἦν Μαρία ἡ Μαγδαληνή, καὶ Μαρία ἡ τοῦ Ἰακώβου καὶ Ἰωσῆ μήτηρ, καὶ ἡ μήτηρ τῶν υἱῶν Ζεβεδαίου. | | 56 Onder dewelke was Maria Magdaléna, en Maria, 48de moeder van Jakobus en Joses, en 49de moeder der zonen van Zebedéüs. |
| 48 Zie van dezelve Matth. 13:55. |
| Matth. 13:55 Is Deze niet de Zoon des timmermans? En is Zijn moeder niet genaamd Maria, en Zijn broeders Jakobus en Joses, en Simon en Judas? |
| 49 Zie ook van deze Matth. 20:20. |
| Matth. 20:20 Toen kwam de moeder der zonen van Zebedéüs tot Hem met haar zonen, Hem aanbiddende en begerende wat van Hem. |
| | De begrafenis |
57 Ὀψίας δὲ γενομένης, ἦλθεν ἄνθρωπος πλούσιος ἀπὸ Ἀριμαθαίας, τοὔνομα Ἰωσήφ, ὃς καὶ αὐτὸς ἐμαθήτευσε τῷ Ἰησοῦ· | | 57 iEn als het 50avond geworden was, kwam een rijk man 51van Arimathéa, met name Jozef, die ook zelf een discipel van Jezus was. |
| i Mark. 15:42. Luk. 23:50. Joh. 19:38. |
| Mark. 15:42 En als het nu avond was geworden, dewijl het de voorbereiding was, welke is de voorsabbat, Luk. 23:50 En zie, een man, met name Jozef, zijnde een raadsheer, een goed en rechtvaardig man Joh. 19:38 En daarna Jozef van Arimathéa (die een discipel van Jezus was, maar bedekt om de vreze der Joden), bad Pilatus dat hij mocht het lichaam van Jezus wegnemen; en Pilatus liet het toe. Hij dan ging en nam het lichaam van Jezus weg. |
| 50 Dat is, laat op den dag, eer de zon ondergegaan was. Want met der zonne ondergang begon de sabbat. |
| 51 Namelijk geboortig. Dit was een stad in het Joodse land, Luk. 23:51. |
| Luk. 23:51 (Deze had niet medebewilligd in hun raad en handel), van Arimathéa, een stad der Joden, en die ook zelf het Koninkrijk Gods verwachtte; |
| | |
58 οὗτος προσελθὼν τῷ Πιλάτῳ, ᾐτήσατο τὸ σῶμα τοῦ Ἰησοῦ. τότε ὁ Πιλάτος ἐκέλευσεν ἀποδοθῆναι τὸ σῶμα. | | 58 Deze kwam tot Pilatus en begeerde het lichaam van Jezus. Toen beval Pilatus dat hem het lichaam gegeven zou worden. |
59 καὶ λαβὼν τὸ σῶμα ὁ Ἰωσὴφ ἐνετύλιξεν αὐτὸ σινδόνι καθαρᾷ, | | 59 En Jozef het lichaam nemende, wond hetzelve in een 52zuiver fijn lijnwaad, |
| 52 Hetwelk hij daartoe nieuw gekocht had, Mark. 15:46. |
| Mark. 15:46 En hij kocht fijn lijnwaad, en Hem afgenomen hebbende, wond Hem in dat fijne lijnwaad, en legde Hem in een graf, hetwelk uit een steenrots gehouwen was; en hij wentelde een steen tegen de deur des grafs. |
| | |
60 καὶ ἔθηκεν αὐτὸ ἐν τῷ καινῷ αὐτοῦ μνημείῳ, ὃ ἐλατόμησεν ἐν τῇ πέτρᾳ· καὶ προσκυλίσας λίθον μέγαν τῇ θύρᾳ τοῦ μνημείου, ἀπῆλθεν. | | 60 kEn legde dat in zijn 53nieuw graf, hetwelk hij in een steenrots uitgehouwen had; en een groten steen tegen de deur des grafs gewenteld hebbende, ging hij weg. |
| k Mark. 15:46. Luk. 23:53. |
| Mark. 15:46 En hij kocht fijn lijnwaad, en Hem afgenomen hebbende, wond Hem in dat fijne lijnwaad, en legde Hem in een graf, hetwelk uit een steenrots gehouwen was; en hij wentelde een steen tegen de deur des grafs. Luk. 23:53 En als hij hetzelve afgenomen had, wond hij dat in een fijn lijnwaad, en legde het in een graf, in een rots gehouwen, waarin nog nooit iemand gelegd was. |
| 53 In hetwelk nog niemand tevoren gelegd was, Luk. 23:53. Hetwelk door Gods beschikking alzo geschied is, opdat men niet zou zeggen of denken dat er iemand anders opgestaan was. |
| Luk. 23:53 En als hij hetzelve afgenomen had, wond hij dat in een fijn lijnwaad, en legde het in een graf, in een rots gehouwen, waarin nog nooit iemand gelegd was. |
| | |
61 ἦν δὲ ἐκεῖ Μαρία ἡ Μαγδαληνή, καὶ ἡ ἄλλη Μαρία, καθήμεναι ἀπέναντι τοῦ τάφου. | | 61 En aldaar was Maria Magdaléna en de 54andere Maria, zittende tegenover het graf. |
| 54 Namelijk tevoren vers 56 genoemd en beschreven. |
| vers 56 Onder dewelke was Maria Magdaléna, en Maria, de moeder van Jakobus en Joses, en de moeder der zonen van Zebedéüs. |
| | De wacht bij het graf |
62 Τῇ δὲ ἐπαύριον, ἥτις ἐστὶ μετὰ τὴν Παρασκευήν, συνήχθησαν οἱ ἀρχιερεῖς καὶ οἱ Φαρισαῖοι πρὸς Πιλάτον, | | 62 Des anderen daags nu, welke is 55na de voorbereiding, vergaderden de overpriesters en de farizeeën tot Pilatus, |
| 55 Dat is, op hun paasdag zelven, welke toen ook was de sabbatdag. |
| | |
63 λέγοντες, Κύριε, ἐμνήσθημεν ὅτι ἐκεῖνος ὁ πλάνος εἶπεν ἔτι ζῶν, Μετὰ τρεῖς ἡμέρας ἐγείρομαι. | | 63 Zeggende: Heer, wij zijn indachtig dat deze 56verleider, nog levende, gezegd heeft: lNa drie dagen 57zal Ik opstaan. |
| 56 Alzo lasteren deze goddeloze mensen Christus nog na Zijn dood. |
| l Matth. 16:21; 17:23; 20:19. Mark. 8:31; 10:34. Luk. 9:22; 18:33; 24:6. |
| Matth. 16:21 Van toen aan begon Jezus Zijn discipelen te vertonen dat Hij moest heengaan naar Jeruzalem, en veel lijden van de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood worden, en ten derden dage opgewekt worden. Matth. 17:23 En zij zullen Hem doden, en ten derden dage zal Hij opgewekt worden. En zij werden zeer bedroefd. Matth. 20:19 En zij zullen Hem den heidenen overleveren, om Hem te bespotten en te geselen en te kruisigen; en ten derden dage zal Hij weder opstaan. Mark. 8:31 En Hij begon hun te leren dat de Zoon des mensen veel moest lijden, en verworpen worden van de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood worden, en na drie dagen weder opstaan. Mark. 10:34 En zij zullen Hem bespotten en Hem geselen en Hem bespuwen en Hem doden; en ten derden dage zal Hij weder opstaan. Luk. 9:22 Zeggende: De Zoon des mensen moet veel lijden, en verworpen worden van de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood, en ten derden dage opgewekt worden. Luk. 18:33 En Hem gegeseld hebbende, zullen zij Hem doden; en ten derden dage zal Hij weder opstaan. Luk. 24:6 Hij is hier niet, maar Hij is opgestaan. Gedenkt hoe Hij tot u gesproken heeft, als Hij nog in Galiléa was, |
| 57 Gr. sta Ik op. |
| | |
64 κέλευσον οὖν ἀσφαλισθῆναι τὸν τάφον ἕως τῆς τρίτης ἡμέρας· μήποτε ἐλθόντες οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ νυκτὸς κλέψωσιν αὐτόν, καὶ εἴπωσι τῷ λαῷ, Ἠγέρθη ἀπὸ τῶν νεκρῶν· καὶ ἔσται ἡ ἐσχάτη πλάνη χείρων τῆς πρώτης. | | 64 Beveel dan dat het graf verzekerd worde tot den derden dag toe, opdat Zijn discipelen misschien niet komen bij nacht en stelen Hem, en zeggen tot het volk: Hij is opgestaan van de doden. En zo zal de laatste 58dwaling erger zijn dan de eerste. |
| 58 Of: verleiding. |
| | |
65 ἔφη δὲ αὐτοῖς ὁ Πιλάτος, Ἔχετε κουστωδίαν· ὑπάγετε, ἀσφαλίσασθε ὡς οἴδατε. | | 65 En Pilatus zeide tot henlieden: Gij hebt een 59wacht; gaat heen, verzekert het gelijk gij het verstaat. |
| 59 Welke waren de soldaten die gesteld waren om den tempel vanbuiten te bewaren en te bewaken, die hun wachtplaats hadden in den burcht Antonia. Zie Josephus, Oudheden, boek 18, hfdst. 6. |
| | |
66 οἱ δὲ πορευθέντες ἠσφαλίσαντο τὸν τάφον, σφραγίσαντες τὸν λίθον, μετὰ τῆς κουστωδίας. | | 66 En zij heengaande, verzekerden het graf met de wacht, den steen 60verzegeld hebbende. |
| 60 Opdat niemand zich zou verstouten zonder hun weten het graf te openen, gelijk Dan. 6:18, hetwelk mede door Gods beschikking is geschied, om de verrijzenis van Christus des te zekerder en heerlijker te maken. |
| Dan. 6:18 En er werd één steen gebracht en op den mond des kuils gelegd; en de koning verzegelde denzelven met zijn ring en met den ring zijner geweldigen, opdat de wil aangaande Daniël niet zou veranderd worden. |