Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 De apostelen op den sabbat aren plukkende, worden door Christus verantwoord. 9 Christus geneest een dorre hand op den sabbat en verdedigt hetzelve. 14 Ontwijkt de lagen der farizeeën en geneest allerlei krankheden. 16 Verbiedt zulks ruchtbaar te maken, om de profetie van Jesaja te vervullen. 22 Werpt een duivel uit een blinde en stomme, en wederlegt de lasteringen der farizeeën. 31 Spreekt van de zonde tegen den Heiligen Geest. 36 En van de rekenschap die de mens zal moeten geven van alle ijdele woorden. 38 Geeft den farizeeën geen ander teken dan het teken van Jona. 41 En stelt tegen hun hardnekkigheid het voorbeeld der Ninevieten en der koningin uit het zuiden. 43 Leert door gelijkenis van uitgeworpen en wederkomende onreine geesten, hoe het hun gaan zal. 46 En wie Zijn rechte broeder, zuster en moeder zijn. |
| | Het aren plukken op den sabbat |
1 Ἐν ἐκείνῳ τῷ καιρῷ ἐπορεύθη ὁ Ἰησοῦς τοῖς σάββασι διὰ τῶν σπορίμων· οἱ δὲ μαθηταὶ αὐτοῦ ἐπείνασαν, καὶ ἤρξαντο τίλλειν στάχυας καὶ ἐσθίειν. | | 1 INa dien tijd ging Jezus op een 1sabbatdag door het gezaaide, en Zijn discipelen hadden honger en begonnen aren te plukken en te eten. |
| a Deut. 23:25. Mark. 2:23. Luk. 6:1. |
| Deut. 23:25 Wanneer gij zult gaan in uws naasten staande koren, zo zult gij de aren met uw hand afplukken; maar de sikkel zult gij aan uws naasten staande koren niet bewegen. Mark. 2:23 En het geschiedde dat Hij op een sabbatdag door het gezaaide ging, en Zijn discipelen begonnen al gaande aren te plukken. Luk. 6:1 EN het geschiedde op den tweeden eersten sabbat, dat Hij door het gezaaide ging, en Zijn discipelen plukten aren, en aten ze, die wrijvende met de handen. |
| 1 Gr. sabbatten. |
| | |
2 οἱ δὲ Φαρισαῖοι ἰδόντες εἶπον αὐτῷ, Ἰδού, οἱ μαθηταί σου ποιοῦσιν ὃ οὐκ ἔξεστι ποιεῖν ἐν σαββάτῳ. | | 2 En de farizeeën dat ziende, zeiden tot Hem: Zie, Uw discipelen doen bwat niet is geoorloofd te doen op 2den sabbat. |
| b Ex. 20:10. |
| Ex. 20:10 Maar de zevende dag is de sabbat des HEEREN uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uw poorten is; |
| 2 De farizeeën bestraften de discipelen van Christus, niet omdat zij uit het gezaaide van een ander aren plukten, want dat was door de wet geoorloofd, Deut. 23:25, maar dat zij zulks deden op den sabbat. |
| Deut. 23:25 Wanneer gij zult gaan in uws naasten staande koren, zo zult gij de aren met uw hand afplukken; maar de sikkel zult gij aan uws naasten staande koren niet bewegen. |
| | |
3 ὁ δὲ εἶπεν αὐτοῖς, Οὐκ ἀνέγνωτε τί ἐποίησε Δαβίδ, ὅτε ἐπείνασεν αὐτὸς καὶ οἱ μετ’ αὐτοῦ· | | 3 Maar Hij zeide tot hen: Hebt gij niet gelezen wat David gedaan heeft, toen hem hongerde, en hun die met hem waren? |
4 πῶς εἰσῆλθεν εἰς τὸν οἶκον τοῦ Θεοῦ, καὶ τοὺς ἄρτους τῆς προθέσεως ἔφαγεν, οὓς οὐκ ἐξὸν ἦν αὐτῷ φαγεῖν, οὐδὲ τοῖς μετ’ αὐτοῦ, εἰ μὴ τοῖς ἱερεῦσι μόνοις; | | 4 Hoe hij gegaan is in 3het huis Gods, en de c4toonbroden gegeten heeft, die hem niet geoorloofd waren te eten, noch ook hun die met hem waren, dmaar den priesters alleen? |
| 3 Dat is, den tabernakel, die toentertijd te Nob was. Zie 1 Sam. 21:6. |
| 1 Sam. 21:6 Toen gaf de priester hem dat heilige brood, dewijl er geen brood was dan de toonbroden die van voor het aangezicht des HEEREN weggenomen waren, dat men er warm brood legde, ten dage als dat weggenomen werd. |
| c 1 Sam. 21:6. |
| 1 Sam. 21:6 Toen gaf de priester hem dat heilige brood, dewijl er geen brood was dan de toonbroden die van voor het aangezicht des HEEREN weggenomen waren, dat men er warm brood legde, ten dage als dat weggenomen werd. |
| 4 Gr. broden der voorlegging; Hebr. des aangezichts, namelijk des Heeren. Wat dit voor broden geweest zijn en wat men met dezelve deed, zie Lev. 24:5, enz. |
| Lev. 24:5 Gij zult ook meelbloem nemen en twaalf koeken daarvan bakken; van twee tienden zal één koek zijn. |
| d Ex. 29:33. Lev. 24:9. |
| Ex. 29:33 En zij zullen die dingen eten met dewelke de verzoening zal gedaan zijn, om hun hand te vullen en om hen te heiligen; maar een vreemde zal ze niet eten, want zij zijn heilig. Lev. 24:9 En het zal van Aäron en zijn zonen zijn, die dat in de heilige plaats zullen eten; want het is voor hem een heiligheid der heiligheden, uit de vuuroffers des HEEREN, een eeuwige inzetting. |
| | |
5 ἢ οὐκ ἀνέγνωτε ἐν τῷ νόμῳ, ὅτι τοῖς σάββασιν οἱ ἱερεῖς ἐν τῷ ἱερῷ τὸ σάββατον βεβηλοῦσι, καὶ ἀναίτιοί εἰσι; | | 5 eOf hebt gij niet gelezen in de Wet, dat de priesters den sabbat 5ontheiligen in den tempel op de sabbatdagen, en nochtans 6onschuldig zijn? |
| e Num. 28:9. |
| Num. 28:9 Maar op den sabbatdag twee volkomen eenjarige lammeren, en twee tienden meelbloem ten spijsoffer, met olie gemengd, mitsgaders zijn drankoffer. |
| 5 Dat is, zulke werken doen, die den sabbat ontheiligen zouden, indien God dezelve tot Zijn dienst niet bevolen had. |
| 6 Dat is, daaraan niet misdoen. |
| | |
6 λέγω δὲ ὑμῖν ὅτι τοῦ ἱεροῦ μείζων ἐστὶν ὧδε. | | 6 En Ik zeg u, dat fEen, 7meerder dan de tempel, hier is. |
| f 2 Kron. 6:18. |
| 2 Kron. 6:18 Maar waarlijk, zou God bij de mensen op de aarde wonen? Zie, de hemelen, ja, de hemel der hemelen zouden U niet begrijpen; hoeveel te min dit huis, dat ik gebouwd heb. |
| 7 Want Christus was de Heere des tempels, en de Zaak Zelve, door den tempel afgebeeld en betekend, Mal. 3:1. Joh. 2:19. |
| Mal. 3:1 ZIE, Ik zend Mijn engel, die voor Mijn aangezicht den weg bereiden zal; en snellijk zal tot Zijn tempel komen die Heere Dien gijlieden zoekt, te weten de Engel des verbonds, aan Denwelken gij lust hebt; zie, Hij komt, zegt de HEERE der heirscharen. Joh. 2:19 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Breekt dezen tempel, en in drie dagen zal Ik denzelven oprichten. |
| | |
7 εἰ δὲ ἐγνώκειτε τί ἐστιν, Ἔλεον θέλω καὶ οὐ θυσίαν, οὐκ ἂν κατεδικάσατε τοὺς ἀναιτίους. | | 7 Doch zo gij geweten hadt wat het is: gIk wil barmhartigheid en 8niet offerande, gij zoudt de onschuldigen niet veroordeeld hebben. |
| g Hos. 6:6. Micha 6:8. Matth. 9:13; 23:23. |
| Hos. 6:6 Want Ik heb lust tot weldadigheid en niet tot offer, en tot de kennis Gods meer dan tot brandoffers. Micha 6:8 Hij heeft u bekendgemaakt, o mens, wat goed is; en wat eist de HEERE van u, dan recht te doen en weldadigheid lief te hebben, en ootmoediglijk te wandelen met uw God? Matth. 9:13 Doch gaat heen en leert wat het is: Ik wil barmhartigheid, en niet offerande; want Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekering. Matth. 23:23 Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij vertiendt de munte en de dille en den komijn, en gij laat na het zwaarste der wet, namelijk het oordeel en de barmhartigheid en het geloof. Deze dingen moest men doen en de andere niet nalaten. |
| 8 Zie Matth. 9:13. |
| Matth. 9:13 Doch gaat heen en leert wat het is: Ik wil barmhartigheid, en niet offerande; want Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekering. |
| | |
8 Κύριος γάρ ἐστι καὶ τοῦ σαββάτου ὁ Υἱὸς τοῦ ἀνθρώπου. | | 8 hWant de Zoon des mensen is een 9Heere ook van den sabbat. |
| h Mark. 2:28. Luk. 6:5. |
| Mark. 2:28 Zo is dan de Zoon des mensen een Heere ook van den sabbat. Luk. 6:5 En Hij zeide tot hen: De Zoon des mensen is een Heere ook van den sabbat. |
| 9 Dat is, heeft macht om orde te stellen over de werken van den sabbat. |
| | De man met de dorre hand |
9 Καὶ μεταβὰς ἐκεῖθεν ἦλθεν εἰς τὴν συναγωγὴν αὐτῶν. | | 9 iEn vandaar voortgaande, kwam Hij in hun synagoge. |
| i Mark. 3:1. Luk. 6:6. |
| Mark. 3:1 EN Hij ging wederom in de synagoge; en aldaar was een mens, hebbende een verdorde hand. Luk. 6:6 En het geschiedde ook op een anderen sabbat, dat Hij in de synagoge ging en leerde. En daar was een mens, en zijn rechterhand was dor. |
| | |
10 καὶ ἰδού, ἄνθρωπος ἦν τὴν χεῖρα ἔχων ξηράν· καὶ ἐπηρώτησαν αὐτόν, λέγοντες, Εἰ ἔξεστι τοῖς σάββασι θεραπεύειν; (ἵνα κατηγορήσωσιν αὐτοῦ.) | | 10 En zie, er was een mens die een dorre hand had; en zij vraagden Hem, zeggende: kIs het ook geoorloofd op de sabbatdagen te genezen? (opdat zij Hem mochten beschuldigen) |
| k Luk. 14:3. |
| Luk. 14:3 En Jezus antwoordende zeide tot de wetgeleerden en farizeeën, en sprak: Is het ook geoorloofd op den sabbat gezond te maken? |
| | |
11 ὁ δὲ εἶπεν αὐτοῖς, Τίς ἔσται ἐξ ὑμῶν ἄνθρωπος, ὃς ἕξει πρόβατον ἕν, καὶ ἐὰν ἐμπέσῃ τοῦτο τοῖς σάββασιν εἰς βόθυνον, οὐχὶ κρατήσει αὐτὸ καὶ ἐγερεῖ; | | 11 En Hij zeide tot hen: Wat mens zal er zijn onder u, die één schaap heeft, en zo datzelve op een sabbatdag lin een gracht valt, die hetzelve niet zal aangrijpen en uitheffen? |
| l Ex. 23:4. Deut. 22:4. |
| Ex. 23:4 Wanneer gij uws vijands os of zijn dwalenden ezel ontmoet, gij zult hem denzelven ganselijk wederbrengen. Deut. 22:4 Gij zult uws broeders ezel of zijn os niet zien vallende op den weg en u van die verbergen; gij zult ze met hem ganselijk oprichten. |
| | |
12 πόσῳ οὖν διαφέρει ἄνθρωπος προβάτου. ὥστε ἔξεστι τοῖς σάββασι καλῶς ποιεῖν. | | 12 mHoeveel 10gaat nu een mens een schaap te boven? Zo is het dan op de sabbatdagen geoorloofd 11wel te doen. |
| m Gen. 1:27. |
| Gen. 1:27 En God schiep den mens naar Zijn beeld; naar het beeld Gods schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. |
| 10 Gr. verschilt van een schaap. |
| 11 Dat is, werken der liefde te oefenen. |
| | |
13 τότε λέγει τῷ ἀνθρώπῳ, Ἔκτεινον τὴν χεῖρά σου. καὶ ἐξέτεινε, καὶ ἀποκατεστάθη ὑγιὴς ὡς ἡ ἄλλη. | | 13 Toen zeide Hij tot dien mens: Strek uw hand uit. En hij strekte ze uit, en zij werd hersteld, gezond gelijk de andere. |
14 οἱ δὲ Φαρισαῖοι συμβούλιον ἔλαβον κατ’ αὐτοῦ ἐξελθόντες, ὅπως αὐτὸν ἀπολέσωσιν. | | 14 nEn de farizeeën uitgegaan zijnde, hielden tezamen raad tegen Hem, hoe zij Hem 12doden mochten. |
| n Mark. 3:6. Joh. 5:18; 10:39; 11:53. |
| Mark. 3:6 En de farizeeën uitgegaan zijnde, hebben terstond met de herodianen tezamen raad gehouden tegen Hem, hoe zij Hem zouden doden. Joh. 5:18 Daarom zochten dan de Joden te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen den sabbat brak, maar ook zeide dat God Zijn eigen Vader was, Zichzelven Gode evengelijk makende. Joh. 10:39 Zij zochten dan wederom Hem te grijpen, en Hij ontging uit hun hand. Joh. 11:53 Van dien dag dan af raadslaagden zij tezamen dat zij Hem doden zouden. |
| 12 Gr. verderven, of: vernielen. |
| | De Knecht des Heeren |
15 ὁ δὲ Ἰησοῦς γνοὺς ἀνεχώρησεν ἐκεῖθεν· καὶ ἠκολούθησαν αὐτῷ ὄχλοι πολλοί, καὶ ἐθεράπευσεν αὐτοὺς πάντας, | | 15 Maar Jezus dat wetende, overtrok vandaar, en vele scharen volgden Hem; en Hij genas hen allen, |
| o Matth. 10:23. |
| Matth. 10:23 Wanneer zij u dan in deze stad vervolgen, vliedt in de andere; want voorwaar zeg Ik u: Gij zult uw reis door de steden Israëls niet geëindigd hebben, of de Zoon des mensen zal gekomen zijn. |
| | |
16 καὶ ἐπετίμησεν αὐτοῖς, ἵνα μὴ φανερὸν αὐτὸν ποιήσωσιν· | | 16 pEn gebood hun scherpelijk dat zij Hem niet openbaar maken zouden; |
| p Matth. 9:30. Luk. 5:14. |
| Matth. 9:30 En hun ogen zijn geopend geworden. En Jezus heeft hun zeer strengelijk verboden, zeggende: Ziet dat het niemand wete. Luk. 5:14 En Hij gebood hem dat hij het niemand zeggen zou; maar ga heen, zeide Hij, vertoon uzelven den priester, en offer voor uw reiniging, gelijk Mozes geboden heeft, hun tot een getuigenis. |
| | |
17 ὅπως πληρωθῇ τὸ ῥηθὲν διὰ Ἠσαΐου τοῦ προφήτου, λέγοντος, | | 17 Opdat vervuld zou worden hetgeen gesproken is door Jesaja, den profeet, zeggende: |
18 Ἰδού, ὁ παῖς μου ὃν ᾑρέτισα· ὁ ἀγαπητός μου εἰς ὃν εὐδόκησεν ἡ ψυχή μου· θήσω τὸ Πνεῦμά μου ἐπ’ αὐτόν, καὶ κρίσιν τοῖς ἔθνεσιν ἀπαγγελεῖ. | | 18 qZie, Mijn 13Knecht, Welken Ik verkoren heb, Mijn Beminde, in Welken Mijn ziel een welbehagen heeft. Ik zal Mijn Geest op Hem leggen, en Hij zal het 14oordeel den heidenen verkondigen. |
| q Jes. 42:1. Matth. 3:17; 17:5. Mark. 1:11. Kol. 1:13. 2 Petr. 1:17. |
| Jes. 42:1 ZIE, Mijn Knecht, Dien Ik ondersteun, Mijn Uitverkorene, in Denwelken Mijn ziel een welbehagen heeft. Ik heb Mijn Geest op Hem gegeven, Hij zal het recht den heidenen voortbrengen. Matth. 3:17 En zie, een stem uit de hemelen, zeggende: Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb. Matth. 17:5 Terwijl hij nog sprak, zie, een luchtige wolk heeft hen overschaduwd; en zie, een stem uit de wolk, zeggende: Deze is Mijn geliefde Zoon, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb; hoort Hem. Mark. 1:11 En er geschiedde een stem uit de hemelen: Gij zijt Mijn geliefde Zoon, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb. Kol. 1:13 Die ons getrokken heeft uit de macht der duisternis, en overgezet heeft in het Koninkrijk van den Zoon Zijner liefde, 2 Petr. 1:17 Want Hij heeft van God den Vader eer en heerlijkheid ontvangen, als zodanig een stem van de hoogwaardige Heerlijkheid tot Hem gebracht werd: Deze is Mijn geliefde Zoon, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb. |
| 13 Christus wordt een Knecht des Vaders genaamd, omdat Hij de gedaante eens dienstknechts aangenomen heeft, Filipp. 2:7, en omdat de raad des Vaders van onze verlossing door Hem uitgevoerd is, Jes. 53:10, 11. Zie ook de aant. op Jes. 42:1. |
| Filipp. 2:7 Maar heeft Zichzelven vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is den mensen gelijk geworden; Jes. 53:10 Doch het behaagde den HEERE Hem te verbrijzelen, Hij heeft Hem
krank gemaakt; als Zijn ziel Zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zo zal Hij zaad zien, Hij zal de dagen verlengen; en het welbehagen des HEEREN zal door Zijn hand gelukkiglijk voortgaan. Jes. 53:11 Om den arbeid Zijner ziel zal Hij het zien en
verzadigd worden; door Zijn kennis zal Mijn Knecht, de Rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, want Hij zal hun ongerechtigheden dragen. Jes. 42:1 (kt.) ZIE, Mijn Knecht, Dien Ik ondersteun, Mijn Uitverkorene, in Denwelken Mijn ziel een welbehagen heeft. Ik heb Mijn Geest op Hem gegeven, Hij zal het recht den heidenen voortbrengen. |
| 14 Dat is, de zaligmakende leer of waren godsdienst, en wat daartoe behoort. |
| | |
19 οὐκ ἐρίσει, οὐδὲ κραυγάσει· οὐδὲ ἀκούσει τις ἐν ταῖς πλατείαις τὴν φωνὴν αὐτοῦ. | | 19 Hij zal niet twisten noch 15roepen, noch zal er iemand Zijn stem op de straten horen. |
| 15 Namelijk uit eergierigheid of twistgierigheid. |
| | |
20 κάλαμον συντετριμμένον οὐ κατεάξει, καὶ λίνον τυφόμενον οὐ σβέσει· ἕως ἂν ἐκβάλῃ εἰς νῖκος τὴν κρίσιν. | | 20 16Het 17gekrookte riet zal Hij niet verbreken en het rokende 18lemmet zal Hij niet uitblussen, totdat Hij 19het oordeel zal 20uitbrengen tot overwinning. |
| 16 Dat is, Hij zal de verslagen gemoederen en de zwakgelovigen niet verstoten, maar met alle toegenegenheid ontmoeten. |
| 17 Of: gepletterde. |
| 18 Gr. vlas, omdat de lemmeten of wieken daarvan gemaakt werden. |
| 19 Dat is, zal met de waarheid Zijner leer krachtiglijk doordringen, totdat dezelve de overhand behoudt. |
| 20 Of: tevoorschijn brengen. Gr. uitstoten, uitwerpen. |
| | |
21 καὶ ἐν τῷ ὀνόματι αὐτοῦ ἔθνη ἐλπιοῦσι. | | 21 En in Zijn Naam zullen de heidenen hopen. |
| | Jezus en Beëlzebul |
22 Τότε προσηνέχθη αὐτῷ δαιμονιζόμενος, τυφλὸς καὶ κωφός· καὶ ἐθεράπευσεν αὐτόν, ὥστε τὸν τυφλὸν καὶ κωφὸν καὶ λαλεῖν καὶ βλέπειν. | | 22 rToen werd tot Hem gebracht een van den duivel bezeten, die 21blind en stom was; en Hij genas hem, alzo dat de blinde en stomme beide sprak en zag. |
| r Matth. 9:32. Luk. 11:14. |
| Matth. 9:32 Als dezen nu uitgingen, zie, zo brachten zij tot Hem een mens die stom en van den duivel bezeten was. Luk. 11:14 En Hij wierp een duivel uit, en die was stom. En het geschiedde als de duivel uitgevaren was, dat de stomme sprak; en de scharen verwonderden zich. |
| 21 Dat is, dien de duivel het gebruik der ogen en tong benomen had. |
| | |
23 καὶ ἐξίσταντο πάντες οἱ ὄχλοι καὶ ἔλεγον, Μήτι οὗτός ἐστιν ὁ Υἱὸς Δαβίδ; | | 23 En al de scharen ontzetten zich en zeiden: sIs niet Deze de Zone Davids? |
| s Joh. 4:29. |
| Joh. 4:29 Komt, ziet een Mens Die mij gezegd heeft alles wat ik gedaan heb; is Deze niet de Christus? |
| | |
24 οἱ δὲ Φαρισαῖοι ἀκούσαντες εἶπον, Οὗτος οὐκ ἐκβάλλει τὰ δαιμόνια, εἰ μὴ ἐν τῷ Βεελζεβοὺλ ἄρχοντι τῶν δαιμονίων. | | 24 Maar de farizeeën dit gehoord hebbende, zeiden: tDeze werpt de duivelen niet uit dan door 22Beëlzebul, den overste der duivelen. |
| t Matth. 9:34. Mark. 3:22. Luk. 11:15. |
| Matth. 9:34 Maar de farizeeën zeiden: Hij werpt de duivelen uit door den overste der duivelen. Mark. 3:22 En de schriftgeleerden, die van Jeruzalem afgekomen waren, zeiden: Hij heeft Beëlzebul, en door den overste der duivelen werpt Hij de duivelen uit. Luk. 11:15 Maar sommigen van hen zeiden: Hij werpt de duivelen uit door Beëlzebul, den overste der duivelen. |
| 22 Zie Matth. 10:25. |
| Matth. 10:25 Het zij den discipel genoeg dat hij worde gelijk zijn meester, en de dienstknecht gelijk zijn heer. Indien zij den Heere des huizes Beëlzebul hebben geheten, hoeveel te meer Zijn huisgenoten! |
| | |
25 εἰδὼς δὲ ὁ Ἰησοῦς τὰς ἐνθυμήσεις αὐτῶν εἶπεν αὐτοῖς, Πᾶσα βασιλεία μερισθεῖσα καθ’ ἑαυτῆς ἐρημοῦται· καὶ πᾶσα πόλις ἢ οἰκία μερισθεῖσα καθ’ ἑαυτῆς οὐ σταθήσεται. | | 25 Doch Jezus kennende hun gedachten, zeide tot hen: Een ieder koninkrijk dat tegen zichzelf verdeeld is, wordt verwoest; en een iedere stad of huis dat tegen zichzelf verdeeld is, zal niet bestaan. |
26 καὶ εἰ ὁ Σατανᾶς τὸν Σατανᾶν ἐκβάλλει, ἐφ’ ἑαυτὸν ἐμερίσθη· πῶς οὖν σταθήσεται ἡ βασιλεία αὐτοῦ; | | 26 En indien de satan den satan uitwerpt, zo is hij tegen zichzelven verdeeld; hoe zal dan zijn rijk bestaan? |
27 καὶ εἰ ἐγὼ ἐν Βεελζεβοὺλ ἐκβάλλω τὰ δαιμόνια, οἱ υἱοὶ ὑμῶν ἐν τίνι ἐκβάλλουσι; διὰ τοῦτο αὐτοὶ ὑμῶν ἔσονται κριταί. | | 27 En indien Ik door Beëlzebul de duivelen uitwerp, door wien werpen ze dan uw 23zonen uit? Daarom zullen die uw rechters zijn. |
| 23 Hierdoor worden verstaan óf de discipelen van Christus, die in Zijn Naam duivelen uitwierpen, Luk. 10:17, óf enige andere Joden, die ook somwijlen zulks deden. Zie Luk. 9:49. |
| Luk. 10:17 En de zeventig zijn wedergekeerd met blijdschap, zeggende: Heere, ook de duivelen zijn ons onderworpen in Uw Naam. Luk. 9:49 En Johannes antwoordde en zeide: Meester, wij hebben een gezien die in Uw Naam de duivelen uitwierp, en wij hebben het hem verboden, omdat hij U met ons niet volgt. |
| | |
28 εἰ δὲ ἐγὼ ἐν Πνεύματι Θεοῦ ἐκβάλλω τὰ δαιμόνια, ἄρα ἔφθασεν ἐφ’ ὑμᾶς ἡ βασιλεία τοῦ Θεοῦ. | | 28 Maar indien Ik door den Geest Gods de duivelen uitwerp, zo is dan het Koninkrijk Gods tot u gekomen. |
29 ἢ πῶς δύναταί τις εἰσελθεῖν εἰς τὴν οἰκίαν τοῦ ἰσχυροῦ καὶ τὰ σκεύη αὐτοῦ διαρπάσαι, ἐὰν μὴ πρῶτον δήσῃ τὸν ἰσχυρόν; καὶ τότε τὴν οἰκίαν αὐτοῦ διαρπάσει. | | 29 Of hoe kan iemand in het huis eens sterken inkomen en zijn 24vaten ontroven, tenzij dat hij eerst den sterke gebonden heeft? En alsdan zal hij zijn huis beroven. |
| 24 Dat is, huisraad of goed. Want de Hebreeën noemen vaten allerlei gereedschap, waarmede het huis voorzien wordt. |
| | |
30 ὁ μὴ ὢν μετ’ ἐμοῦ, κατ’ ἐμοῦ ἐστι, καὶ ὁ μὴ συνάγων μετ’ ἐμοῦ, σκορπίζει. | | 30 Wie met Mij niet is, die is tegen Mij; en wie met Mij niet vergadert, die verstrooit. |
31 διὰ τοῦτο λέγω ὑμῖν, Πᾶσα ἁμαρτία καὶ βλασφημία ἀφεθήσεται τοῖς ἀνθρώποις· ἡ δὲ τοῦ Πνεύματος βλασφημία οὐκ ἀφεθήσεται τοῖς ἀνθρώποις. | | 31 vDaarom zeg Ik u: Alle zonde en lastering zal den mensen 23*vergeven worden; maar de lastering 24*tegen den Geest zal den mensen 25niet vergeven worden. |
| v Mark. 3:28. Luk. 12:10. 1 Joh. 5:16. |
| Mark. 3:28 Voorwaar Ik zeg u, dat al de zonden den kinderen der mensen zullen vergeven worden, en allerlei lasteringen waarmede zij zullen gelasterd hebben; Luk. 12:10 En een iegelijk die enig woord spreken zal tegen den Zoon des mensen, het zal hem vergeven worden; maar wie tegen den Heiligen Geest gelasterd zal hebben, dien zal het niet vergeven worden. 1 Joh. 5:16 Indien iemand zijn broeder ziet zondigen een zonde niet tot den dood, die zal God
bidden, en Hij zal hem het leven geven, dengenen, zeg ik, die zondigen niet tot den dood. Er is een zonde tot den dood; voor dezelve zonde zeg ik niet dat hij zal bidden. |
| 23* Namelijk indien zij zich bekeren. |
| 24* Deze zonde tegen den Heiligen Geest is, wanneer iemand, niet uit zwakheid of vrees gelijk Petrus, noch uit onwetendheid gelijk Paulus, de evangelische waarheid verzaakt of bestrijdt, maar dezelve uit enkel haat en moedwil, tegen de overtuiging des Heiligen Geestes, wederstaat, lastert en vervolgt. |
| 25 Namelijk omdat zij zich niet bekeren, en door het rechtvaardig oordeel Gods niet bekeerd kunnen worden. Zie Hebr. 6:4. |
| Hebr. 6:4 Want het is onmogelijk, degenen die eens verlicht geweest zijn en de hemelse gave gesmaakt hebben en des Heiligen Geestes deelachtig geworden zijn, |
| | |
32 καὶ ὃς ἂν εἴπῃ λόγον κατὰ τοῦ Υἱοῦ τοῦ ἀνθρώπου, ἀφεθήσεται αὐτῷ· ὃς δ’ ἂν εἴπῃ κατὰ τοῦ Πνεύματος τοῦ Ἁγίου, οὐκ ἀφεθήσεται αὐτῷ, οὔτε ἐν τούτῳ τῷ αἰῶνι οὔτε ἐν τῷ μέλλοντι. | | 32 xEn zo wie enig woord gesproken zal hebben tegen den Zoon des mensen, het zal hem vergeven worden; ymaar zo wie tegen den Heiligen Geest zal gesproken hebben, het zal hem niet vergeven worden, 26noch in deze eeuw, noch in de toekomende. |
| x 1 Sam. 2:25. |
| 1 Sam. 2:25 Wanneer een mens tegen een mens zondigt, zo zullen de goden hem oordelen; maar wanneer een mens tegen den HEERE zondigt, wie zal voor hem bidden? Doch zij hoorden de stem huns vaders niet, want de HEERE wilde hen doden. |
| y Num. 15:30. 1 Joh. 5:16. |
| Num. 15:30 Maar de ziel die iets zal gedaan hebben met opgeheven hand, hetzij van inboorlingen of van vreemdelingen, die smaadt den HEERE; en diezelve ziel zal uitgeroeid worden uit het midden van haar volk; 1 Joh. 5:16 Indien iemand zijn broeder ziet zondigen een zonde niet tot den dood, die zal God
bidden, en Hij zal hem het leven geven, dengenen, zeg ik, die zondigen niet tot den dood. Er is een zonde tot den dood; voor dezelve zonde zeg ik niet dat hij zal bidden. |
| 26 Dat is, nimmermeer, gelijk het verklaard wordt Mark. 3:29, noch hier, noch hiernamaals in het uiterste oordeel, hetwelk ook de toekomende eeuw genaamd wordt, Luk. 18:30. |
| Mark. 3:29 Maar zo wie gelasterd zal hebben tegen den Heiligen Geest, die heeft geen vergeving in der eeuwigheid, maar hij is schuldig des eeuwigen oordeels. Luk. 18:30 Die niet zal veelvoudig wederontvangen in dezen tijd, en in de komende eeuw het eeuwige leven. |
| | De goede en de boze mens |
33 ἢ ποιήσατε τὸ δένδρον καλόν, καὶ τὸν καρπὸν αὐτοῦ καλόν, ἢ ποιήσατε τὸ δένδρον σαπρόν, καὶ τὸν καρπὸν αὐτοῦ σαπρόν· ἐκ γὰρ τοῦ καρποῦ τὸ δένδρον γινώσκεται. | | 33 zOf 27maakt den boom goed en zijn vrucht goed; of maakt den boom 28kwaad en zijn vrucht kwaad; want uit de vrucht wordt de boom gekend. |
| z Matth. 7:18. |
| Matth. 7:18 Een goede boom kan geen kwade vruchten voortbrengen, noch een kwade boom goede vruchten voortbrengen. |
| 27 Dat is, houdt en oordeelt. |
| 28 Gr. verrot. |
| | |
34 γεννήματα ἐχιδνῶν, πῶς δύνασθε ἀγαθὰ λαλεῖν, πονηροὶ ὄντες; ἐκ γὰρ τοῦ περισσεύματος τῆς καρδίας τὸ στόμα λαλεῖ. | | 34 aGij adderengebroedsels, hoe kunt gij goede dingen spreken, daar gij boos zijt? bWant uit den overvloed des harten spreekt de mond. |
| a Matth. 3:7. |
| Matth. 3:7 Hij dan, ziende velen van de farizeeën en sadduceeën tot zijn doop komen, sprak tot hen: Gij adderengebroedsels, wie heeft u aangewezen te vlieden van den toekomenden toorn? |
| b Ps. 40:11. Luk. 6:45. |
| Ps. 40:11 Uw gerechtigheid bedek ik niet in het midden mijns harten; Uw waarheid en Uw heil spreek ik uit; Uw weldadigheid en Uw trouw verheel ik niet in de grote gemeente. Luk. 6:45 De goede mens brengt het goede voort uit den goeden schat zijns harten, en de kwade mens brengt het kwade voort uit den kwaden schat zijns harten; want uit den overvloed des harten spreekt zijn mond. |
| | |
35 ὁ ἀγαθὸς ἄνθρωπος ἐκ τοῦ ἀγαθοῦ θησαυροῦ τῆς καρδίας ἐκβάλλει τὰ ἀγαθά· καὶ ὁ πονηρὸς ἄνθρωπος ἐκ τοῦ πονηροῦ θησαυροῦ ἐκβάλλει πονηρά. | | 35 De goede mens brengt goede dingen voort uit den goeden schat des harten, en de boze mens brengt boze dingen voort uit den bozen schat. |
36 λέγω δὲ ὑμῖν, ὅτι πᾶν ῥῆμα ἀργόν, ὃ ἐὰν λαλήσωσιν οἱ ἄνθρωποι, ἀποδώσουσι περὶ αὐτοῦ λόγον ἐν ἡμέρᾳ κρίσεως. | | 36 Maar Ik zeg u, cdat van elk 29ijdel woord hetwelk de mensen zullen gesproken hebben, zij van hetzelve zullen rekenschap geven din den dag des oordeels. |
| c Ef. 5:4. |
| Ef. 5:4 Noch oneerbaarheid, noch zot geklap, of gekkernij, welke niet betamen, maar veelmeer dankzegging. |
| 29 Gr. ledig, dat is, dat geen nuttigheid heeft tot stichting, Ef. 4:29, hoeveel meer dan de lasterwoorden. |
| Ef. 4:29 Geen vuile rede ga uit uw mond, maar zo er enige goede rede is tot nuttige stichting, opdat zij genade geve dien die ze horen. |
| d Pred. 12:14. |
| Pred. 12:14 Want God zal ieder werk in het gericht brengen, met al wat verborgen is, hetzij goed of hetzij kwaad. |
| | |
37 ἐκ γὰρ τῶν λόγων σου δικαιωθήσῃ, καὶ ἐκ τῶν λόγων σου καταδικασθήσῃ. | | 37 eWant uit uw woorden zult gij 30gerechtvaardigd worden, en uit uw woorden zult gij veroordeeld worden. |
| e 2 Sam. 1:16. Luk. 19:22. |
| 2 Sam. 1:16 En David zeide tot hem: Uw bloed zij op uw hoofd; want uw mond heeft tegen u getuigd, zeggende: Ik heb den gezalfde des HEEREN gedood. Luk. 19:22 Maar hij zeide tot hem: Uit uw mond zal ik u oordelen, gij boze dienstknecht; gij wist dat ik een straf mens ben, nemende weg wat ik niet gelegd heb, en maaiende wat ik niet gezaaid heb. |
| 30 Dat is, voor rechtvaardig erkend en verklaard worden. |
| | Het teken van Jona |
38 Τότε ἀπεκρίθησάν τινες τῶν γραμματέων καὶ Φαρισαίων, λέγοντες, Διδάσκαλε, θέλομεν ἀπὸ σοῦ σημεῖον ἰδεῖν. | | 38 fToen antwoordden sommigen der schriftgeleerden en farizeeën, zeggende: Meester, wij wilden van U wel een teken zien. |
| f Matth. 16:1. Mark. 8:11. Luk. 11:29. 1 Kor. 1:22. |
| Matth. 16:1 EN de farizeeën en sadduceeën tot Hem gekomen zijnde en Hem verzoekende, begeerden van Hem dat Hij hun een teken uit den hemel zou tonen. Mark. 8:11 En de farizeeën gingen uit en begonnen met Hem te twisten, begerende van Hem een teken van den hemel, Hem verzoekende. Luk. 11:29 En als de scharen dicht bijeenvergaderden, begon Hij te zeggen: Dit is een boos geslacht; het verzoekt een teken, en hun zal geen teken gegeven worden dan het teken van Jona, den profeet. 1 Kor. 1:22 Overmits de Joden een teken begeren, en de Grieken wijsheid zoeken; |
| | |
39 ὁ δὲ ἀποκριθεὶς εἶπεν αὐτοῖς, Γενεὰ πονηρὰ καὶ μοιχαλὶς σημεῖον ἐπιζητεῖ· καὶ σημεῖον οὐ δοθήσεται αὐτῇ, εἰ μὴ τὸ σημεῖον Ἰωνᾶ τοῦ προφήτου. | | 39 Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Het boos en 31overspelig geslacht verzoekt een teken, en hun zal geen teken gegeven worden dan het teken van Jona, den profeet. |
| 31 Of: ontaard en verbasterd. Zie Joh. 8:39. |
| Joh. 8:39 Zij antwoordden en zeiden tot Hem: Abraham is onze vader. Jezus zeide tot hen: Indien gij Abrahams kinderen waart, zo zoudt gij de werken Abrahams doen. |
| | |
40 ὥσπερ γὰρ ἦν Ἰωνᾶς ἐν τῇ κοιλίᾳ τοῦ κήτους τρεῖς ἡμέρας καὶ τρεῖς νύκτας, οὕτως ἔσται ὁ Υἱὸς τοῦ ἀνθρώπου ἐν τῇ καρδίᾳ τῆς γῆς τρεῖς ἡμέρας καὶ τρεῖς νύκτας. | | 40 gWant gelijk Jona drie dagen en drie nachten was in den buik van den walvis, alzo zal de Zoon des mensen 32drie dagen en drie nachten wezen in het 33hart der aarde. |
| g Jona 1:17; 2:10. |
| Jona 1:17 De HEERE nu beschikte een groten vis om Jona in te slokken; en Jona was in het ingewand van den vis, drie dagen en drie nachten. Jona 2:10 De HEERE nu sprak tot den vis, en hij spuwde Jona uit op het droge. |
| 32 Voor een deel der dagen worden hier genomen gehele dagen en nachten; gelijk dat bij de Hebreeën gebruikelijk is. Zie 1 Sam. 30:12, vergeleken met vers 13, en Esth. 4:16, vergeleken met Esth. 5:1. En zo men het neemt naar de Romeinse rekening, die de dagen op den middernacht begonnen en eindigden, zo valt het nog klaarder. |
| 1 Sam. 30:12 Zij gaven hem ook een stuk van een klomp vijgen en twee stukken rozijnen, en hij at, en zijn geest kwam weder in hem; want hij had in drie dagen en drie nachten geen brood gegeten, noch water gedronken. 1 Sam. 30:13 Daarna zeide David tot hem: Wiens zijt gij? En vanwaar zijt gij? Toen zeide de Egyptische jongen: Ik ben de knecht van een Amalekitischen man, en mijn heer heeft mij verlaten, omdat ik vóór drie dagen krank geworden ben. Esth. 4:16 Ga, vergader al de Joden die te Susan gevonden worden, en vast voor mij, en eet en drinkt niet in drie dagen, des nachts noch des daags; ik en mijn jongedochters zullen ook alzo vasten; en alzo zal ik tot den koning ingaan, hetwelk niet naar de wet is. Wanneer ik dan omkom, zo kom ik om. Esth. 5:1 HET geschiedde nu aan den derden dag, dat Esther een koninklijk kleed aantrok en stond in het binnenste voorhof van des konings huis, tegenover het huis des konings; de koning nu zat op zijn koninklijken troon in het koninklijke huis, tegenover de deur van het huis. |
| 33 Dat is, binnen in de aarde, naar de Hebreeuwse wijze van spreken. Zo wordt Tyrus gezegd te liggen in het hart der zee, Ez. 27:4. |
| Ez. 27:4 Uw landpalen zijn in het hart der zeeën; uw bouwers hebben uw schoonheid volkomen gemaakt. |
| | |
41 ἄνδρες Νινευῖται ἀναστήσονται ἐν τῇ κρίσει μετὰ τῆς γενεᾶς ταύτης καὶ κατακρινοῦσιν αὐτήν· ὅτι μετενόησαν εἰς τὸ κήρυγμα Ἰωνᾶ· καὶ ἰδού, πλεῖον Ἰωνᾶ ὧδε. | | 41 hDe mannen van Ninevé zullen opstaan in het oordeel met dit geslacht en zullen hetzelve 34veroordelen; want zij hebben zich bekeerd iop de prediking van Jona; en zie, meer dan Jona is hier. |
| h Luk. 11:32. |
| Luk. 11:32 De mannen van Ninevé zullen opstaan in het oordeel met dit geslacht en zullen hetzelve veroordelen; want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona; en zie, meer dan Jona is hier. |
| 34 Namelijk door hun voorbeeld. |
| i Jona 3:5. |
| Jona 3:5 En de lieden van Ninevé geloofden aan God; en zij riepen een vasten uit en bekleedden zich met zakken, van hun grootste af tot hun kleinste toe. |
| | |
42 βασίλισσα νότου ἐγερθήσεται ἐν τῇ κρίσει μετὰ τῆς γενεᾶς ταύτης καὶ κατακρινεῖ αὐτήν· ὅτι ἦλθεν ἐκ τῶν περάτων τῆς γῆς ἀκοῦσαι τὴν σοφίαν Σολομῶντος· καὶ ἰδού, πλεῖον Σολομῶντος ὧδε. | | 42 kDe koningin van het 35zuiden zal opstaan in het oordeel met dit geslacht en hetzelve veroordelen; want zij is gekomen van de 36einden der aarde, om te horen de wijsheid van Sálomo; en zie, meer dan Sálomo is hier. |
| k 1 Kon. 10:1. 2 Kron. 9:1. Luk. 11:31. |
| 1 Kon. 10:1 EN toen de koningin van Scheba het gerucht van Sálomo hoorde aangaande den Naam des HEEREN, kwam zij om hem met raadselen te verzoeken. 2 Kron. 9:1 EN
toen de koningin van Scheba het gerucht van Sálomo hoorde, kwam zij, om Sálomo met raadselen te verzoeken, te Jeruzalem met een zeer zwaar heir, en kemels, dragende specerijen en goud in menigte en kostelijk gesteente; en zij kwam tot Sálomo en sprak met hem al wat in haar hart was. Luk. 11:31 De koningin van het zuiden zal opstaan in het oordeel met de mannen van dit geslacht en zal hen veroordelen; want zij is gekomen van de einden der aarde, om te horen de wijsheid van Sálomo; en zie, meer dan Sálomo is hier. |
| 35 Dat is, van Scheba, 1 Kon. 10:1, hetwelk zuidwaarts van Judea gelegen was. |
| 1 Kon. 10:1 EN toen de koningin van Scheba het gerucht van Sálomo hoorde aangaande den Naam des HEEREN, kwam zij om hem met raadselen te verzoeken. |
| 36 Dat is, van vergelegen plaatsen. |
| | Terugkeer van den onreinen geest |
43 ὅταν δὲ τὸ ἀκάθαρτον πνεῦμα ἐξέλθῃ ἀπὸ τοῦ ἀνθρώπου, διέρχεται δι’ ἀνύδρων τόπων, ζητοῦν ἀνάπαυσιν, καὶ οὐχ εὑρίσκει. | | 43 lEn wanneer de onreine geest van den mens uitgegaan is, zo gaat hij door 37dorre plaatsen, zoekende rust, en vindt ze niet. |
| l Luk. 11:24. |
| Luk. 11:24 Wanneer de onreine geest van den mens uitgevaren is, zo gaat hij door dorre plaatsen, zoekende rust; en die niet vindende, zegt hij: Ik zal wederkeren in mijn huis, waar ik uitgevaren ben. |
| 37 Dat is, droge of waterloze plaatsen. |
| | |
44 τότε λέγει, Ἐπιστρέψω εἰς τὸν οἶκόν μου ὅθεν ἐξῆλθον· καὶ ἐλθὸν εὑρίσκει σχολάζοντα, σεσαρωμένον, καὶ κεκοσμημένον. | | 44 Dan zegt hij: Ik zal wederkeren in mijn huis, vanwaar ik uitgegaan ben; en komende vindt hij het ledig, met bezemen gekeerd, en 38versierd. |
| 38 Of: opgeschikt. |
| | |
45 τότε πορεύεται καὶ παραλαμβάνει μεθ’ ἑαυτοῦ ἑπτὰ ἕτερα πνεύματα πονηρότερα ἑαυτοῦ, καὶ εἰσελθόντα κατοικεῖ ἐκεῖ· καὶ γίνεται τὰ ἔσχατα τοῦ ἀνθρώπου ἐκείνου χείρονα τῶν πρώτων. οὕτως ἔσται καὶ τῇ γενεᾷ ταύτῃ τῇ πονηρᾷ. | | 45 Dan gaat hij heen en neemt met zich 39zeven andere geesten, bozer dan hij zelf, men ingegaan zijnde wonen zij aldaar; en het laatste van denzelven mens wordt erger dan het eerste. 40Alzo zal het ook met dit boos geslacht zijn. |
| 39 Dat is, vele. Een Hebreeuwse wijze van spreken. |
| m Hebr. 6:4, 5; 10:26. 2 Petr. 2:20. |
| Hebr. 6:4 Want het is onmogelijk, degenen die eens verlicht geweest zijn en de hemelse gave gesmaakt hebben en des Heiligen Geestes deelachtig geworden zijn, Hebr. 6:5 En gesmaakt hebben het goede woord Gods en de krachten der toekomende eeuw, Hebr. 10:26 Want zo wij willens zondigen, nadat wij de kennis der waarheid ontvangen hebben, zo blijft er geen slachtoffer meer over voor de zonden, 2 Petr. 2:20 Want indien zij, nadat zij door de kennis van den Heere en Zaligmaker Jezus Christus de besmettingen der wereld ontvloden zijn, en in dezelve wederom ingewikkeld zijnde, van dezelve
overwonnen worden, zo is hun het laatste erger geworden dan het eerste. |
| 40 Met deze gelijkenis leert Christus, dat wanneer een mens door de kennis van het Evangelie verlost is van zijn natuurlijke onwetendheid, en nochtans deze kennis niet beleeft, maar onderdrukt, hij veel erger wordt dan tevoren. Zie 2 Petr. 2:20, 21. |
| 2 Petr. 2:20 Want indien zij, nadat zij door de kennis van den Heere en Zaligmaker Jezus Christus de besmettingen der wereld ontvloden zijn, en in dezelve wederom ingewikkeld zijnde, van dezelve
overwonnen worden, zo is hun het laatste erger geworden dan het eerste. 2 Petr. 2:21 Want het ware hun beter, dat zij den weg der gerechtigheid niet gekend hadden, dan dat zij dien gekend hebbende, weder afkeren van het heilige gebod dat hun overgegeven was. |
| | Jezus’ ware verwanten |
46 Ἔτι δὲ αὐτοῦ λαλοῦντος τοῖς ὄχλοις, ἰδού, ἡ μήτηρ καὶ οἱ ἀδελφοὶ αὐτοῦ εἱστήκεισαν ἔξω, ζητοῦντες αὐτῷ λαλῆσαι. | | 46 nEn als Hij nog tot de scharen sprak, zie, Zijn moeder en 41broeders stonden buiten, zoekende Hem te spreken. |
| n Mark. 3:31. Luk. 8:20. |
| Mark. 3:31 Zo kwamen dan Zijn broeders en Zijn moeder; en buiten staande, zonden zij tot Hem en riepen Hem. Luk. 8:20 En Hem werd geboodschapt van enigen, die zeiden: Uw moeder en Uw broeders staan daarbuiten, begerende U te zien. |
| 41 Dat is, bloedverwanten, die bij de Hebreeën ook broeders genaamd worden. Zie Gen. 13:8, 11. |
| Gen. 13:8 En Abram zeide tot Lot: Laat toch geen twisting zijn tussen mij en tussen u, en tussen mijn herders en tussen uw herders; want wij zijn mannen broeders. Gen. 13:11 Zo koos Lot voor zich de ganse vlakte der Jordaan, en Lot trok tegen het oosten; en zij werden gescheiden, de een van den ander. |
| | |
47 εἶπε δέ τις αὐτῷ, Ἰδού, ἡ μήτηρ σου καὶ οἱ ἀδελφοί σου ἔξω ἑστήκασι, ζητοῦντές σοι λαλῆσαι. | | 47 En iemand zeide tot Hem: Zie, Uw moeder en Uw broeders staan daarbuiten, zoekende U te spreken. |
48 ὁ δὲ ἀποκριθεὶς εἶπε τῷ εἰπόντι αὐτῷ, Τίς ἐστιν ἡ μήτηρ μου; καὶ τίνες εἰσὶν οἱ ἀδελφοί μου; | | 48 Maar Hij antwoordende zeide tot dengene die Hem dat zeide: 42Wie is Mijn moeder, en wie zijn Mijn broeders? |
| 42 Christus spreekt hier niet uit verachting van Zijn moeder, maar prijst alleen het geestelijke maagschap boven het vleselijke. |
| | |
49 καὶ ἐκτείνας τὴν χεῖρα αὐτοῦ ἐπὶ τοὺς μαθητὰς αὐτοῦ εἶπεν, Ἰδού, ἡ μήτηρ μου καὶ οἱ ἀδελφοί μου. | | 49 En Zijn hand uitstrekkende over Zijn discipelen, zeide Hij: Zie, Mijn moeder en Mijn broeders. |
50 ὅστις γὰρ ἂν ποιήσῃ τὸ θέλημα τοῦ Πατρός μου τοῦ ἐν οὐρανοῖς, αὐτός μου ἀδελφὸς καὶ ἀδελφὴ καὶ μήτηρ ἐστίν. | | 50 oWant zo wie den wil Mijns Vaders doet, Die in de hemelen is, dezelve is Mijn broeder en zuster en moeder. |
| o Joh. 15:14. 2 Kor. 5:16. Gal. 5:6; 6:15. Kol. 3:11. |
| Joh. 15:14 Gij zijt Mijn vrienden, zo gij doet wat Ik u gebied. 2 Kor. 5:16 Zo dan, wij kennen van nu aan niemand naar het vlees; en indien wij ook Christus naar het vlees gekend hebben, nochtans kennen wij Hem
nu niet meer naar het vlees. Gal. 5:6 Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis enige kracht, noch voorhuid, maar het geloof, door de liefde werkende. Gal. 6:15 Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis enige kracht, noch voorhuid, maar een nieuw schepsel. Kol. 3:11 Waarin niet is Griek en Jood, besnijdenis en voorhuid, barbaar en
Scyth, dienstknecht en vrije, maar Christus is alles en in allen. |