Statenvertaling.nl

sample header image

1 Samuël 9 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

1 Samuël 9

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

1 ER was nu een man van Benjamin, wiens naam was Kis, een zoon van Abíël, den zoon van Zeror, den zoon van Bechorath, den zoon van Afíah, den zoon eens mans van Jemini, een dapper held.
2 Die had een zoon wiens naam was Saul, een jongeling en schoon, ja, er was geen schoner man dan hij onder de kinderen Israëls; van zijn schouders en opwaarts was hij hoger dan al het volk.
3 De ezelinnen nu van Kis, Sauls vader, waren verloren; daarom zeide Kis tot zijn zoon Saul: Neem nu een van de jongens met u en maak u op, ga heen, zoek de ezelinnen.
4 Hij dan ging door het gebergte van Efraïm en hij ging door het land van Salísa, maar zij vonden ze niet; daarna gingen zij door het land van Sáhalim, maar zij waren er niet; verder ging hij door het land van Jemini, doch zij vonden ze niet.
5 Toen zij in het land van Zuf kwamen, zeide Saul tot zijn jongen die bij hem was: Kom en laat ons wederkeren; dat niet misschien mijn vader van de ezelinnen aflate en voor ons bekommerd zij.
6 Hij daarentegen zeide tot hem: Zie toch, er is een man Gods in deze stad, en hij is een geëerd man; al wat hij spreekt, dat komt zekerlijk. Laat ons nu derwaarts gaan, misschien zal hij ons onzen weg aanwijzen, op denwelken wij gaan zullen.
7 Toen zeide Saul tot zijn jongen: Maar zie, zo wij gaan, wat zullen wij toch dien man brengen? Want het brood is weg uit onze vaten, en wij hebben geen gave om den man Gods te brengen. Wat hebben wij?
8 En de jongen antwoordde Saul verder en zeide: Zie, er vindt zich in mijn hand het vierendeel eens zilveren sikkels; dien zal ik den man Gods geven, opdat hij ons onzen weg wijze.
9 (Eertijds zeide eenieder aldus in Israël, als hij ging om God te vragen: Komt en laat ons gaan tot den ziener. Want die heden een profeet genoemd wordt, die werd eertijds een ziener genoemd.)
10 Toen zeide Saul tot zijn jongen: Uw woord is goed, kom, laat ons gaan. En zij gingen naar de stad, waar de man Gods was.
11 Als zij opklommen door den opgang der stad, zo vonden zij maagden die uitgingen om water te putten; en zij zeiden tot haar: Is de ziener hier?
12 Toen antwoordden zij hun en zeiden: Zie, hij is voor uw aangezicht; haast u nu, want hij is heden in de stad gekomen, dewijl het volk heden een offerande heeft op de hoogte.
13 Wanneer gijlieden in de stad komt, alzo zult gij hem vinden, eer hij opgaat op de hoogte om te eten; want het volk zal niet eten totdat hij komt, want hij zegent het offer, daarna eten de genodigden. Daarom, gaat nu op, want hem, als heden zult gij hem vinden.
14 Alzo gingen zij op in de stad. Toen zij in het midden der stad kwamen, zie, zo ging Samuël uit hun tegemoet om op te gaan naar de hoogte.
15 Want de HEERE had het voor Samuëls oor geopenbaard, één dag eer Saul kwam, zeggende:
16 Morgen omtrent dezen tijd zal Ik tot u zenden een man uit het land van Benjamin; dien zult gij ten voorganger zalven over Mijn volk Israël en hij zal Mijn volk verlossen uit der Filistijnen hand; want Ik heb Mijn volk aangezien, dewijl deszelfs geroep tot Mij gekomen is.
17 Toen Samuël Saul aanzag, zo antwoordde hem de HEERE: Zie, dit is de man van welken Ik u gezegd heb; deze zal over Mijn volk heersen.
18 En Saul naderde tot Samuël in het midden der poort, en zeide: Wijs mij toch, waar is hier het huis van den ziener?
19 En Samuël antwoordde Saul en zeide: Ik ben de ziener; ga op voor mijn aangezicht op de hoogte, dat gijlieden heden met mij eet; zo zal ik u morgenvroeg laten gaan, en alles wat in uw hart is, zal ik u te kennen geven.
20 Want de ezelinnen aangaande, die gij heden den derden dag verloren hebt, zet uw hart daar niet op, want zij zijn gevonden; en wiens zal zijn al het gewenste dat in Israël is? Is het niet van u en van het ganse huis uws vaders?
21 Toen antwoordde Saul en zeide: Ben ik niet een zoon van Jemini, van den kleinste der stammen Israëls? En mijn geslacht, is het niet het kleinste van al de geslachten van den stam van Benjamin? Waarom spreekt gij mij dan aan met zulke woorden?
22 Samuël dan nam Saul en zijn jongen en hij bracht hen in de kamer; en hij gaf hun plaats aan het opperste der genodigden; die nu waren omtrent dertig man.
23 Toen zeide Samuël tot den kok: Lang dat stuk hetwelk ik u gegeven heb, waarvan ik tot u zeide: Zet het bij u weg.
24 De kok nu bracht een schouder op met wat daaraan was en zette dien voor Saul; en hij zeide: Zie, dit is het overgeblevene; zet het voor u, eet, want het is te bestemder tijd voor u bewaard, als ik zeide: Ik heb het volk genodigd. Alzo at Saul met Samuël op dien dag.
25 Daarna gingen zij af van de hoogte in de stad; en hij sprak met Saul op het dak.
26 En zij stonden vroeg op; en het geschiedde omtrent den opgang des dageraads, zo riep Samuël Saul op het dak, zeggende: Sta op, dat ik u gaan late. Toen stond Saul op en zij beiden gingen uit, hij en Samuël, naar buiten.
27 Toen zij afgegaan waren aan het einde der stad, zo zeide Samuël tot Saul: Zeg den jongen, dat hij voor onze aangezichten heenga; toen ging hij heen; maar sta gij alsnu stil en ik zal u Gods woord doen horen.

Einde 1 Samuël 9