Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De ark wordt gevoerd en gesteld te Kirjath-Jearim, vs. 1, enz. Samuël vermaant het volk tot bekering en wegdoening der afgoden, 3. De Israëlieten gehoorzamen hem, 4. Vasten- en biddag, 6. De Filistijnen menen de Israëlieten te overvallen; de Israëlieten zijn bevreesd, 7. Samuël offert en bidt den Heere voor Israël; hij en het volk worden verhoord, 9. De Heere verschrikt de Filistijnen met donder, en zij worden geslagen, 10. Samuël richt een gedenksteen op te Mizpa, ter gedachtenis van die victorie, 12. De hand des Heeren was tegen de Filistijnen zolang als Samuël leefde, 13. De Israëlieten krijgen die steden weder die de Filistijnen hun afgenomen hadden, 14. Samuël doorgaat en bezoekt al de steden des lands, 16. En keert weder naar Rama, 17. |
Eben-Haëzer |
1 TOEN kwamen de mannen van 1Kirjath-Jeárim en haalden de ark des HEEREN op aen zij brachten ze in het huis van Abinádab 2op den heuvel; en zij 3heiligden zijn zoon Eleázar, dat hij de ark des HEEREN bewaarde. |
| 1 Zie van deze stad de aant. op Richt. 18:12. |
| Richt. 18:12 (kt.) En zij togen op en legerden zich bij Kirjath-Jeárim, in Juda; daarom noemden zij deze plaats Machané-Dan, tot op dezen dag; zie, het is achter Kirjath-Jeárim. |
| a 2 Sam. 6:4. |
| 2 Sam. 6:4 Toen zij hem nu uit het huis van Abinádab dat op den heuvel is, met de ark Gods wegvoerden, zo ging Ahío voor de ark heen. |
| 2 Anders: te Gibea. |
| 3 Dat is, wijdden of verordineerden hem tot een heiligen dienst. |
|
2 En het geschiedde van dien dag af, dat de ark des HEEREN te Kirjath-Jeárim bleef, en de dagen werden vermenigvuldigd en het werden twintig jaren; en het ganse huis Israëls 4klaagde den HEERE achterna. |
| 4 Anders: zuchtten tot den Heere, te weten, toen zij van de Filistijnen hard gedrukt werden. Zie vers 3. |
| vers 3 Toen sprak Samuël tot het ganse huis Israëls, zeggende: Indien gijlieden u met uw ganse hart tot den HEERE bekeert, zo doet de vreemde goden uit het midden van u weg, ook de Astharoths; en richt uw hart tot den HEERE en dient Hem alleen, zo zal Hij u uit de hand der Filistijnen rukken. |
|
3 Toen sprak Samuël tot het ganse huis Israëls, zeggende: Indien gijlieden u met uw ganse hart tot den HEERE bekeert, zo doet 5de vreemde goden uit het midden van u weg, ook de 6Astharoths; en bricht uw hart tot den HEERE en dient Hem alleen, zo zal Hij u uit de hand der Filistijnen rukken. |
| 5 Hebr. de goden van den vreemde. Hij verstaat de afgoden van de vreemde of uitlandse volken die rondom hen lagen. |
| 6 Zie Richt. 2:13. |
| Richt. 2:13 Want zij verlieten den HEERE, en dienden den Baäl en Astharoth. |
| b Deut. 6:13; 10:20. Matth. 4:10. Luk. 4:8. |
| Deut. 6:13 Gij zult den HEERE uw God vrezen en Hem dienen, en gij zult bij Zijn Naam zweren. Deut. 10:20 Den HEERE uw God zult gij vrezen, Hem zult gij dienen, en Hem zult gij aanhangen en bij Zijn Naam zweren. Matth. 4:10 Toen zeide Jezus tot hem: Ga weg, satan; want er staat geschreven: Den Heere uw God zult gij aanbidden en Hem alleen dienen. Luk. 4:8 En Jezus antwoordende zeide tot hem: Ga weg van Mij, satan, want er is geschreven: Gij zult den Heere uw God aanbidden en Hem alleen dienen. |
|
4 De kinderen Israëls nu deden de 7Baäls en de Astharoths weg, en zij dienden den HEERE alleen. |
| 7 Zie Richt. 2:11. Baäl is een mannelijke naam, maar Astharoth is een vrouwelijke naam; zodat hier gesproken wordt van de afgoden en afgodinnen der heidenen. |
| Richt. 2:11 Toen deden de kinderen Israëls wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en zij dienden de Baäls. |
|
5 Verder zeide Samuël: Vergadert het ganse Israël naar 8Mizpa, en ik zal den HEERE voor u bidden. |
| 8 Hier plachten de Israëlieten hun landsvergaderingen te houden. Zie Richt. 20:1. Samuël heeft goedgevonden het volk hier bijeen te roepen, opdat hij voor hen, en zij tegelijk met hem, den Heere zou bidden. |
| Richt. 20:1 TOEN togen alle kinderen Israëls uit, en de vergadering verzamelde zich als een enig man, van Dan af tot aan Berséba toe, ook het land van Gilead, tot den HEERE te Mizpa. |
|
6 En zij werden vergaderd te Mizpa, en zij schepten water en 9goten het uit voor het aangezicht des HEEREN, en zij vastten te dien dage en zeiden aldaar: Wij hebben tegen den HEERE gezondigd. Alzo 10richtte Samuël de kinderen Israëls te Mizpa. |
| 9 Tot een teken dat zij hun harten (van zonden gewassen en gereinigd zijnde) uitgoten voor den Heere. Zie dergelijke 1 Sam. 1:15. De zin is: Zij riepen den Heere van harte aan om verlossing. Daartoe was ook hun vasten behorende. |
| 1 Sam. 1:15 Doch Hanna antwoordde en zeide: Neen, mijn heer, ik ben een vrouw bezwaard van geest; ik heb noch wijn noch sterken drank gedronken, maar ik heb mijn ziel uitgegoten voor het aangezicht des HEEREN. |
| 10 Dat is, hij regeerde hen, en hij bracht hen door zijn goede vermaning tot bekering. Zie de aant. op Richt. 2:16. |
| Richt. 2:16 (kt.) En de HEERE verwekte richters, die hen verlosten uit de hand dergenen die hen beroofden; |
|
7 Toen de Filistijnen hoorden dat de kinderen Israëls zich vergaderd hadden te Mizpa, 11zo kwamen de oversten der Filistijnen op tegen Israël. Als de kinderen Israëls dat hoorden, zo vreesden zij 12voor het aangezicht der Filistijnen. |
| 11 Te weten met heirkracht, als blijkt vers 10. |
| vers 10 En het geschiedde toen Samuël dat brandoffer offerde, zo kwamen de Filistijnen aan ten strijde tegen Israël; en de HEERE donderde te dien dage met een groten donder over de Filistijnen en Hij verschrikte hen, zodat zij verslagen werden voor het aangezicht van Israël. |
| 12 Dat is, van de komst. Zie de aant. op Gen. 36:6. |
| Gen. 36:6 (kt.) Ezau nu had genomen zijn vrouwen en zijn zonen en zijn dochters en al de zielen zijns huizes, en zijn vee en al zijn beesten en al zijn bezitting, die hij in het land Kanaän verworven had, en was vertrokken naar een ander land, van het aangezicht van zijn broeder Jakob. |
|
8 En de kinderen Israëls zeiden tot Samuël: 13Zwijg niet van onzentwege, dat gij niet zoudt roepen tot den HEERE onzen God, opdat Hij ons verlosse uit de hand der Filistijnen. |
| 13 Of: Laat niet af, en houd u niet stil van ons, van te roepen, enz. Zie Job 13 op vers 13. |
| Job 13:13 (kt.) Houdt stil van mij, opdat ik spreke, en er ga over mij wat het zij. |
|
9 Toen nam Samuël een 14melklam en 15hij offerde het geheel den HEERE ten brandoffer; en Samuël riep tot den HEERE voor Israël, en de HEERE 16verhoorde hem. |
| 14 Dat is, een jong lam, dat nog de melk van zijn moeder zoog. |
| 15 Hij zelf, of door een priester. |
| 16 Of: antwoordde hem. |
|
10 En het geschiedde toen Samuël dat brandoffer offerde, zo kwamen de Filistijnen aan ten strijde tegen Israël; en de HEERE donderde te dien dage met een groten 17donder over de Filistijnen en cHij verschrikte hen, zodat zij verslagen werden voor het aangezicht van Israël. |
| 17 Hebr. stem. |
| c Joz. 10:10. |
| Joz. 10:10 En de HEERE verschrikte hen voor het aangezicht van Israël; en hij sloeg hen met een groten slag te Gíbeon, en vervolgde hen op den weg waar men naar Beth-Hóron opgaat, en sloeg hen tot Azéka en tot Makkéda toe. |
|
11 En de mannen Israëls togen uit van Mizpa en vervolgden de Filistijnen, en zij sloegen hen tot onder Bethkar. |
12 Samuël nu nam een steen en stelde dien tussen Mizpa en tussen 18Sen, en hij noemde diens naam 19dEben-Haëzer; en hij zeide: Tot hiertoe heeft ons de HEERE geholpen. |
| 18 Dat is, den tand, en door gelijkenis een rots, die als een tand scherp uitsteekt, als 1 Sam. 14:4, 5. |
| 1 Sam. 14:4 Er was nu tussen de doortochten waar Jónathan zocht door te gaan tot der Filistijnen bezetting, een scherpte van een steenklip aan deze zijde en een scherpte van een steenklip aan gene zijde; en de naam der ene was Bozez en de naam der andere Séne. 1 Sam. 14:5 De ene tand was gelegen tegen het noorden, tegenover Michmas, en de andere tegen het zuiden, tegenover Geba. |
| 19 Dat is, helpsteen of steen der hulpe. |
| d 1 Sam. 4:1. |
| 1 Sam. 4:1 EN het woord van Samuël geschiedde aan gans Israël. En Israël toog uit den Filistijnen tegemoet ten strijde, en legerden zich bij Eben-Haëzer, maar de Filistijnen legerden zich bij Afek. |
|
13 Alzo werden de Filistijnen vernederd en 20kwamen 21niet meer 22in de landpalen Israëls; want de hand des HEEREN was tegen de Filistijnen al de dagen van Samuël. |
| 20 Hebr. zij voeren niet meer voort te komen, te weten met heirlegers om Israël enige steden af te nemen; maar zij hadden en hielden nog hun garnizoenen en soldaten op de frontieren om die te bewaren, als te zien is 1 Sam. 10:5. Of: niet meer betekent hier in langen tijd niet weder. Of: niet meer voor niet zo dikwijls, als Gen. 32:28. 2 Kon. 6:23, 24. |
| 1 Sam. 10:5 Daarna zult gij komen op den heuvel Gods, waar der Filistijnen bezettingen zijn; en het zal geschieden als gij aldaar in de stad komt, zo zult gij ontmoeten een hoop profeten, van de hoogte afkomende, en voor hun aangezichten luiten en trommels en
pijpen en
harpen, en zij zullen profeteren. Gen. 32:28 Toen zeide Hij: Uw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar Israël; want gij hebt u vorstelijk gedragen met God en met de mensen, en hebt overmocht. 2 Kon. 6:23 En hij bereidde hun een groten maaltijd, dat zij aten en dronken; daarna liet hij hen gaan en zij trokken tot hun heer. Zo kwamen de benden der Syriërs niet meer in het land Israëls. 2 Kon. 6:24 En het geschiedde daarna, dat Benhadad, de koning van Syrië, zijn gehele leger verzamelde, en optoog en Samaría belegerde. |
| 21 Anders: niet weder. |
| 22 Dat is, in het land der Israëlieten. |
|
14 En de steden welke de Filistijnen van Israël genomen hadden, kwamen weder aan Israël, van Ekron tot Gath toe; ook rukte Israël derzelver landpale uit de hand der Filistijnen. En 23er was vrede tussen Israël en tussen 24de Amorieten. |
| 23 Dat is, zij voerden geen openbaren krijg tegen elkander. |
| 24 Versta onder den naam der Amorieten ook andere volken van het land Kanaän of van de Filistijnen. |
|
15 Samuël nu 25richtte Israël 26al de dagen zijns levens. |
| 25 Zie vers 6. |
| vers 6 En zij werden vergaderd te Mizpa, en zij schepten water en goten het uit voor het aangezicht des HEEREN, en zij vastten te dien dage en zeiden aldaar: Wij hebben tegen den HEERE gezondigd. Alzo richtte Samuël de kinderen Israëls te Mizpa. |
| 26 Te weten, van dien dag af toen hij richter geworden is, tot zijn dood toe, want ofschoon Saul als koning geregeerd heeft, zo is evenwel Samuël mede in de regering gebleven en hebben zij tezamen geregeerd veertig jaren, Hand. 13:21. |
| Hand. 13:21 En van toen aan begeerden zij een koning; en God gaf hun Saul, den zoon van Kis, een man uit den stam van Benjamin, veertig jaren. |
|
16 En hij toog van jaar tot jaar en ging rondom naar 27Bethel en Gilgal en Mizpa, en hij richtte Israël in al die plaatsen. |
| 27 Dit kan verstaan worden van de stad Bethel, of van het huis Gods (want dat betekent Bethel), en alzo zou hier verstaan worden Kirjath-Jearim, waar toentertijd de ark des verbonds was. |
|
17 Doch hij 28keerde weder naar 29Rama, want edaar was zijn huis en 30daar richtte hij Israël; en hij bouwde aldaar den HEERE een altaar. |
| 28 Hebr. En zijn wederkomst was naar Rama. |
| 29 Deze stad wordt 1 Sam. 1:1 genoemd Ramathaïm, zie de aant. aldaar. |
| 1 Sam. 1:1 ER was een man van Ramatháïm Zofim, van het gebergte van Efraïm, wiens naam was Elkana, een zoon van Jeróham, den zoon van Elihu, den zoon van Tochu, den zoon van Zuf, een Efrathiet. |
| e 1 Sam. 8:4. |
| 1 Sam. 8:4 Toen vergaderden zich alle oudsten van Israël, en zij kwamen tot Samuël te Rama, |
| 30 Dat is, hij had daar zijn gewone woning; als hij het land omgegaan of doorwandeld had, zo is hij weder daar gekomen. |