Statenvertaling.nl

sample header image

1 Samuël 6 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

1 Samuël 6

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

1 ALS nu de ark des HEEREN zeven maanden in het land der Filistijnen geweest was,
2 Zo riepen de Filistijnen de priesters en de waarzeggers, zeggende: Wat zullen wij met de ark des HEEREN doen? Laat ons weten waarmede wij ze aan haar plaats zenden zullen.
3 Zij dan zeiden: Indien gij de ark des Gods van Israël wegzendt, zendt ze niet ledig weg, maar vergeldt Hem ganselijk een schuldoffer; dan zult gij genezen worden en ulieden zal bekend worden waarom Zijn hand van u niet afwijkt.
4 Toen zeiden zij: Welk is dat schuldoffer dat wij Hem vergelden zullen? En zij zeiden: Vijf gouden spenen en vijf gouden muizen, naar het getal van de vorsten der Filistijnen; want het is enerlei plaag over u allen en over uw vorsten.
5 Zo maakt dan beelden van uw spenen en beelden van uw muizen, die het land verderven, en geeft den God van Israël de eer; misschien zal Hij Zijn hand verlichten van over ulieden en van over uw god en van over uw land.
6 Waarom toch zoudt gijlieden uw hart verzwaren, gelijk de Egyptenaars en Farao hun hart verzwaard hebben? Hebben zij niet, toen Hij wonderlijk met hen gehandeld had, hen laten trekken, dat zij heengingen?
7 Nu dan, neemt en maakt een nieuwen wagen, en twee zogende koeien, op dewelke geen juk gekomen is; spant de koeien aan den wagen en brengt haar kalveren van achter haar weder naar huis.
8 Neemt dan de ark des HEEREN en zet ze op den wagen, en legt de gouden kleinodiën, die gij Hem ten schuldoffer vergelden zult, in een koffertje aan haar zijde; en zendt ze weg, dat ze heenga.
9 Ziet dan toe, indien ze den weg van haar landpale opgaat naar Beth-Sémes, zo heeft Hij ons dit groot kwaad gedaan; maar zo niet, zo zullen wij weten dat Zijn hand ons niet geraakt heeft; het is ons een toeval geweest.
10 En die lieden deden alzo, en namen twee zogende koeien en spanden ze aan den wagen, en haar kalveren sloten zij in huis.
11 En zij zetten de ark des HEEREN op den wagen, en het koffertje met de gouden muizen en de beelden hunner spenen.
12 De koeien nu gingen recht in dien weg, op den weg naar Beth-Sémes op één straat; zij gingen steeds voort, al loeiende, en weken noch ter rechter- noch ter linkerhand; en de vorsten der Filistijnen gingen achter dezelve tot aan de landpale van Beth-Sémes.
13 En die van Beth-Sémes maaiden den tarweoogst in het dal; en als zij hun ogen ophieven, zagen zij de ark, en verblijdden zich als zij die zagen.
14 En de wagen kwam op den akker van Jozua, den Beth-Semiet, en bleef daar staande, en daar was een grote steen; en zij kloofden het hout van den wagen en offerden de koeien den HEERE ten brandoffer.
15 En de Levieten namen de ark des HEEREN af, en het koffertje dat daarbij was, waarin de gouden kleinodiën waren, en zetten ze op dien groten steen; en die lieden van Beth-Sémes offerden brandoffers en slachtten slachtoffers den HEERE op denzelven dag.
16 En als de vijf vorsten der Filistijnen zulks gezien hadden, zo keerden zij weder op denzelven dag naar Ekron.
17 Dit nu zijn de gouden spenen, die de Filistijnen aan den HEERE ten schuldoffer vergolden hebben: voor Asdod één, voor Gaza één, voor Askelon één, voor Gath één, voor Ekron één.
18 Ook gouden muizen, naar het getal van alle steden der Filistijnen, onder de vijf vorsten, van de vaste steden af tot aan de landvlekken; en tot aan Abel, den groten steen, op denwelken zij de ark des HEEREN nedergesteld hadden, die tot op dezen dag is op den akker van Jozua, den Beth-Semiet.
19 En de HEERE sloeg onder die lieden van Beth-Sémes, omdat zij in de ark des HEEREN gezien hadden; ja, Hij sloeg van het volk zeventig mannen en vijftigduizend mannen. Toen bedreef het volk rouw, omdat de HEERE een groten slag onder het volk geslagen had.
20 Toen zeiden de lieden van Beth-Sémes: Wie zou kunnen bestaan voor het aangezicht van den HEERE, dezen heiligen God? En tot wien van ons zal Hij optrekken?
21 Zo zonden zij boden tot de inwoners van Kirjath-Jeárim, zeggende: De Filistijnen hebben de ark des HEEREN wedergebracht; komt af, haalt ze opwaarts tot u.

Einde 1 Samuël 6