Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Nadat de ark zeven maanden bij de Filistijnen geweest was, vs. 1, enz. Overleggen zij met hun priesters hoe zij dezelve zullen wederzenden, 2. Die raden dat men haar niet ledig, maar met een geschenk zou wederzenden, 3. Namelijk met vijf gouden spenen en muizen, 4. Op een nieuwen wagen, 7. Alzo deden de Filistijnen, 10. De koeien die in den wagen gespannen waren, gingen regelrecht naar Beth-Semes, 12. Alwaar de Levieten deswege offerande doen, 14. Wat vorsten en steden gouden spenen en muizen geofferd hebben, 17. De Beth-Semieten worden zwaarlijk van den Heere geslagen, omdat zij door nieuwsgierigheid in de ark zagen, 19. Zij verzoeken aan die van Kirjath-Jearim dat zij de ark vandaar in hun stad halen wilden, 20. |
De terugkeer van de ark |
1 ALS nu de ark des HEEREN zeven maanden in het land der Filistijnen geweest was, |
2 Zo riepen de Filistijnen de priesters en de waarzeggers, zeggende: Wat zullen wij met de ark des HEEREN doen? Laat ons weten 1waarmede wij ze aan 2haar plaats zenden zullen. |
| 1 Anders: hoe. |
| 2 Te weten in het land van Israël. |
|
3 Zij dan zeiden: Indien gij de ark des Gods van Israël wegzendt, zendt ze niet 3ledig weg, maar 4vergeldt 5Hem ganselijk een schuldoffer; dan zult gij genezen worden en ulieden zal bekend worden waarom Zijn 6hand van u niet afwijkt. |
| 3 Dat is, niet zonder enig geschenk of verering. |
| 4 Hebr. vergeldende vergeldt. |
| 5 Te weten den God Israëls. |
| 6 Dat is, de plaag of straf, die alleen van de macht en regering Gods komt. |
|
4 Toen zeiden zij: Welk is dat schuldoffer dat wij Hem vergelden zullen? En zij zeiden: Vijf gouden spenen en 7vijf gouden muizen, naar 8het getal van de vorsten der Filistijnen; want 9het is enerlei plaag 10over u allen en over uw vorsten. |
| 7 Van de muizen is tevoren niet gesproken. |
| 8 Zie van deze vijf vorsten vers 17. |
| vers 17 Dit nu zijn de gouden spenen, die de Filistijnen aan den HEERE ten schuldoffer vergolden hebben: voor Asdod één, voor Gaza één, voor Askelon één, voor Gath één, voor Ekron één. |
| 9 Zij willen zeggen, de vorsten, oversten en het gemene volk te Ekron zijn van God met een en dezelfde plaag geplaagd. |
| 10 Hebr. over hen allen. Zie 1 Sam. 5:11. |
| 1 Sam. 5:11 En zij zonden heen en vergaderden al de vorsten der Filistijnen, en zeiden: Zendt de ark des Gods van Israël heen, dat zij wederkere tot haar plaats, opdat zij mij en mijn volk niet dode; want er was een dodelijke kwelling in de ganse stad en de hand Gods was er zeer zwaar. |
|
5 Zo maakt dan beelden van uw spenen en beelden 11van uw muizen, die het land verderven, en 12geeft den God van Israël de eer; misschien zal Hij Zijn hand verlichten van over ulieden en van over uw 13god en van over uw land. |
| 11 Dat is, van de muizen die u geplaagd en gepijnigd hebben. Gelijk de spenen het lichaam der Filistijnen geplaagd hebben, alzo hebben de muizen hun schade gedaan aan hun bezaaide land, met het zaad te knagen en te eten. |
| 12 Door te bekennen dat gij met recht van Hem gestraft zijt over uw vergrijping aan de ark des Heeren. Alzo spreekt ook Jozua tot Achan Joz. 7:19. |
| Joz. 7:19 Toen zeide Jozua tot Achan: Mijn zoon, geef toch den HEERE, den God Israëls, de eer en doe voor Hem belijdenis; en geef mij toch te kennen wat gij gedaan hebt, verberg het voor mij niet. |
| 13 Te weten Dagon. |
|
6 Waarom toch zoudt gijlieden uw hart verzwaren, gelijk de 14Egyptenaars en Farao hun hart verzwaard hebben? Hebben zij niet, 15toen Hij wonderlijk
amet 16hen gehandeld had, 17hen laten trekken, dat zij 18heengingen? |
| 14 Deze manier van spreken, te weten dat enig ding in het gemeen gezegd wordt, en daarna het een of het ander in het bijzonder, wordt meermaals in de Heilige Schrift gebruikt, als Joz. 2:1. 2 Sam. 2:1. 1 Kon. 11:1. Ps. 18:1. Mark. 16:7. |
| Joz. 2:1 JOZUA nu, de zoon van Nun, had twee mannen die heimelijk verspieden zouden, gezonden van Sittim, zeggende: Gaat heen, bezichtigt het land en Jericho. Zij dan gingen en kwamen ten huize van een vrouw, een hoer, wier naam was Rachab, en zij sliepen daar. 2 Sam. 2:1 EN het geschiedde daarna, dat David den HEERE vraagde, zeggende: Zal ik optrekken in een der steden van Juda? En de HEERE zeide tot hem: Trek op. En David zeide: Waarheen zal ik optrekken? En Hij zeide: Naar Hebron. 1 Kon. 11:1 EN de koning Sálomo had vele vreemde vrouwen lief, en dat benevens de dochter van Farao: Moabitische, Ammonitische, Edomitische, Sidonische, Hethitische; Ps. 18:1 VOOR den opperzangmeester, een psalm van David, den knecht des HEEREN, die de woorden dezes lieds tot den HEERE gesproken heeft, ten dage als hem de HEERE gered had uit de hand van al zijn vijanden en uit de hand van Saul. Mark. 16:7 Doch gaat heen, zegt Zijn discipelen en Petrus, dat Hij u voorgaat naar Galiléa; aldaar zult gij Hem zien, gelijk Hij ulieden gezegd heeft. |
| 15 Anders: toen Hij met hen doende was, of: toen Hij Zich oefende aan hen, of: nadat Hij hen bespot had. |
| a Ex. 12:31. |
| Ex. 12:31 Toen riep hij Mozes en Aäron in den nacht en zeide: Maakt u op, trekt uit het midden van mijn volk, zo gijlieden als de kinderen van Israël; en gaat heen, dient den HEERE, gelijk gijlieden gesproken hebt. |
| 16 Te weten de Egyptenaars. |
| 17 Te weten de Israëlieten. |
| 18 Te weten uit Egypte. |
|
7 Nu dan, 19neemt en maakt een 20nieuwen wagen, en twee zogende koeien, op dewelke geen juk gekomen is; spant de koeien aan den wagen en brengt 21haar kalveren van achter haar 22weder naar huis. |
| 19 Anders: maakt en neemt een nieuwen wagen. |
| 20 De heidense priesters hebben geacht dat het onbetamelijk was, dat men de ark des Heeren zou zetten en voeren op een wagen die tevoren tot boerenwerk of tot anderen arbeid was gebruikt geweest. Zie diergelijke 2 Sam. 6:3. |
| 2 Sam. 6:3 En zij voerden de ark Gods op een nieuwen wagen en haalden ze uit het huis van Abinádab, dat op een heuvel is; en Uza en Ahío, Abinádabs zonen, leidden den nieuwen wagen. |
| 21 Hebr. haar zonen of kinderen; alzo ook vers 10. |
| vers 10 En die lieden deden alzo, en namen twee zogende koeien en spanden ze aan den wagen, en haar kalveren sloten zij in huis. |
| 22 Dit vermeerdert het wonderwerk, dat de koeien niet wedergekeerd zijn naar haar zuigelingen. |
|
8 Neemt dan de ark des HEEREN en zet ze op den wagen, en legt de gouden 23kleinodiën, die gij 24Hem ten schuldoffer vergelden zult, in een koffertje aan haar zijde; en zendt ze weg, dat ze heenga. |
| 23 Hebr. vaten, gereedschap, te weten de gouden spenen en muizen. |
| 24 Te weten den God Israëls. |
|
9 Ziet dan toe, indien ze den weg van haar landpale opgaat naar Beth-Sémes, zo 25heeft Hij ons dit groot kwaad gedaan; maar zo niet, zo zullen wij weten dat Zijn hand ons niet geraakt heeft; het is ons een 26toeval geweest. |
| 25 Dat is, zo zullen wij daaruit bekennen dat de God Israëls ons deze plaag heeft toegezonden. |
| 26 Dat is, iets waarvan men de natuurlijke of de regerende oorzaak niet weten kan. |
|
10 En die lieden deden alzo, en namen twee zogende koeien en spanden ze aan den wagen, en haar 27kalveren sloten zij in huis. |
| 27 Hebr. haar kinderen of zonen. |
|
11 En zij zetten de ark des HEEREN op den wagen, en het koffertje met de gouden muizen en de beelden hunner 28spenen. |
| 28 Of: aarzen. |
|
12 De koeien nu gingen recht in dien weg, op den weg naar 29Beth-Sémes op één straat; 30zij gingen steeds voort, 31al loeiende, en 32weken noch ter rechter- noch ter linkerhand; en de vorsten der Filistijnen gingen achter dezelve tot aan de landpale van Beth-Sémes. |
| 29 Zie van deze stad Joz. 15:10 in de aant. en Joz. 21:16. |
| Joz. 15:10 Daarna zal deze landpale zich omkeren van Báäla tegen het westen naar het gebergte Seïr en zal doorgaan aan de zijde van den berg Jeárim van het noorden, deze is Chesalôn; en zij zal afkomen naar Beth-Sémes en door Timna gaan. Joz. 21:16 En Ain en haar voorsteden, en Jutta en haar voorsteden, en Beth-Sémes en haar voorsteden: negen steden van deze twee stammen. |
| 30 Hebr. zij gingen gaande. |
| 31 Te weten omdat zij van haar kalveren afgetrokken waren, want ook de beesten hebben hun jongen lief. |
| 32 Hieruit is af te leiden dat er verscheidene straten of bijwegen geweest zijn, maar deze koeien zijn door de regering Gods den rechten weg naar Beth-Semes ingegaan. |
|
13 En die van Beth-Sémes 33maaiden den tarweoogst in het dal; en als zij hun ogen ophieven, zagen zij de ark, en verblijdden zich als zij die zagen. |
| 33 Dit placht in het Joodse land te geschieden omtrent pinksteren, Leviticus 23, dat is, in de maand van mei of kort daarna. Derhalve zo is de ark van de Filistijnen genomen omtrent het begin van november, want zij is zeven maanden in hun land geweest, vers 1. |
| Leviticus 23 DAARNA sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: vers 1 ALS nu de ark des HEEREN zeven maanden in het land der Filistijnen geweest was, |
|
14 En de wagen kwam op den akker van Jozua, den Beth-Semiet, en bleef daar staande, en daar was een grote steen; en 34zij kloofden het hout van den wagen en offerden de koeien den HEERE ten brandoffer. |
| 34 Te weten de Levitische priesters, die te Beth-Semes woonden, als blijkt vers 15. Want deze stad was den Levieten tot een woning gegeven. Zie Joz. 21:16. Het ambt van dezen was het, de ark aan te tasten en te dragen, Num. 4:5, enz. |
| vers 15 En de Levieten namen de ark des HEEREN af, en het koffertje dat daarbij was, waarin de gouden kleinodiën waren, en zetten ze op dien groten steen; en die lieden van Beth-Sémes offerden brandoffers en slachtten slachtoffers den HEERE op denzelven dag. Joz. 21:16 En Ain en haar voorsteden, en Jutta en haar voorsteden, en Beth-Sémes en haar voorsteden: negen steden van deze twee stammen. Num. 4:5 In het optrekken des legers, zo zullen Aäron en zijn zonen komen en den voorhang des deksels afnemen, en zullen daarmede de ark der getuigenis bedekken. |
|
15 En de Levieten namen de ark des HEEREN af, en het koffertje dat daarbij was, waarin de gouden kleinodiën waren, en zetten ze op dien groten steen; en die lieden van Beth-Sémes 35offerden brandoffers en slachtten slachtoffers den HEERE op denzelven dag. |
| 35 Dat is, zij stelden den priesters beesten ter hand ten brandoffer, enz. |
|
16 En als de vijf vorsten der Filistijnen zulks gezien hadden, zo keerden zij weder op denzelven dag naar Ekron. |
17 Dit nu zijn de gouden spenen, die de Filistijnen aan den HEERE ten schuldoffer vergolden hebben: voor Asdod één, voor Gaza één, voor Askelon één, voor Gath één, voor Ekron één. |
18 Ook gouden muizen, naar het getal van alle steden der Filistijnen, onder de vijf vorsten, van de vaste steden af tot aan de landvlekken; en tot aan 36Abel, den groten steen, op denwelken zij de ark des HEEREN nedergesteld hadden, 37die tot op dezen dag is op den akker van Jozua, den Beth-Semiet. |
| 36 Dat is, klacht. Zie van dezen steen vss. 14, 15. Waarom hij zo genaamd wordt, zie vers 19. Vgl. Gen. 50:11. |
| vers 14 En de wagen kwam op den akker van Jozua, den Beth-Semiet, en bleef daar staande, en daar was een grote steen; en zij kloofden het hout van den wagen en offerden de koeien den HEERE ten brandoffer. vers 15 En de Levieten namen de ark des HEEREN af, en het koffertje dat daarbij was, waarin de gouden kleinodiën waren, en zetten ze op dien groten steen; en die lieden van Beth-Sémes offerden brandoffers en slachtten slachtoffers den HEERE op denzelven dag. vers 19 En de HEERE sloeg onder die lieden van Beth-Sémes, omdat zij in de ark des HEEREN gezien hadden; ja, Hij sloeg van het volk zeventig mannen en vijftigduizend mannen. Toen bedreef het volk rouw, omdat de HEERE een groten slag onder het volk geslagen had. Gen. 50:11 Als de inwoners des lands, de Kanaänieten, dien rouw zagen op het plein van het doornbos, zo zeiden zij: Dit is een zware rouw der Egyptenaars; daarom noemde men haar naam Abel-Mizráïm, die aan het veer van de Jordaan is. |
| 37 Enigen verstaan hier de ark; maar anderen den steen, hetwelk gelofelijker is. |
|
19 En de HEERE sloeg onder die lieden van Beth-Sémes, omdat zij 38in de ark des HEEREN gezien hadden; ja, Hij sloeg 39van het volk zeventig mannen en vijftigduizend mannen. Toen bedreef het volk rouw, omdat de HEERE een groten slag onder het volk geslagen had. |
| 38 Tegen het bevel Gods, Num. 4:5, 20. Het schijnt wel dat de Beth-Semieten al te nieuwsgierig geweest zijn om te zien of de Filistijnen iets uit de ark genomen of daar bijgedaan hadden, en het schijnt dat er enige stoute verachting mede vermengd is geweest. |
| Num. 4:5 In het optrekken des legers, zo zullen Aäron en zijn zonen komen en den voorhang des deksels afnemen, en zullen daarmede de ark der getuigenis bedekken. Num. 4:20 Doch zij zullen niet inkomen om te zien als men het heiligdom inwindt, opdat zij niet sterven. |
| 39 Te weten van de andere Israëlieten, die daar lagen om de wacht te houden opdat hun landpalen niet beschadigd werden. Ook van die die daar van alle stammen gekomen waren om de ark te zien, op de tijding dat dezelve weder te huis gekomen was. |
|
20 Toen zeiden de lieden van Beth-Sémes: Wie zou kunnen bestaan voor het aangezicht 40van den HEERE, dezen heiligen God? En tot wien van ons zal Hij optrekken? |
| 40 Dat is, voor den HEERE, Die boven de ark Zich openbaarde. |
|
21 Zo zonden zij boden tot de inwoners van Kirjath-Jeárim, zeggende: De Filistijnen hebben de ark des HEEREN wedergebracht; komt af, haalt ze opwaarts tot u. |