Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De Israëlieten worden van de Filistijnen geslagen, vs. 1, enz. Daarover doen zij de ark des verbonds van Silo in het leger brengen, 3. Die met groot juichen des volks ontvangen wordt, 5. Hetwelk de Filistijnen verbaasd maakt, 6. Doch grijpen weder moed, 9. De Filistijnen slaan de Israëlieten ten tweeden male, 10. De ark wordt genomen, en de beide zonen van Eli blijven dood, 11. Als dit Eli geboodschapt wordt, 12. Wordt de gehele stad bedroefd, 13. En Eli alles horende, valt achterwaarts van zijn stoel, en breekt den hals, en sterft, 14. En zijn schoondochter sterft in den arbeid, 19. Nadat zij haar zoon Ikabod genoemd had, 21. |
Israël geslagen; de ark genomen |
1 EN 1het woord van Samuël geschiedde aan gans Israël. En Israël toog uit den Filistijnen tegemoet ten strijde, en legerden zich bij 2Eben-Haëzer, maar de Filistijnen legerden zich bij 3Afek. | | 1 Dat is, de profetie die Samuël van den Heere geopenbaard was, heeft hij aan het volk verkondigd, en zij is volbracht. Zie 1 Sam. 3:11, 21. 1 Sam. 3:11 En de HEERE zeide tot Samuël: Zie, Ik doe een ding in Israël, dat al wie het horen zal, dien
zullen zijn beide oren klinken. 1 Sam. 3:21 En de HEERE voer voort te verschijnen te Silo, want de HEERE openbaarde Zich aan Samuël te Silo door het woord des HEEREN. |
2 Dat is, steen der hulpe, helpsteen. Deze plaats heeft eerst naderhand dezen naam gekregen. Zie 1 Sam. 7:12. Alzo wordt Luz Genesis 12 Bethel genoemd, welken naam Jakob deze plaats lang daarna eerst gegeven heeft, Genesis 28. 1 Sam. 7:12 Samuël nu nam een steen en stelde dien tussen Mizpa en tussen Sen, en hij noemde diens naam Eben-Haëzer; en hij zeide: Tot hiertoe heeft ons de HEERE geholpen. Genesis 12 DE HEERE nu had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land en uit uw maagschap en uit uws vaders huis, naar het land dat Ik u wijzen zal. Genesis 28 EN Izak riep Jakob en zegende hem; en gebood hem en zeide hem: Neem geen vrouw van de dochteren van Kanaän. |
3 Een stad in den stam van Juda gelegen, Joz. 15:53. Doch daar is een ander Afek in den stam van Issaschar, 1 Samuël 29, ook een in den stam van Aser, Joz. 19:30. Richt. 1:31. Joz. 15:53 En Janum en Beth-Tappûah en Aféka, 1 Samuël 29 DE Filistijnen nu hadden al hun legers vergaderd te Afek; en de Israëlieten legerden zich bij de fontein die bij Jizreël is. Joz. 19:30 En Umma en Afek en Rehob: twee en twintig steden en haar dorpen. Richt. 1:31 Aser verdreef de inwoners van Acco niet, noch de inwoners van Sidon, noch Achlab, noch Achzib, noch Chelba, noch Afik, noch Rehob; |
2 En de Filistijnen stelden zich in slagorde om Israël te ontmoeten; en als zich 4de strijd uitspreidde, zo werd Israël voor der Filistijnen aangezicht geslagen; want 5zij sloegen 6in de slagorde in het veld omtrent vierduizend man. | | 4 Dat is, de krijgslieden die streden. Hij wil zeggen, als nu al de benden en compagnieën beiderzijds aan elkander gekomen waren om te vechten, zo sloegen zij, enz. |
5 Te weten de Filistijnen. |
6 Hij wil zeggen: Gedurende den slag, toen de beide legers nog in hun slagorde stonden. |
3 Als het volk wederom in het leger gekomen was, zo zeiden de oudsten van Israël: Waarom heeft ons de HEERE heden geslagen voor het aangezicht der Filistijnen? 7Laat ons van Silo tot ons nemen de ark des verbonds des HEEREN en laat die in het midden van ons komen, opdat zij ons verlosse van de hand onzer vijanden. | | 7 Dit hebben zij gedaan zonder God om raad te vragen, menende dat deze uiterlijke ceremonie hen zou kunnen beschermen of verlossen uit de handen hunner vijanden. |
4 Het volk dan zond naar Silo en men bracht vandaar de ark des verbonds des HEEREN der heirscharen, Die atussen 8de cherubs woont; en de twee zonen van Eli, Hofni en Pínehas, waren 9daar met de ark des verbonds Gods. | | a 2 Sam. 6:2. Ps. 80:2; 99:1. 2 Sam. 6:2 En David maakte zich op en ging heen met al het volk dat bij hem was, van Baälim-Juda, om vandaar op te brengen de ark Gods, bij dewelke de Naam wordt aangeroepen, de Naam des HEEREN der heirscharen, Die daarop woont tussen de cherubs. Ps. 80:2 O Herder Israëls, neem ter ore, Die Jozef als schapen leidt; Die tussen de cherubs zit, verschijn blinkende. Ps. 99:1 DE HEERE regeert, dat de volken beven; Hij zit tussen de cherubs; de aarde bewege zich. |
8 Van tussen dewelke God tot Mozes en anderen sprak, Ex. 25:22. Num. 7:89. Ex. 25:22 En aldaar zal Ik bij u komen, en Ik zal met u spreken van boven het verzoendeksel af, van tussen de twee cherubs (die op de ark der getuigenis zijn zullen), alles wat Ik u gebieden zal aan de kinderen Israëls. Num. 7:89 En als Mozes in de tent der samenkomst ging om met Hem te spreken, zo hoorde hij een stem tot hem sprekende van boven het verzoendeksel, hetwelk is op de ark der getuigenis, van tussen de twee cherubs; alzo sprak Hij tot hem. |
9 Te weten in het leger. |
5 En het geschiedde als de ark des verbonds des HEEREN in het leger kwam, zo juichte gans Israël met een groot gejuich, alzo dat de aarde dreunde. | | |
6 Als nu de Filistijnen de stem des juichens hoorden, zo zeiden zij: Wat 10is de stem van dit grote juichen in het leger der Hebreeën? Toen vernamen zij dat de ark des HEEREN in het leger gekomen was. | | 10 Dat is, beduidt. |
7 Daarom vreesden de Filistijnen, want zij zeiden: God is in het leger gekomen; en zeiden: Wee ons, want diergelijke is gisteren en eergisteren niet geschied. | | |
8 Wee ons, wie zal ons redden uit de hand 11dezer heerlijke goden? Dit zijn dezelve goden die de Egyptenaars met alle plagen geplaagd hebben bij 12de woestijn. | | 11 Of: dezes heerlijken Gods. |
12 Dat is, in de Schelfzee, welke ligt aan de woestijn Etham. Zie Ex. 13:20; 14. Ex. 13:20 Alzo reisden zij uit Sukkoth; en zij legerden zich in Etham, aan het einde der woestijn. Exodus 14 TOEN sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: |
9 Zijt sterk en weest mannen, gij Filistijnen, opdat gij de Hebreeën niet misschien dient bgelijk als zij ulieden gediend hebben; zo zijt mannen en strijdt. | | b Richt. 13:1. Richt. 13:1 EN de kinderen Israëls voeren voort te doen wat kwaad was in de ogen des HEEREN; zo gaf hen de HEERE in de hand der Filistijnen veertig jaar. |
10 Toen streden de Filistijnen, en Israël werd geslagen en zij vloden een iegelijk in 13zijn tenten; en er geschiedde een zeer grote 14nederlaag, zodat er van Israël vielen dertigduizend voetvolks. | | 13 Dat is, in zijn huis, gelijk 1 Sam. 13:2. 1 Kon. 12:16, enz. 1 Sam. 13:2 Toen verkoos zich Saul drieduizend mannen uit Israël; en er waren er bij Saul tweeduizend te Michmas en op het gebergte van Bethel, en duizend waren er bij Jónathan te Gíbea Benjamins; en het overige des volks liet hij gaan, een iegelijk naar zijn tent. 1 Kon. 12:16 Toen gans Israël zag dat de koning naar hen niet hoorde, zo gaf het volk den koning weder antwoord, zeggende: Wat deel hebben wij aan David? Ja, geen erve hebben wij aan den zoon van Isaï; naar uw tenten, o Israël. Voorzie nu uw huis, o David. Zo ging Israël naar zijn tenten. |
14 Hebr. slag. |
11 En cde ark Gods werd genomen, en de twee zonen van Eli, Hofni en Pínehas, stierven. | | c 1 Sam. 2:34. Ps. 78:61. 1 Sam. 2:34 Dit nu zal u een teken zijn, hetwelk over uw beide zonen, over Hofni en Pínehas, komen zal: op één dag zullen zij beiden sterven. Ps. 78:61 En Hij gaf Zijn sterkte in de gevangenis, en Zijn heerlijkheid in de hand des wederpartijders. |
Eli sterft |
12 Toen liep er een Benjaminiet uit de slagorde en kwam te Silo denzelven dag; en 15zijn klederen waren gescheurd en 16er dwas aarde op zijn hoofd. | | 15 Tot een teken van droefenis en dat hij kwade tijding bracht. Van deze manier van doen zie de aant. op Gen. 37:29. Joz. 7:6, enz. 2 Sam. 1:2, 11. Gen. 37:29 (kt.) Als nu Ruben tot den kuil wederkeerde, zie, zo was Jozef niet in den kuil; toen scheurde hij zijn klederen. Joz. 7:6 Toen verscheurde Jozua zijn klederen en viel op zijn aangezicht ter aarde voor de ark des HEEREN, tot den avond toe, hij en de oudsten van Israël, en zij wierpen stof op hun hoofd. 2 Sam. 1:2 Zo geschiedde het op den derden dag, dat, zie, uit het heirleger, van Saul, een man kwam, wiens klederen gescheurd waren en aarde was op zijn hoofd; en het geschiedde als hij tot David kwam, zo viel hij ter aarde en boog zich neder. 2 Sam. 1:11 Toen vatte David zijn klederen en scheurde ze; desgelijks ook al de mannen die met hem waren. |
16 Zie dergelijk voorbeeld Joz. 7:6. 2 Sam. 1:2. Joz. 7:6 Toen verscheurde Jozua zijn klederen en viel op zijn aangezicht ter aarde voor de ark des HEEREN, tot den avond toe, hij en de oudsten van Israël, en zij wierpen stof op hun hoofd. 2 Sam. 1:2 Zo geschiedde het op den derden dag, dat, zie, uit het heirleger, van Saul, een man kwam, wiens klederen gescheurd waren en aarde was op zijn hoofd; en het geschiedde als hij tot David kwam, zo viel hij ter aarde en boog zich neder. |
d Joz. 7:6. Joz. 7:6 Toen verscheurde Jozua zijn klederen en viel op zijn aangezicht ter aarde voor de ark des HEEREN, tot den avond toe, hij en de oudsten van Israël, en zij wierpen stof op hun hoofd. |
13 En als hij kwam, zie, zo zat Eli op een stoel aan de zijde des wegs, uitziende; want zijn hart was sidderende vanwege de ark Gods. Als die man kwam om zulks te verkondigen in de stad, toen 17schreeuwde de ganse stad. | | 17 Dat is, de inwoners der stad riepen en schreeuwden overluid van droefheid, als zij hoorden dat de ark des verbonds genomen was. |
14 En als Eli de stem des geroeps hoorde, zo zeide hij: Wat is de stem dezer beroerte? Toen haastte zich die man, en hij kwam en boodschapte het Eli. | | |
15 (Eli nu was een man van acht en negentig jaren, en zijn ogen 18stonden estijf, dat hij niet zien kon.) | | 18 Hebr. stonden. |
e 1 Sam. 3:2. 1 Sam. 3:2 En het geschiedde te dien dage, als Eli op zijn plaats nederlag (en zijn ogen begonnen donker te worden, dat hij niet zien kon), |
16 En die man zeide tot Eli: Ik ben degene die uit de slagorde kom, en ik ben heden uit de slagorde gevloden. Hij dan zeide: Wat is er geschied, mijn zoon? | | |
17 Toen antwoordde 19hij die de boodschap bracht, en zeide: Israël is gevloden voor het aangezicht der Filistijnen en er is ook een grote nederlaag onder het volk geschied; daarenboven zijn uw twee zonen, Hofni en Pínehas, gestorven, en de ark Gods is genomen. | | 19 Of: de boodschapper. |
18 En het geschiedde als hij van de ark Gods vermeldde, zo viel hij achterwaarts van den stoel af, aan de zijde der 20poort, en brak den nek en stierf, want de man was oud en zwaar; en hij richtte Israël veertig jaar. | | 20 Versta dit van de stadspoort. |
19 En zijn schoondochter, Pínehas’ huisvrouw, was bevrucht, zij zou baren; als deze de tijding hoorde, dat de ark Gods genomen was en haar schoonvader gestorven was en haar man, zo 21kromde zij zich en baarde, want 22haar 23weeën overvielen haar. | | 21 Te weten van pijn en benauwdheid, die zij gevoelde. |
22 Hebr. haar noden wendden zich over haar. |
23 Angsten, benauwdheden, nood. |
20 En omtrent den tijd van haar sterven, zo spraken de vrouwen die 24bij haar stonden: Vrees niet, want gij hebt een zoon gebaard. Doch zij antwoordde niet en 25nam het niet ter harte. | | 24 Of: over haar. |
25 Hebr. zij zette haar hart daar niet op. Dat is, zij werd door zulke woorden niet bewogen; zij verkwikten haar hart niet. |
21 En zij noemde het jonksken 26Ikabod, zeggende: De eer is weggevoerd uit Israël. Omdat de ark Gods gevankelijk weggevoerd was, en om haars schoonvaders en haars mans wil. | | 26 Dat is, waar is de heerlijkheid? Anders: Daar is geen eer. Alsof zij zeide: Alle heerlijkheid en treffelijkheid van Israël is ons nu benomen, nu de ark ons benomen is, welke Israël grote heerlijkheid en vermaardheid toebracht. Want zij was een teken van de genadige tegenwoordigheid Gods onder Zijn volk. Deze manier van spreken wordt ook gebruikt Ps. 26:8; 78:61. Ps. 26:8 HEERE, ik heb lief de woning Uws huizes, en de plaats des tabernakels Uwer eer. Ps. 78:61 En Hij gaf Zijn sterkte in de gevangenis, en Zijn heerlijkheid in de hand des wederpartijders. |
22 En zij zeide: De 27eer is gevankelijk weggevoerd uit Israël, want de ark Gods is genomen. | | 27 Deze vrouw klaagt meer over en is bedroefder om de algemene schade, dan om haar eigen verlies. Zie ook vers 18. vers 18 En het geschiedde als hij van de ark Gods vermeldde, zo viel hij achterwaarts van den stoel af, aan de zijde der poort, en brak den nek en stierf, want de man was oud en zwaar; en hij richtte Israël veertig jaar. |