Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De Israëlieten worden van de Filistijnen geslagen, vs. 1, enz. De zonen van Saul mede, 2. Saul wordt gewond, 3. Hij valt in zijn eigen zwaard, 4. Zo doet zijn wapendrager ook, 5. Saul sterft; zijn drie zonen, zijn wapendrager, en zijn volk komt om, 6. De anderen vluchten, verlatende de steden, 7. De Filistijnen snijden Sauls hoofd af, 8. En zij stellen zijn wapenen in het huis van Astharoth en hangen zijn lichaam op den muur te Beth-San, 10. Die van Jabes nemen het lichaam van Saul en van zijn zonen af en branden ze, 12. En begraven hun beenderen, 13. |
Dood van Saul en zijn drie zonen |
1 DE Filistijnen 1dan streden tegen Israël; en de mannen Israëls vloden voor het aangezicht der Filistijnen en vielen 2verslagen op het gebergte Gilbóa. |
| 1 Hier komt de schrijver van dit boek wederom tot de historie die hij in het 29ste hoofdstuk gelaten heeft, om ondertussen te verhalen wat David middelertijd gedaan heeft tegen de Amalekieten, die in zijn afwezen Ziklag geplunderd en verbrand hadden. Dit hoofdstuk komt bijna van woord tot woord overeen met 1 Kronieken 10. |
| 1 Kronieken 10 EN de Filistijnen streden tegen Israël, en de mannen Israëls vloden voor het aangezicht der Filistijnen, en zij vielen verslagen op het gebergte Gilbóa. |
| 2 Hebr. eigenlijk: doorstoken. |
|
2 En de Filistijnen hielden dicht op Saul en zijn zonen, en de Filistijnen sloegen Jónathan en 3Abinádab en Malchi-Sua, de zonen van Saul. |
| 3 Hij wordt 1 Sam. 14:49 Jisvi genoemd. |
| 1 Sam. 14:49 De zonen van Saul nu waren: Jónathan en Jisvi en Malchi-Sua; en de namen zijner twee dochters waren deze: de naam der eerstgeborene was Merab en de naam der kleinste Michal. |
|
3 En de strijd werd zwaar tegen Saul; en de mannen die met den boog schieten, 4troffen hem aan, en 5hij vreesde zeer voor de schutters. |
| 4 Hebr. vonden hem. |
| 5 Anders: hij werd zeer gewond van de schutters. |
|
4 Toen zeide Saul tot zijn wapendrager: Trek uw zwaard uit en doorsteek mij daarmede, dat misschien deze onbesnedenen niet komen en mij doorsteken en 6met mij den spot drijven. Maar zijn wapendrager wilde niet, want hij vreesde zeer. Toen nam Saul het zwaard en 7viel daarin. |
| 6 Te weten wanneer zij mij gevangen krijgende, mij allen schimp en hoon zouden aandoen en zouden mij dan nog eindelijk een smadelijken dood doen sterven. De Filistijnen niet kunnende Saul levend krijgen, hebben zijn dode lichaam veel smaadheid aangedaan, vss. 9, 10. |
| vers 9 En zij hieuwen zijn hoofd af en zij togen zijn wapenen uit, en zij zonden ze in der Filistijnen land rondom, om te boodschappen in het huis hunner afgoden en onder het volk. vers 10 En zij legden zijn wapenen in het huis van Astharoth, en zijn lichaam hechtten zij aan den muur te Beth-San. |
| 7 Dat is, hij doorstak zichzelven, alzo ook vers 5. |
| vers 5 Toen zijn wapendrager zag dat Saul dood was, zo viel hij ook in zijn zwaard en stierf met hem. |
|
5 Toen zijn wapendrager zag dat Saul dood was, zo viel hij ook in zijn zwaard en stierf met hem. |
6 Alzo stierf Saul en zijn drie zonen en zijn wapendrager, ook 8al zijn mannen te dienzelven dage tegelijk. |
| 8 Versta het meeste deel van zijn hofgezin en van zijn huisgenoten, alsook het gros van het leger. Hoewel van beiderlei enigen ontkomen zijn. Vgl. 1 Kron. 10 op vers 6. |
| 1 Kron. 10:6 (kt.) Alzo stierf Saul en zijn drie zonen; ook zijn ganse huis is tegelijk gestorven. |
|
7 Als de mannen Israëls die aan deze zijde van 9het dal waren en die aan deze zijde der Jordaan waren, zagen dat de mannen Israëls gevloden waren en dat Saul en zijn zonen dood waren, zo verlieten zij de steden en zij vloden. Toen kwamen de Filistijnen en 10woonden daarin. |
| 9 Versta hier het dal of de laagte van Jizreël. |
| 10 Zie 1 Sam. 27:6. |
| 1 Sam. 27:6 Toen gaf hem Achis te dien dage Ziklag; daarom is Ziklag van de koningen van Juda geweest tot op dezen dag. |
|
8 Het geschiedde nu 11des anderen daags, als de Filistijnen kwamen om de verslagenen te plunderen, zo vonden zij Saul en zijn drie zonen, liggende op het gebergte Gilbóa. |
| 11 Te weten na den slag. |
|
9 En zij hieuwen zijn hoofd af en zij togen zijn wapenen uit, en zij 12zonden ze in der Filistijnen land rondom, 13om te aboodschappen in het huis hunner 14afgoden en onder het volk. |
| 12 Te weten het hoofd en de wapenen van Saul. |
| 13 Te weten hun victorie. |
| a 1 Kronieken 10. |
| 1 Kronieken 10 EN de Filistijnen streden tegen Israël, en de mannen Israëls vloden voor het aangezicht der Filistijnen, en zij vielen verslagen op het gebergte Gilbóa. |
| 14 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk droefenissen, smarten en verschrikkingen. Alzo worden de afgoden genoemd, omdat zij de oorzaak zijn dat God hun dienaars smart, droefenis en schrik aandoet. |
|
10 En zij legden zijn wapenen in het huis van 15Astharoth, en zijn lichaam hechtten zij 16aan den muur te 17Beth-San. |
| 15 Zie Richt. 2:13 in de aant. |
| Richt. 2:13 Want zij verlieten den HEERE, en dienden den Baäl en Astharoth. |
| 16 Te weten in de straat die bij den muur der stad was, gelijk af te leiden is uit 2 Sam. 21:12. |
| 2 Sam. 21:12 Zo ging David heen en nam de beenderen van Saul en de beenderen van Jónathan, zijn zoon, van de burgers van Jabes in Gilead, die dezelve gestolen hadden van de straat van Beth-San, alwaar de Filistijnen hen hadden opgehangen, ten dage als de Filistijnen Saul sloegen op Gilbóa. |
| 17 Anders genoemd Beth-Sean, Joz. 17:11. Richt. 1:27. Dit was een stad gelegen in den stam van Manasse, Joz. 17:11, die te dezen tijde van de Filistijnen ingehouden werd. |
| Joz. 17:11 Want Manasse had in Issaschar en in Aser: Beth-Sean en haar onderhorige plaatsen, en Jibleam en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Dor en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Endor en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Tháänach en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Megiddo en haar onderhorige plaatsen: drie landstreken. Richt. 1:27 En Manasse verdreef Beth-Sean niet, noch haar onderhorige plaatsen, noch Tháänach met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Dor met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Jibleam met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Megiddo met haar onderhorige plaatsen; en de Kanaänieten wilden wonen in hetzelve land. Joz. 17:11 Want Manasse had in Issaschar en in Aser: Beth-Sean en haar onderhorige plaatsen, en Jibleam en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Dor en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Endor en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Tháänach en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Megiddo en haar onderhorige plaatsen: drie landstreken. |
|
11 Als 18de inwoners van Jabes in Gilead daarvan hoorden, wat de Filistijnen Saul gedaan hadden, |
| 18 Dit deden de burgers van Jabes tot een teken van dankbaarheid, omdat zij van Saul waren ontzet en verlost geworden van de harde belegering van den koning Nahas, 1 Sam. 11:11. |
| 1 Sam. 11:11 Het geschiedde nu des anderen daags, dat Saul het volk stelde in drie hopen, en zij kwamen in het midden des legers in de morgenwake, en zij sloegen Ammon, totdat de dag heet werd; en het geschiedde dat de overigen alzo verstrooid werden, dat er onder hen geen twee tezamen bleven. |
|
12 Zo maakten zich op alle strijdbare mannen en gingen den gehelen nacht, en zij namen het lichaam van Saul, en de lichamen van zijn zonen van den muur te Beth-San; en zij kwamen te Jabes en 19brandden hen aldaar. |
| 19 Alzo deze lichamen enige dagen waren onbegraven geweest en in de zon gehangen hadden, zo waren zij buiten allen twijfel verdorven en stinkende geworden, zodat men ze met balsemen niet zou hebben kunnen bewaren. Daarom hebben zij het vlees verbrand en de beenderen begraven, verhoedende alzo dat die dode lichamen niet meer gehoond noch beschimpt, noch ook weder opgegraven konden worden. Vgl. Amos 6:10 met de aant. Anders: zij brandden bij of over hen, te weten enige specerijen, hetwelk ziet op de manier eertijds gebruikt aan de lichamen der koningen. Zie 2 Kron. 16:14. Jer. 34:5. |
| Amos 6:10 En de naaste vriend zal een iegelijk van die opnemen, of die hem verbrandt, om de beenderen uit het huis uit te brengen, en zal zeggen tot dien die binnen de zijden van het huis is: Zijn er nog meer bij u? En hij zal zeggen: Niemand. Dan zal hij zeggen: Zwijg, want zij waren niet om des HEEREN Naam te vermelden. 2 Kron. 16:14 En zij begroeven hem in zijn graf, dat hij voor zich gegraven had in de stad Davids, en legden hem op het bed, hetwelk hij gevuld had met specerijen en dat van verscheidene soorten, naar apothekerskunst toebereid; en zij brandden over hem een gans grote branding. Jer. 34:5 Gij zult sterven in vrede, en naar de brandingen uwer vaderen, der vorige koningen, die vóór u geweest zijn, alzo zullen zij over u branden en u beklagen, zeggende: Och heer! Want Ik heb het woord gesproken, spreekt de HEERE. |
|
13 En zij namen hun beenderen en begroeven ze 20onder het geboomte te Jabes; en 21zij vastten zeven dagen. |
| 20 Zie 1 Kron. 10:12. |
| 1 Kron. 10:12 Zo maakten zich alle strijdbare mannen op en zij namen het lichaam van Saul en de lichamen zijner zonen en zij brachten ze te Jabes; en zij begroeven hun beenderen onder een eikenboom te Jabes en zij vastten zeven dagen. |
| 21 Versta dagelijks tot op den avond. Zie 1 Kron. 10 op vers 12. Alzo bewijzende hun droefenis over Saul en zijn zonen. |
| 1 Kron. 10:12 (kt.) Zo maakten zich alle strijdbare mannen op en zij namen het lichaam van Saul en de lichamen zijner zonen en zij brachten ze te Jabes; en zij begroeven hun beenderen onder een eikenboom te Jabes en zij vastten zeven dagen. |