Statenvertaling.nl

sample header image

1 Samuël 30 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

1 Samuël 30

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

1 HET geschiedde nu als David en zijn mannen den derden dag te Ziklag kwamen, dat de Amalekieten in het zuiden en te Ziklag ingevallen waren, en Ziklag geslagen en dezelve met vuur verbrand hadden;
2 En dat zij de vrouwen die daarin waren, gevankelijk weggevoerd hadden, doch zij hadden niemand doodgeslagen, van den kleinste tot den grootste, maar zij hadden hen weggevoerd en waren huns weegs gegaan.
3 En David en zijn mannen kwamen aan de stad, en zie, zij was met vuur verbrand; en hun vrouwen en hun zonen en hun dochters waren gevankelijk weggevoerd.
4 Toen hief David en het volk dat bij hem was, hun stem op en weenden, totdat er geen kracht meer in hen was om te wenen.
5 Davids beide vrouwen waren ook gevankelijk weggevoerd: Ahinóam, de Jizreëlitische, en Abígaïl, de huisvrouw van Nabal, den Karmeliet.
6 En David werd zeer bange, want het volk sprak van hem te stenigen, want de zielen van het ganse volk waren verbitterd, een iegelijk over zijn zonen en over zijn dochters; doch David sterkte zich in den HEERE zijn God.
7 En David zeide tot den priester Abjathar, den zoon van Achimélech: Breng mij toch den efod hier. En Abjathar bracht den efod tot David.
8 Toen vraagde David den HEERE, zeggende: Zal ik deze bende achternajagen? Zal ik haar achterhalen? En Hij zeide hem: Jaag na, want gij zult gewisselijk achterhalen en gij zult gewisselijk verlossen.
9 David dan ging heen, hij en de zeshonderd mannen die bij hem waren; en als zij kwamen aan de beek Besor, zo bleven de overigen staan.
10 En David vervolgde hen, hij en die vierhonderd mannen; en tweehonderd mannen bleven staan, die zo moede waren, dat zij over de beek Besor niet konden gaan.
11 En zij vonden een Egyptischen man op het veld en zij brachten hem tot David; en zij gaven hem brood en hij at, en zij gaven hem water te drinken.
12 Zij gaven hem ook een stuk van een klomp vijgen en twee stukken rozijnen, en hij at, en zijn geest kwam weder in hem; want hij had in drie dagen en drie nachten geen brood gegeten, noch water gedronken.
13 Daarna zeide David tot hem: Wiens zijt gij? En vanwaar zijt gij? Toen zeide de Egyptische jongen: Ik ben de knecht van een Amalekitischen man, en mijn heer heeft mij verlaten, omdat ik vóór drie dagen krank geworden ben.
14 Wij waren ingevallen tegen het zuiden van de Cheretieten, en op hetgeen dat van Juda is en tegen het zuiden van Kaleb; en wij hebben Ziklag met het vuur verbrand.
15 Toen zeide David tot hem: Zoudt gij mij wel henen afleiden tot deze bende? Hij dan zeide: Zweer mij bij God, dat gij mij niet zult doden en dat gij mij niet zult overleveren in de hand mijns heren! Zo zal ik u tot deze bende afleiden.
16 En hij leidde hem af, en zie, zij lagen verstrooid over de ganse aarde, etende en drinkende en dansende, om al den groten buit dien zij genomen hadden uit het land der Filistijnen en uit het land van Juda.
17 En David sloeg hen van de schemering tot aan den avond van hunlieder anderen dag; en er ontkwam niet één man van hen, behalve vierhonderd jongemannen die op kemels reden en vloden.
18 Alzo redde David al wat de Amalekieten genomen hadden; ook redde David zijn twee vrouwen.
19 En onder hen werd niet gemist van den kleinste tot aan den grootste, en tot aan de zonen en dochters, en van den buit ook tot alles wat zij zich genomen hadden; David bracht het altemaal weder.
20 David nam ook al de schapen en de runderen; zij dreven ze voor datzelve vee heen en zeiden: Dit is Davids buit.
21 Als David tot de tweehonderd mannen kwam, die zo moede waren geweest dat zij David niet hadden kunnen navolgen, en die zij aan de beek Besor hadden laten blijven, die gingen David tegemoet, en het volk dat bij hem was, tegemoet; en David trad tot het volk en hij vraagde hun naar den welstand.
22 Toen antwoordde een ieder boos en Belialsman onder de mannen die met David getogen waren, en zij zeiden: Omdat zij met ons niet getogen zijn, zullen wij hun van den buit dien wij gered hebben, niet geven, maar aan een iegelijk zijn vrouw en zijn kinderen; laat hen die heenleiden en weggaan.
23 Maar David zeide: Alzo zult gij niet doen, mijn broeders, met hetgeen dat ons de HEERE gegeven heeft, en Hij heeft ons bewaard en heeft de bende die tegen ons kwam, in onze hand gegeven.
24 Wie zou toch ulieden in deze zaak horen? Want gelijk het deel dergenen is die in den strijd mede afgetogen zijn, alzo zal ook het deel dergenen zijn die bij het gereedschap gebleven zijn; zij zullen gelijkelijk delen.
25 En dit is van dien dag af en voortaan alzo geweest; want hij heeft het tot een inzetting en tot een recht gesteld in Israël tot op dezen dag.
26 Als nu David te Ziklag kwam, zo zond hij tot de oudsten van Juda, zijn vrienden, van den buit, zeggende: Zie, daar is een zegen voor ulieden, van den buit der vijanden des HEEREN.
27 Namelijk tot die te Bethel, en tot die te Ramoth tegen het zuiden, en tot die te Jatthir,
28 En tot die te Aroër, en tot die te Sifmoth, en tot die te Estemóa,
29 En tot die te Rachal, en tot die welke in de steden der Jerahmeëlieten waren, en tot die welke in de steden der Kenieten waren,
30 En tot die te Horma, en tot die te Chor-Asan, en tot die te Atach,
31 En tot die te Hebron, en tot al de plaatsen waar David gewandeld had, hij en zijn mannen.

Einde 1 Samuël 30