Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David, bevindende dat de Amalekieten Ziklag in zijn afwezen geplunderd, verbrand, en het volk met zijn beide vrouwen gevankelijk weggevoerd hadden, is zeer verlegen en in groot gevaar van zijn eigen volk, vs. 1, enz. Zoekt raad bij God, Die hem beveelt de Amalekieten te vervolgen, 7. David zulks doende met een gedeelte van zijn krijgsvolk, vindt een verhongerden achtergebleven Egyptenaar, die hem alles ontdekt, en tot de Amalekieten brengt, 9. David overvalt en slaat hen en bekomt den gansen roof weder, 17. Maakt een ordinantie van het delen van den roof, 22. Zendt geschenken aan zijn vrienden, 26. |
David vindt Ziklag verbrand terug |
1 HET geschiedde nu als David en zijn mannen 1den derden dag te Ziklag kwamen, dat 2de Amalekieten in het zuiden en te Ziklag ingevallen waren, en Ziklag 3geslagen en dezelve met vuur verbrand hadden; | | 1 Te weten, nadat David uit het leger der Filistijnen gescheiden was, want zo ver lag wel het leger der Filistijnen (waar David met zijn mannen geweest was) van de stad Ziklag, gelijk af te leiden is uit 2 Sam. 1:2. 2 Sam. 1:2 Zo geschiedde het op den derden dag, dat, zie, uit het heirleger, van Saul, een man kwam, wiens klederen gescheurd waren en aarde was op zijn hoofd; en het geschiedde als hij tot David kwam, zo viel hij ter aarde en boog zich neder. |
2 Versta de overgebleven Amalekieten, die ontkomen waren als Saul die sloeg, 1 Sam. 15:7. Of dit is te verstaan van de Amalekieten die ergens in een andere streek of hoek lands woonden dan die welke door Saul zijn uitgeroeid. Dezen hebben hun ouden haat tegen de Israëlieten getoond. 1 Sam. 15:7 Toen sloeg Saul de Amalekieten, van Havíla af tot waar gij komt te Sur, dat vóór aan Egypte is. |
3 Dat is, geruïneerd en de inwoners kwalijk behandeld. Zie Ez. 33 op vers 21. Ez. 33:21 (kt.) En het geschiedde in het twaalfde jaar onzer gevankelijke wegvoering, in de tiende maand, op den vijfde der maand, dat er een tot mij kwam die van Jeruzalem ontkomen was, zeggende: De stad is geslagen. |
2 En dat zij de vrouwen die daarin waren, gevankelijk weggevoerd hadden, doch zij hadden niemand doodgeslagen, van den 4kleinste tot 4den grootste, maar zij hadden hen weggevoerd en waren huns weegs gegaan. | | 4 . 4 Anders: kleinen - groten. |
3 En David en zijn mannen kwamen aan de stad, en zie, zij was met vuur verbrand; en hun vrouwen en hun zonen en hun dochters waren gevankelijk weggevoerd. | | |
4 Toen hief David en het volk dat bij hem was, hun stem op en weenden, totdat er geen kracht meer in hen was om te wenen. | | |
5 Davids beide vrouwen waren ook gevankelijk weggevoerd: Ahinóam, de Jizreëlitische, en Abígaïl, 5de huisvrouw van Nabal, den Karmeliet. | | 5 Zie de aant. op 1 Sam. 27:3. 1 Sam. 27:3 (kt.) En David bleef bij Achis te Gath, hij en zijn mannen, een iegelijk met zijn huis; David met zijn beide vrouwen, Ahinóam, de Jizreëlitische, en Abígaïl, de huisvrouw van Nabal, de Karmelitische. |
6 En David werd zeer bange, want het volk sprak van hem te stenigen, want 6de zielen van het ganse volk waren verbitterd, een iegelijk 7over zijn zonen en 7over zijn dochters; doch 8David sterkte zich in den HEERE zijn God. | | 6 Hebr. de ziel van het ganse volk was bitter, dat is, zij waren van harte bedroefd, daartoe met bitterheid en gramschap ingenomen tegen David, hem de schuld gevende dat zij van hun vrouwen en kinderen beroofd waren door de Amalekieten; daartoe zijnde bewogen geworden omdat David hen eerst vijandelijk aangetast en geslagen had, 1 Sam. 27:8. 1 Sam. 27:8 David nu toog op met zijn mannen en zij overvielen de Gesurieten en de Girzieten en de Amalekieten (want dezen die zijn vanouds geweest de inwoners des lands), waar gij gaat naar Sur en tot aan Egypteland. |
7 . 7 Of: vanwege. |
8 Vertrouwende op de beloften en toezeggingen die God hem gedaan had dat hij koning worden zou. Zie de aant. 1 Sam. 23:16. 1 Sam. 23:16 (kt.) Toen maakte zich Jónathan, de zoon van Saul, op en hij ging tot David in het woud; en hij versterkte zijn hand in God. |
7 En David zeide tot den priester Abjathar, den zoon van Achimélech: 9Breng mij toch den efod hier. En Abjathar bracht den efod tot David. | | 9 Dat is, trek den efod aan om mijnentwil, opdat gij daardoor den Heere raad vraagt. Zie Num. 27:21. 1 Sam. 23:9. Num. 27:21 En hij zal voor het aangezicht van Eleázar, den priester, staan, die voor hem raad vragen zal naar de wijze van Urim, voor het aangezicht des HEEREN; naar zijn mond zullen zij uitgaan en naar zijn mond zullen zij ingaan, hij, en al de kinderen Israëls met hem, en de ganse vergadering. 1 Sam. 23:9 Als nu David verstond dat Saul dit kwaad tegen hem heimelijk voorhad, zeide hij tot den priester Abjathar: Breng den efod herwaarts. |
8 Toen vraagde David den HEERE, zeggende: Zal ik 10deze bende achternajagen? Zal ik haar achterhalen? En Hij zeide hem: Jaag na, want gij zult gewisselijk achterhalen en gij zult gewisselijk verlossen. | | 10 Hij verstaat de Amalekieten, als ook vers 15. vers 15 Toen zeide David tot hem: Zoudt gij mij wel henen afleiden tot deze bende? Hij dan zeide: Zweer mij bij God, dat gij mij niet zult doden en dat gij mij niet zult overleveren in de hand mijns heren! Zo zal ik u tot deze bende afleiden. |
9 David dan ging heen, hij en de zeshonderd mannen die bij hem waren; en als zij kwamen aan de beek Besor, zo bleven 11de overigen staan. | | 11 Te weten tweehonderd mannen die zo moede waren, dat zij niet volgen konden, vers 10. vers 10 En David vervolgde hen, hij en die vierhonderd mannen; en tweehonderd mannen bleven staan, die zo moede waren, dat zij over de beek Besor niet konden gaan. |
10 En David vervolgde hen, hij en die vierhonderd mannen; en tweehonderd mannen bleven staan, die zo moede waren, dat zij over de beek Besor niet konden gaan. | | |
11 En 12zij vonden een Egyptischen man op het veld en 13zij brachten hem tot David; en zij gaven hem brood en hij at, en zij gaven hem water te drinken. | | 12 Te weten de mannen die bij David waren. |
13 Hebr. zij namen hem tot David, dat is, zij namen en brachten. Zie de aant. op Gen. 12:15. Gen. 12:15 (kt.) Ook zagen haar Farao’s vorsten en prezen haar bij Farao; en de vrouw werd weggenomen naar Farao’s huis. |
12 Zij gaven hem ook een stuk van een klomp vijgen en twee stukken rozijnen, en hij at, en zijn 14geest kwam weder 15in hem; want hij had in drie dagen en drie nachten geen 16brood gegeten, noch water gedronken. | | 14 Dat is, hij die flauw en amechtig was en van honger schier versmacht, die werd door de spijze verkwikt; zodat het woord geest hier betekent ademing. |
15 Anders: tot hem. |
16 Dat is, spijze. |
13 Daarna zeide David tot hem: Wiens zijt gij? En vanwaar zijt gij? Toen zeide de Egyptische 17jongen: Ik ben de knecht van een Amalekitischen man, en mijn heer heeft mij verlaten, omdat ik 18vóór drie dagen krank geworden ben. | | 17 Dat is, jongeman, jongeling. Zie Gen. 22 op vers 5. Gen. 22:5 (kt.) En Abraham zeide tot zijn jongens: Blijft gij hier met den ezel, en ik en de jongen zullen heen gaan tot daar; als wij aangebeden zullen hebben, dan zullen wij tot u wederkeren. |
18 Hebr. dit is de derde dag. |
14 Wij waren ingevallen tegen het zuiden van 19de Cheretieten, en op hetgeen dat van Juda is en 20tegen het zuiden van Kaleb; en wij hebben Ziklag met het vuur verbrand. | | 19 Dat is, de Filistijnen, gelijk men kan afleiden uit vers 16. Aldus worden de Filistijnen ook genaamd Ez. 25:16. Zef. 2:5. vers 16 En hij leidde hem af, en zie, zij lagen verstrooid over de ganse aarde, etende en drinkende en dansende, om al den groten buit dien zij genomen hadden uit het land der Filistijnen en uit het land van Juda. Ez. 25:16 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik strek Mijn hand uit tegen de Filistijnen, en zal de Cheretim uitroeien, en het overblijfsel van de zeehaven verdoen. Zef. 2:5 Wee de inwoners van de landstreek der zee, het volk der Cheretim: het woord des HEEREN zal tegen ulieden zijn, gij Kanaän, der Filistijnen land, en Ik zal u verdoen, dat er geen inwoner zal zijn. |
20 Dat is, tegen het zuiden des lands, waar de nakomelingen van Kaleb woonden. Zie Joz. 14:13; 15:13. Joz. 14:13 Toen zegende hem Jozua, en hij gaf Kaleb, den zoon van Jefunne, Hebron ten erfdeel. Joz. 15:13 Doch Kaleb, den zoon van Jefunne, had hij een deel gegeven in het midden der kinderen van Juda, naar den mond des HEEREN tot Jozua: de stad van Arba (vader van Enak), dat is Hebron. |
15 Toen zeide David tot hem: Zoudt gij mij wel henen afleiden tot deze bende? Hij dan zeide: Zweer mij bij God, 21dat gij mij niet zult doden en dat gij mij niet zult overleveren in de hand mijns heren! Zo zal ik u tot deze bende afleiden. | | 21 Hebr. zo gij mij zult doden, en zo gij mij zult overleveren, enz. Zie van zulk eedzweren Gen. 14:23. De zin is: dat gij mij niet zult doden, of dat, enz. Vgl. 1 Sam. 24:22, enz. Gen. 14:23 Zo ik van een draad af tot een schoenriem toe, ja, zo ik van alles wat uwe is, iets neme; opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt. 1 Sam. 24:22 Zo zweer mij dan nu bij den HEERE, zo gij mijn zaad na mij zult uitroeien, en mijn naam zult uitdelgen van mijns vaders huis! |
16 En hij leidde hem af, en zie, zij lagen verstrooid over de ganse aarde, etende en drinkende en dansende, om al den groten buit dien zij genomen hadden uit het land der Filistijnen en uit 22het land van Juda. | | 22 Daaronder behoorde nu Ziklag, en het land van Kaleb. |
17 En David sloeg hen van 23de schemering 24tot aan den avond van hunlieder anderen dag; en er ontkwam niet één man van hen, behalve vierhonderd jongemannen die op kemels reden en vloden. | | 23 Het Hebreeuwse woord dat hier gebruikt wordt, gelijk ook ons Nederlandse woord schemering, betekent zowel de avond- als de morgenschemering. Sommigen menen dat David dit volk in de avondschemering heeft aangevallen (want hij vond hen etende, drinkende en dansende, hetwelk gemeenlijk des avonds, niet met het aanbreken van den dag geschiedt), houden ook, dat David zijnde maar vierhonderd man sterk, liever de duisterheid van den nacht heeft waargenomen om deze grote menigte te overvallen in haar dronkenschap en vreugd, dan de schemering van den morgenstond toen de dag aankwam. Anderen nochtans nemen het hier voor de schemering van den morgen, achtende dat David en zijn mannen des avonds te moede waren om een aanval op hun vijanden te doen. |
24 Dat is, den avond van den anderen dag in welken David met zijn mannen was uitgetogen. |
18 Alzo redde David al wat de Amalekieten genomen hadden; ook redde David zijn twee vrouwen. | | |
19 En onder hen werd niet gemist van den kleinste tot aan den grootste, en tot aan de zonen en dochters, en van den buit ook tot alles wat zij zich genomen hadden; David bracht het altemaal weder. | | |
20 David nam ook al de schapen en de runderen; 25zij dreven ze 26voor datzelve vee heen en zeiden: 27Dit is Davids buit. | | 25 Te weten de mannen van David. |
26 Dat is, voor het vee dat hun van de Amalekieten was ontnomen geweest. |
27 Dat is, die David toebehoort; daarom heeft hij ook daarvan weggeschonken waar en aan wien het hem beliefde. Zie vers 26. vers 26 Als nu David te Ziklag kwam, zo zond hij tot de oudsten van Juda, zijn vrienden, van den buit, zeggende: Zie, daar is een zegen voor ulieden, van den buit der vijanden des HEEREN. |
21 Als David tot 28de tweehonderd mannen kwam, die zo moede waren geweest dat zij David niet hadden kunnen navolgen, en die zij aan de beek Besor hadden laten blijven, die gingen David tegemoet, en het volk dat bij hem was, tegemoet; en David trad tot het volk en 29hij vraagde hun naar den welstand. | | 28 Zie vss. 9, 10. vers 9 David dan ging heen, hij en de zeshonderd mannen die bij hem waren; en als zij kwamen aan de beek Besor, zo bleven de overigen staan. vers 10 En David vervolgde hen, hij en die vierhonderd mannen; en tweehonderd mannen bleven staan, die zo moede waren, dat zij over de beek Besor niet konden gaan. |
29 Dat is, hij groette hen vriendelijk en vraagde hun of het hun al welging. |
22 30Toen antwoordde een ieder boos en Belialsman onder de mannen die met David getogen waren, en zij zeiden: Omdat zij 31met ons niet getogen zijn, zullen wij hun van den buit dien wij gered hebben, niet geven, maar aan een iegelijk zijn vrouw en zijn kinderen; laat hen die heenleiden en weggaan. | | 30 Te weten als men begon te spreken van den buit te delen. |
31 Hebr. met mij. |
23 Maar David zeide: Alzo zult gij niet doen, mijn broeders, 32met hetgeen dat ons de HEERE gegeven heeft, en Hij heeft ons bewaard en heeft de bende die tegen ons kwam, in onze hand gegeven. | | 32 Te weten met den buit dien wij gekregen hebben, niet door onze eigen macht, maar dien ons de Heere gegeven heeft. |
24 Wie zou toch ulieden in deze zaak horen? Want gelijk het deel dergenen is die in den strijd mede afgetogen zijn, alzo zal ook het deel dergenen zijn die bij het gereedschap gebleven zijn; 33zij zullen gelijkelijk delen. | | 33 Dat is, de mannen die achtergebleven zijn en die bij de bagage gebleven zijn, zullen alzo wel hun deel van den buit hebben als die die met mij voortgetogen zijn. Hierin volgt David de ordinantie Gods Num. 31:27 en ook de redelijkheid en billijkheid. Zie Joz. 22:8. 2 Makkabeeën 8:28. Num. 31:27 En deel den buit in twee helften tussen degenen die den strijd aangegrepen hebben, die tot den krijg uitgegaan zijn, en tussen de ganse vergadering. Joz. 22:8 En hij sprak tot hen, zeggende: Keert weder tot uw tenten met veel rijkdom en met zeer veel vee, met zilver en met goud, en met koper en met ijzer, en met zeer vele klederen; deelt den roof uwer vijanden met uw broederen. |
25 En dit is van dien dag af en 34voortaan alzo geweest; want hij heeft het tot een inzetting en tot een recht gesteld in Israël 35tot op dezen dag. | | 34 Anders: boven of opwaarts. Hetwelk sommigen verstaan van den voorgaanden tijd; zodat het hier van David weder in het gebruik gebracht en vastgezet is. |
35 De reden zou aldus vol zijn: hetwelk duurt tot op dezen dag. |
26 Als nu David te Ziklag kwam, zo zond hij tot de oudsten van Juda, 36zijn vrienden, van den buit, zeggende: Zie, daar is 37een zegen voor ulieden, van den buit der vijanden des HEEREN. | | 36 Dat is, degenen die hem getrouw bleven in deze zijn zware vervolging. |
37 Dat is, een geschenk. Zie Gen. 33:11. Gen. 33:11 Neem toch mijn zegen, die u toegebracht is, dewijl het God mij genadiglijk verleend heeft, en dewijl ik alles heb; en hij hield bij hem aan, zodat hij het nam. |
27 Namelijk tot die te 38Bethel, en tot die te 39Ramoth tegen het zuiden, en tot die te 40Jatthir, | | 38 Anders: die die in het huis Gods waren, te weten te Kirjath-Jearim waar de ark des verbonds was, 1 Sam. 6:21; 7:1. 1 Sam. 6:21 Zo zonden zij boden tot de inwoners van Kirjath-Jeárim, zeggende: De Filistijnen hebben de ark des HEEREN wedergebracht; komt af, haalt ze opwaarts tot u. 1 Sam. 7:1 TOEN kwamen de mannen van Kirjath-Jeárim en haalden de ark des HEEREN op en zij brachten ze in het huis van Abinádab op den heuvel; en zij heiligden zijn zoon Eleázar, dat hij de ark des HEEREN bewaarde. |
39 Deze stad lag in het erfdeel van den stam van Simeon, Joz. 19:8, en zij lag in het zuidelijk gedeelte van het land Kanaän, en is alzo onderscheiden van andere steden die ook Rama heetten, als Ramoth in Gilead, 1 Kon. 22:3. Joz. 19:8 En al de dorpen die rondom deze steden waren, tot Báälath-Beër, dat is Ramath tegen het zuiden. Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Simeon naar hun huisgezinnen. 1 Kon. 22:3 Dat de koning van Israël tot zijn knechten zeide: Weet gij dat Ramoth in Gilead onze is? En wij zijn stil zonder dat te nemen uit de hand van den koning van Syrië. |
40 Een stad gelegen in den stam van Juda, op het gebergte, Joz. 15:48. Joz. 15:48 Op het gebergte nu: Samir en Jatthir en Socho, |
28 En tot die te 41Aroër, en tot die te 42Sifmoth, en tot die te 43Estemóa, | | 41 Deze stad lag aan de beek Arnon, aan den stam van Ruben gegeven. Zie Deut. 3:12. Joz. 13:16. Deut. 3:12 Ditzelve land nu namen wij te dien tijde in bezit; van Aroër af, dat aan de beek Arnon is, en de helft van het gebergte van Gilead, met de steden van hetzelve, gaf ik den Rubenieten en Gadieten. Joz. 13:16 Dat hun landpale was van Aroër af, dat aan den oever der beek Arnon is, en de stad die in het midden der beek is, en al het vlakke land tot Médeba toe: |
42 Anders genoemd Sefam, Num. 34:10. Num. 34:10 Voorts zult gij u tot een landpale tegen het oosten aftekenen van Hazar-Enan naar Sefam. |
43 Een stad gelegen in den stam van Juda, Joz. 15:50, anders genoemd Estemo. Zij was aan de kinderen van Aäron gegeven, 1 Kron. 6:57. Joz. 15:50 En Anab en Estemo en Anim, 1 Kron. 6:57 En den kinderen van Aäron gaven zij steden van Juda, de vrijstad Hebron, en Libna en haar voorsteden, en Jatthir, en Estemóa en haar voorsteden, |
29 En tot die te Rachal, en tot die welke in de steden der 44Jerahmeëlieten waren, en tot die welke in de steden der 45Kenieten waren, | | 44 Zie de aant. op 1 Sam. 27:10. 1 Sam. 27:10 (kt.) Als Achis zeide: Waar zijt gijlieden heden ingevallen? zo zeide David: Tegen het zuiden van Juda, en tegen het zuiden der Jerahmeëlieten, en tegen het zuiden der Kenieten. |
45 Zie van deze Richt. 1:16. Richt. 1:16 De kinderen van den Keniet, Mozes’ schoonvader, togen ook uit de Palmstad op met de kinderen van Juda, naar de woestijn van Juda, die tegen het zuiden van Harad is; en zij gingen heen en woonden met het volk. |
30 En tot die te 46Horma, en tot die te 47Chor-Asan, en tot die te Atach, | | 46 Anders: Zefath. Zie Richt. 1:17. Richt. 1:17 Juda dan toog met zijn broeder Simeon en zij sloegen de Kanaänieten, wonende te Zefath, en zij verbanden haar; en men noemde den naam dezer stad Horma. |
47 Dit schijnt dezelfde stad te zijn die Joz. 19:7 alleen Asan genoemd wordt, gelegen in den stam van Simeon. Joz. 19:7 Ain, Rimmon en Ether en Asan: vier steden en haar dorpen. |
31 En tot die te 48Hebron, en tot al de plaatsen 49waar David gewandeld had, hij en zijn mannen. | | 48 Zie van deze stad Gen. 23:2 in de aant. Gen. 23:2 En Sara stierf te Kirjath-Arba, dat is Hebron, in het land Kanaän; en Abraham kwam om Sara te beklagen en haar te bewenen. |
49 Dat is, waar David zich somwijlen met zijn volk opgehouden had als hij voor Saul heeft moeten vluchten. David is dankbaar geweest jegens diegenen die hem met de zijnen geherbergd en goed gedaan hebben. |