Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De vorsten der Filistijnen willen David in het leger niet lijden, onaangezien Achis hem verdedigt, vs. 3, enz. De vorsten geven reden waarom zij David bij zich niet lijden willen, 4. Achis doet David terugtrekken, alhoewel node, 6. David wilde liever bij Achis gebleven zijn, 8. Maar die beveelt hem ten tweeden male af te trekken, 10. Dat doet David, 11. |
David mag niet mee ten strijde |
1 DE Filistijnen nu hadden al hun legers vergaderd te 1Afek; en de Israëlieten legerden zich bij de fontein die bij 2Jizreël is. | | 1 Daar zijn verscheidene steden in het land Kanaän die Afek genoemd worden: I. Een in den stam van Juda, Joz. 15:53; II. In den stam van Aser, Richt. 1:31; III. In den stam van Issaschar, bij het gebergte Gilboa, bij het grote veld van Megiddo, waarvan dit hier kan verstaan worden. Joz. 15:53 En Janum en Beth-Tappûah en Aféka, Richt. 1:31 Aser verdreef de inwoners van Acco niet, noch de inwoners van Sidon, noch Achlab, noch Achzib, noch Chelba, noch Afik, noch Rehob; |
2 Dit is een schone stad geweest op de palen van de stammen van Issaschar en Manasse, Joz. 19:18, gelegen aan den voet van het gebergte Gilboa. Joz. 19:18 En hun landpale was: Jizreëla en Chesullôth en Sunem, |
2 En de vorsten der Filistijnen togen daarheen met honderden en met duizenden, doch David en zijn mannen togen met Achis in den achtertocht. | | |
3 Toen zeiden de oversten der Filistijnen: 3Wat zullen deze Hebreeën? Zo zeide Achis tot de oversten der Filistijnen: Is deze niet David, de knecht van Saul, den koning van Israël, die deze dagen of 4deze jaren bij mij geweest is? En ik heb in hem 5niets gevonden van dien dag af dat hij 6afgevallen is, tot dezen dag toe. | | 3 Of: Waartoe zijn, enz. |
4 Het was nu in het tweede jaar dat David te Ziklag gewoond had, zie 1 Sam. 27:7, en daartevoren was hij ook te Gath een tijdlang bij Achis geweest. 1 Sam. 27:7 Het getal nu der dagen die David in het land der Filistijnen woonde, was één jaar en vier maanden. |
5 Te weten niets kwaads of enige ontrouw. |
6 Te weten van Saul, zijn heer, die mijn vijand is. Anders: mij toegevallen is. |
4 Doch de oversten der Filistijnen werden zeer toornig op hem en de oversten der Filistijnen zeiden tot hem: aDoe den man 7wederkeren, dat hij tot zijn plaats wederkere waar gij hem besteld hebt, en dat hij niet met ons aftrekke in den strijd, 8opdat hij ons niet tot 9een tegenpartijder worde in den strijd; want waarmede zou deze zich bij zijn heer 10aangenaam maken? 11Is het niet met de hoofden dezer mannen? | | a 1 Kron. 12:19. 1 Kron. 12:19 Er vielen ook van Manasse tot David, toen hij met de Filistijnen kwam om tegen Saul te strijden, alhoewel zij hen niet hielpen; want de vorsten der Filistijnen verlieten hem met rade, zeggende: Met gevaar van onze hoofden zou hij tot Saul, zijn heer, vallen. |
7 Anders: omkeren. |
8 Te weten gelijk vele Hebreeën hiertevoren gedaan hebben, die van ons tot Jonathan gevallen zijn, 1 Sam. 14:21. 1 Sam. 14:21 Er waren ook Hebreeën bij de Filistijnen, als eertijds, die met hen in het leger opgetogen waren rondom; dezen nu vervoegden zich ook met de Israëlieten die bij Saul en Jónathan waren. |
9 Zie de aant. op Job 1:6. Job 1:6 (kt.) Er was nu een dag, als de kinderen Gods kwamen om zich voor den HEERE te stellen, dat de satan ook in het midden van hen kwam. |
10 Dat is, met zijn heer verzoenen. |
11 Te weten ons overleverende in de handen van Saul, zich in den krijg omkerende en op ons volk slaande. |
5 Is dit niet die David, van denwelken zij bin den rei elkander antwoordden, zeggende: Saul heeft zijn duizenden geslagen, maar David zijn tienduizenden? | | b 1 Sam. 18:7. 1 Sam. 18:7 En de vrouwen spelende, antwoordden elkander en zeiden: Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden. |
6 Toen riep Achis David en zeide tot hem: 12Het is zo waarachtig als de HEERE leeft, 13dat gij oprecht zijt, en 14uw uitgang en uw ingang met mij in het leger is goed in mijn ogen; want ik heb geen kwaad bij u gevonden van dien dag af dat gij tot mij zijt gekomen, tot dezen dag toe; maar gij zijt niet 15aangenaam in de ogen der vorsten. | | 12 Alhoewel Achis een afgodendienaar was, zo zweert hij hier nochtans bij Jehovah, den waren God. De Filistijnen hadden de macht van den waren God wel beproefd, toen de ark des verbonds bij hen was, 1 Samuël 5. Het kan ook wel zijn, dat Achis door de lange conversatie met David enige kennis van den waren God heeft gehad. 1 Samuël 5 DE Filistijnen nu namen de ark Gods, en zij brachten ze van Eben-Haëzer tot Asdod. |
13 Dat is, ik houd u voor een oprechten en getrouwen dienaar. |
14 Dat is, uw handel en wandel, uw regering en beleid van zaken staat mij zeer wel aan. Zie Num. 27:17. Num. 27:17 Die voor hun aangezicht uitga en die voor hun aangezicht inga, en die hen uitleide en die hen inleide; opdat de vergadering des HEEREN niet zij als schapen die geen herder hebben. |
15 Hebr. goed. |
7 Zo keer nu om en ga in vrede, opdat gij geen kwaad doet in de ogen van de vorsten der Filistijnen. | | |
8 Toen zeide David tot Achis: 16Maar wat heb ik gedaan? Of wat hebt gij in uw knecht gevonden, van dien dag af dat ik voor uw aangezicht geweest ben, tot dezen dag toe, dat ik niet zal gaan en strijden tegen de vijanden van mijn heer den koning? | | 16 David laat niet anders schijnen noch blijken, dan dat hij zeer willig en ijverig was om tegen Israël, het volk Gods, te gaan strijden, maar wat hij in den zin had te doen, was den HEERE bekend. |
9 Achis nu antwoordde en zeide tot David: Ik weet het; voorwaar, gij zijt 17aangenaam in mijn ogen als 18een engel Gods; maar de oversten der Filistijnen hebben gezegd: Laat hem met ons in dezen strijd niet optrekken. | | 17 Hebr. goed. |
18 Achis, alhoewel een heiden, bekent dat er goede engelen zijn. |
10 Nu dan, maak u 19morgen vroeg op met de knechten uws heren, die met u gekomen zijn; en als gijlieden u morgen vroeg zult opgemaakt hebben, en het ulieden licht geworden is, zo gaat heen. | | 19 Te weten eer de strijd aangaat. |
11 Toen maakte zich David vroeg op, hij en zijn mannen, dat zij des morgens weggingen om weder te keren in het land der Filistijnen; de Filistijnen daarentegen togen op naar Jizreël. | | |