Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Achis, zullende optrekken tegen Israël, vertrouwt op David, vs. 1, enz. Samuël was gestorven en begraven, en Saul had de tovenaars uitgeroeid, 3. Maar nu, voor de Filistijnen bevreesd en van God verlaten zijnde, gaat om raad tot een toveres, 5. Die van Saul verzekerd zijnde dat zij hierom niet zal gestraft worden, een Samuël doet opkomen, 9. Van welken Saul zijn nakenden ondergang verstaan hebbende, bezwijkt, 16. Wordt door raad en dienst van de toveres en van zijn knechten verkwikt met spijze, 21. |
De tovenares van Endor |
1 EN het geschiedde in die dagen, als de Filistijnen hun 1legers vergaderden tot den strijd, om tegen Israël te strijden, zo zeide Achis tot David: 2Gij zult zekerlijk weten dat gij met mij in het leger zult uittrekken, gij en uw mannen. | | 1 Hier staat legers in het meervoud, als ook 1 Sam. 29:1, waaruit af te leiden is dat de Filistijnen verscheidene legers hebben tezamen te velde gebracht. 1 Sam. 29:1 DE Filistijnen nu hadden al hun legers vergaderd te Afek; en de Israëlieten legerden zich bij de fontein die bij Jizreël is. |
2 Hebr. Wetende zult gij weten. |
2 Toen zeide David tot Achis: 3Aldus zult gij weten wat uw knecht doen zal. En Achis zeide tot David: 4Daarom zal ik u ten bewaarder mijns hoofds zetten, te alle dagen. | | 3 Of: hieraan. Dit is wederom een dubbelzinnige manier van spreken, als 1 Sam. 27:10. 1 Sam. 27:10 Als Achis zeide: Waar zijt gijlieden heden ingevallen? zo zeide David: Tegen het zuiden van Juda, en tegen het zuiden der Jerahmeëlieten, en tegen het zuiden der Kenieten. |
4 Alsof hij zeide: Dewijl ik u toevertrouw dat gij u kloekelijk in mijn dienst zult laten gebruiken, zo zal ik u tot een bewaarder mijns hoofds, dat is, mijns lijfs en levens stellen, zolang als ik en gij leeft. |
3 a5Samuël nu was gestorven en gans Israël had rouw over hem bedreven, en zij hadden hem begraven te Rama, te weten in 6zijn stad. En Saul had 7uit het land weggedaan de 8waarzeggers en 9de duivelskunstenaars. | | a 1 Sam. 25:1. 1 Sam. 25:1 EN Samuël stierf; en gans Israël vergaderde zich en zij bedreven rouw over hem en begroeven hem in zijn huis te Rama. En David maakte zich op en toog af naar de woestijn Paran. |
5 Dit wordt hier gesteld om aan te wijzen waarom Saul aan Samuël geen raad gevraagd had, maar had bevolen een toveres te zoeken. |
6 Dat is, in de stad in dewelke hij geboren en opgetogen was en meest gewoond had. |
7 Versta het land van Israël. Zie Lev. 19:31. Lev. 19:31 Gij zult u niet keren tot de waarzeggers en tot de duivelskunstenaars; zoekt hen niet, u met hen verontreinigende; Ik ben de HEERE uw God. |
8 Zie Lev. 19 op vers 31. Lev. 19:31 (kt.) Gij zult u niet keren tot de waarzeggers en tot de duivelskunstenaars; zoekt hen niet, u met hen verontreinigende; Ik ben de HEERE uw God. |
9 Of: zwarte kunstenaars. |
4 En de Filistijnen kwamen en vergaderden zich, en zij legerden zich te 10Sunem; en Saul vergaderde gans Israël, en zij legerden zich op 11Gilbóa. | | 10 Zie de aant. Joz. 19:18. |
11 Dit is een gebergte gelegen niet ver van het dal van Jizreël, alwaar de slag geschied is waar Saul met zijn zonen is omgekomen. Zie 1 Sam. 31:1. 2 Sam. 1:21. 1 Sam. 31:1 DE Filistijnen dan streden tegen Israël; en de mannen Israëls vloden voor het aangezicht der Filistijnen en vielen verslagen op het gebergte Gilbóa. 2 Sam. 1:21 Gij bergen van Gilbóa, noch dauw noch regen moet zijn op u, noch velden der hefoffers; want aldaar is der helden schild smadelijk weggeworpen, het schild van Saul, alsof hij niet gezalfd ware geweest met olie. |
5 Toen Saul het leger der Filistijnen zag, zo vreesde hij en zijn hart beefde zeer. | | |
6 En Saul 12vraagde den HEERE, maar de HEERE antwoordde hem niet, 13noch door 14dromen, noch door 15de Urim, noch 16door de profeten. | | 12 Te weten door enigen profeet, want Abjathar was te dezen tijde bij David, met den efod waarin de Urim en Thummim, door welke men den Heere vraagde, waren. Zie 1 Sam. 23:6; 30:7. 1 Sam. 23:6 En het geschiedde toen Abjathar, de zoon van Achimélech, tot David vluchtte naar Kehíla, dat hij afkwam met den efod in zijn hand. 1 Sam. 30:7 En David zeide tot den priester Abjathar, den zoon van Achimélech: Breng mij toch den efod hier. En Abjathar bracht den efod tot David. |
13 In het Hebreeuws staat voor noch driemaal ook. Waarop men moet verstaan het woordje niet, uit het voorgaande, hetwelk tezamen zoveel is als noch. |
14 Zie Num. 12:6. Num. 12:6 En Hij zeide: Hoort nu Mijn woorden. Zo er een profeet onder u is, Ik, de HEERE, zal door een gezicht Mij aan hem bekendmaken, door een droom zal Ik met hem spreken. |
15 Zie Num. 27:21. Num. 27:21 En hij zal voor het aangezicht van Eleázar, den priester, staan, die voor hem raad vragen zal naar de wijze van Urim, voor het aangezicht des HEEREN; naar zijn mond zullen zij uitgaan en naar zijn mond zullen zij ingaan, hij, en al de kinderen Israëls met hem, en de ganse vergadering. |
16 Dat is, noch door gewoonlijke, noch op een bijzondere wijze. |
7 Toen zeide Saul tot zijn knechten: Zoekt mij een vrouw die een waarzeggenden geest heeft, dat ik tot haar ga en door haar onderzoeke. Zijn knechten nu zeiden tot hem: Zie, te 17Endor is een vrouw die een waarzeggenden geest heeft. | | 17 Een stad in den stam van Manasse gelegen, aan deze zijde van de Jordaan. Zie de aant. op Joz. 17:11. Joz. 17:11 (kt.) Want Manasse had in Issaschar en in Aser: Beth-Sean en haar onderhorige plaatsen, en Jibleam en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Dor en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Endor en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Tháänach en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Megiddo en haar onderhorige plaatsen: drie landstreken. |
8 En Saul 18verstelde zich en trok andere klederen aan, en ging heen en twee mannen met hem, en zij kwamen des nachts tot de vrouw; en hij zeide: Voorzeg mij toch door den waarzeggenden geest, en 19doe mij opkomen dien ik tot u zeggen zal. | | 18 Of: veranderde zich, maakte zich onbekend, verkleedde zich. Vgl. 1 Kon. 22 op vers 30. Te weten opdat deze vrouw hem niet kennen zou. 1 Kon. 22:30 (kt.) En de koning van Israël zeide tot Jósafat: Als ik mij versteld heb, zal ik in den strijd komen; maar gij, trek uw klederen aan. Alzo verstelde zich de koning van Israël en kwam in den strijd. |
19 Te weten uit het graf. Aldus vraagt Saul den dode raad voor den levende, hetwelk Jesaja bestraft, Jes. 8:19. Jes. 8:19 Wanneer zij dan tot ulieden zeggen zullen: Vraagt den waarzeggers en duivelskunstenaars, die daar piepen en binnensmonds mompelen, zo zegt: Zal niet een volk zijn God vragen? Zal men voor de levenden den doden vragen? |
9 Toen zeide de vrouw tot hem: Zie, 20gij weet wat Saul gedaan heeft, hoe hij de waarzegsters en de duivelskunstenaars uit dit land heeft uitgeroeid; waarom stelt gij dan mijn ziel een strik, 21om mij te doden? | | 20 Te weten als zijnde een Israëlitisch man, hetwelk zij uit zijn spraak en kleding kon vernemen. Maar toen zij dit sprak, wist zij nog niet dat zij met Saul sprak. |
21 Zij wil zeggen: om Saul, als hij dit vernemen zal, oorzaak te geven mij te doden. |
10 Saul nu zwoer haar bij den HEERE, zeggende: Zo waarachtig als de HEERE leeft, 22indien u een 23straf om deze zaak zal overkomen! | | 22 Versta hierbij: zo straffe mij God, of iets dergelijks. Zie de aant. op Gen. 14:23. Gen. 14:23 (kt.) Zo ik van een draad af tot een schoenriem toe, ja, zo ik van alles wat uwe is, iets neme; opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt. |
23 Hebr. ongerechtigheid of misdaad, dat is, straf der ongerechtigheid. Zie Lev. 5 op vers 1. Lev. 5:1 (kt.) ALS nu een mens zal gezondigd hebben, dat hij gehoord heeft een stem des vloeks, waarvan hij getuige is, hetzij dat hij het gezien of geweten heeft; indien hij het niet te kennen geeft, zo zal hij zijn ongerechtigheid dragen. |
11 Toen zeide de vrouw: Wien zal ik u doen opkomen? En hij zeide: Doe mij Samuël opkomen. | | |
12 Toen nu de vrouw 24Samuël zag, zo 25riep zij met luider stem; en de vrouw sprak tot Saul, zeggende: Waarom hebt gij mij bedrogen? Want gij zijt Saul. | | 24 Dat is, een bozen geest in de gedaante van Samuël, denwelken zij door haar duivelskunst had doen opkomen. Jezus Sirach is in een groot misverstand, als hij schrijft dat Samuël, nadat hij ontslapen was, geprofeteerd en Saul zijn einde voorzegd heeft, Jezus Sirach 46:22. |
25 Uit vrees dat zij van Saul zou gevangen en gedood worden; want zij vernam door ingeving des duivels of anderszins, dat hij Saul zelf was. Of: zij riep, toen zij Samuël zag opkomen. |
13 En de koning zeide tot haar: 26Vrees niet; maar 27wat ziet gij? Toen zeide de vrouw tot Saul: Ik zie 28goden uit de aarde opkomende. | | 26 Te weten dat ik u zal doden of laten doden. |
27 Te weten dat gij dus bevreesd en verschrikt zijt. |
28 Dat is, een aanzienlijk statelijk persoon in de gedaante van Samuël. Zij spreekt alzo elohim, in het meervoud, op zijn heidens en als een toveres. Sommigen verstaan hier door goden de gedaante van Samuël met een gespuis van boze geesten. |
14 Hij dan zeide tot haar: Hoe is zijn gedaante? En zij zeide: Er komt een oud man op en hij is met een mantel bekleed. 29Toen Saul vernam dat het Samuël was, zo 30neigde hij zich met het aangezicht ter aarde en hij boog zich. | | 29 Te weten naar het oordeel van zijn verwarde zinnen en uit de woorden van de toveres, maar hij zelf heeft dezen Samuël niet gezien. |
30 Saul door deze toveres van den duivel bedrogen zijnde, heeft den duivel geëerd in plaats van Samuël. |
15 En 31Samuël zeide tot Saul: 32Waarom hebt gij mij onrustig gemaakt, mij doende opkomen? Toen zeide Saul: 33Ik ben zeer beangstigd, want de Filistijnen krijgen tegen mij, en God is van mij geweken en antwoordt mij niet meer, noch 34door den dienst der profeten, noch door dromen; daarom heb ik u geroepen, dat gij mij te kennen geeft wat ik doen zal. | | 31 Als vers 12. vers 12 Toen nu de vrouw Samuël zag, zo riep zij met luider stem; en de vrouw sprak tot Saul, zeggende: Waarom hebt gij mij bedrogen? Want gij zijt Saul. |
32 Het was noch in des duivels, noch in der toveresse macht den waren Samuël op te wekken en daar te doen verschijnen. Het is niet dan enkel bedriegerij van den duivel geweest, denwelken God somtijds enige werkingen toelaat, tot verderf van degenen die daaraan geloven. |
33 Hebr. Mij is bangheid zeer, dat is, grote bangheid. |
34 Hebr. door de hand der profeten, dat is, door middel van enigen profeet. Zie wijders op vers 6. vers 6 (kt.) En Saul vraagde den HEERE, maar de HEERE antwoordde hem niet, noch door dromen, noch door de Urim, noch door de profeten. |
16 Toen zeide Samuël: Waarom vraagt gij mij toch, dewijl de HEERE van u geweken en uw vijand geworden is? | | |
17 Want de HEERE heeft 35voor Zich gedaan, gelijk als Hij 36door mijn dienst gesproken heeft; en heeft het koninkrijk van uw hand gescheurd en Hij heeft dat gegeven aan uw naaste, aan David. | | 35 Dat is, tot Zijn eer, naar Zijn welgevallen. Anders: hem, te weten David. Of eenvoudiglijk: Hij heeft het gedaan. |
36 Hebr. door mijn hand. Dit had God door den bozen geest niet gesproken, maar door den waren Samuël, 1 Sam. 15:28. 1 Sam. 15:28 Toen zeide Samuël tot hem: De HEERE heeft heden het koninkrijk van Israël van u afgescheurd, en heeft het aan uw naaste gegeven, die beter is dan gij. |
18 Gelijk als gij naar de stem des HEEREN niet gehoord hebt en de hittigheid Zijns toorns niet 37uitgericht hebt tegen Amalek, daarom heeft de HEERE u deze zaak gedaan 38te dezen dage. | | 37 Hebr. gedaan. |
38 Dat is, te dezen tijde. |
19 39En de HEERE zal ook 40Israël met u in de hand der Filistijnen geven, en morgen zult gij en uw zonen 41bij mij zijn; ook zal de HEERE het leger Israëls in de hand der Filistijnen geven. | | 39 Dit kon de duivel enigszins raden, dewijl hij wist dat de Heere van Saul geweken was, en dat Saul nu dus versaagd en vreesachtig was, en ook omdat er weinig moed en orde bij de Israëlieten was tot tegenstand der Filistijnen. |
40 Dat is, het leger der Israëlieten. |
41 Te weten bij de doden, dat is, gij zult dood zijn. Zie dergelijke manier van spreken 2 Sam. 12:23. Want dat men dit zou verstaan van in de hel te zijn, waar de duivelen zijn, zou op Jonathan en velen van de Israëlieten niet passen, die wel in den slag zijn doodgebleven, maar niet naar de ziel in de verdoemenis gevaren. 2 Sam. 12:23 Maar nu is het dood; waarom zou ik nu vasten? Zal ik hem nog kunnen wederhalen? Ik zal wel tot hem gaan, maar hij zal tot mij niet wederkomen. |
20 Toen 42viel Saul haastelijk ter aarde, 43zo lang als hij was, en hij vreesde zeer vanwege de woorden van Samuël; ook was er geen kracht in hem, want hij had den gehelen dag en den gehelen nacht 44geen brood gegeten. | | 42 Hebr. Toen haastte Saul en viel ter aarde. |
43 Hebr. met de volheid van zijn statuur of lengte. |
44 Dat is, geen spijze genuttigd. |
21 De vrouw nu kwam tot Saul en zag dat hij zeer verbaasd was; en zij zeide tot hem: Zie, 45uw dienstmaagd heeft naar uw stem gehoord, en ik heb mijn ziel in mijn 46hand gesteld en ik heb uw woorden gehoord, die gij tot mij gesproken hebt. | | 45 Dat is, ik heb uw stem gehoord. |
46 Hebr. palm. Zij wil zeggen: Ik heb mijn leven gewaagd; want zij had ter wille van Saul zich tot waarzegging laten gebruiken, hetwelk aan het leven zou zijn gestraft geworden, was Saul bij zijn voornemen gebleven waarvan vers 9 gesproken wordt. Zie de aant. op Richt. 12:3. vers 9 Toen zeide de vrouw tot hem: Zie, gij weet wat Saul gedaan heeft, hoe hij de waarzegsters en de duivelskunstenaars uit dit land heeft uitgeroeid; waarom stelt gij dan mijn ziel een strik, om mij te doden? Richt. 12:3 (kt.) Als ik nu zag dat gij niet verlostet, zo stelde ik mijn ziel in mijn hand en toog door tot de kinderen Ammons, en de HEERE gaf hen in mijn hand; waarom zijt gij dan te dezen dage tot mij opgekomen om tegen mij te strijden? |
22 Zo hoor toch gij nu ook naar de stem uwer dienstmaagd en laat mij een bete broods voor u zetten, en eet; zo zal er kracht in u zijn, dat gij over weg gaat. | | |
23 Doch hij weigerde het en zeide: Ik zal niet eten. Maar zijn knechten en ook de vrouw hielden aan bij hem. Toen hoorde hij naar hunlieder stem, en hij stond op van de aarde en zette zich op het bed. | | |
24 En de vrouw had een gemest kalf in het huis, en zij haastte zich en slachtte het; en zij nam meel en kneedde het en bakte daar ongezuurde koeken van. | | |
25 En zij bracht ze voor Saul en voor zijn knechten, en zij aten; daarna stonden zij op en gingen weg in dienzelven nacht. | | |