Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Samuël sterft; David trekt naar de woestijn Paran, vs. 1, enz. Nabals rijkdom, 2. Zijn aard en die van zijn vrouw Abigaïl, 3. David verzoekt van Nabal zeer beleefdelijk wat hulp voor zijn leger, 4. Maar Nabal bejegent de boden van David spottende, 10. Hetwelk zij David boodschappen, 12. Die daarover zo verstoord is geweest, dat hij Nabal met zijn ganse huisgezin dreigde te verdelgen, 13. Abigaïl dit verstaan hebbende, gaat David haastelijk tegemoet, en stilt zijn toorn door beweeglijke redenen en geschenken, 14. Nabal dit horende, wordt beroerd en sterft, 37. David neemt Abigaïl en Ahinoam tot vrouwen, 39. |
Samuël sterft. Nabals dwaasheid |
1 ENa Samuël stierf; en gans Israël vergaderde zich en zij bedreven rouw over hem en begroeven hem in zijn huis te Rama. En 1David maakte zich op en toog af naar de woestijn Paran. |
| a 1 Sam. 28:3. |
| 1 Sam. 28:3 Samuël nu was gestorven en gans Israël had rouw over hem bedreven, en zij hadden hem begraven te Rama, te weten in zijn stad. En Saul had uit het land weggedaan de waarzeggers en de duivelskunstenaars. |
| 1 Zolang als Samuël leefde, heeft David troost en raad bij hem gezocht; daarom bleef hij zo na bij hem als hij kon of mocht. Maar als nu Samuël gestorven was, zo vertrok David naar de woestijn Paran, welke gelegen is aan de zuidzijde van het land Kanaän. Zie van Paran de aant. op Gen. 14:6. |
| Gen. 14:6 (kt.) En de Horieten op hun gebergte Seïr, tot aan het effen veld van Paran, hetwelk aan de woestijn is. |
|
2 En er was een man te 2Maon, en zijn bedrijf was te 3Karmel; en die man was zeer 4groot, en hij had drieduizend schapen en duizend geiten; en hij was in het scheren zijner schapen te Karmel. |
| 2 Van deze plaats, gelegen in den stam van Juda, zie de aant. op Joz. 15:55. |
| Joz. 15:55 (kt.) Maon, Karmel en Zif en Jutta, |
| 3 Deze berg met de stad en contreie is te onderscheiden van den anderen, gelegen in den stam van Issaschar, beroemd vanwege den profeet Elia. Zie 1 Kon. 18 op vers 19 en 1 Sam. 15 op vers 12. |
| 1 Kon. 18:19 (kt.) Nu dan, zend heen, verzamel tot mij het ganse Israël op den berg Karmel, en de vierhonderd en vijftig profeten van Baäl en de vierhonderd profeten van het bos, die van de tafel van Izébel eten. 1 Sam. 15:12 (kt.) Daarna maakte zich Samuël des morgens vroeg op, Saul tegemoet; en het werd Samuël geboodschapt, zeggende: Saul is te Karmel gekomen, en zie, hij heeft zich een pilaar gesteld; daarna is hij omgetogen en doorgetrokken en naar Gilgal afgekomen. |
| 4 Dat is, rijk, groot van vermogen, als 2 Sam. 19:32. |
| 2 Sam. 19:32 Barzillai nu was zeer oud, een man van tachtig jaar; en hij had den koning onderhouden, toen hij te Mahanáïm zijn verblijf had, want hij was een zeer groot man. |
|
3 En de naam des mans was Nabal en de naam zijner huisvrouw Abígaïl; en de vrouw was goed van verstand en schoon van gedaante, maar de man was hard en boos van daden, en hij was een 5Kalebiet. |
| 5 Dat is (als men meent), van de nakomelingen van Kaleb. Vgl. 1 Sam. 30:14 met de aant. |
| 1 Sam. 30:14 Wij waren ingevallen tegen het zuiden van de Cheretieten, en op hetgeen dat van Juda is en tegen het zuiden van Kaleb; en wij hebben Ziklag met het vuur verbrand. |
|
4 Als David hoorde in de woestijn, dat Nabal zijn schapen schoor, |
5 Zo zond David tien jongelingen; en David zeide tot de jongelingen: Gaat op naar Karmel en als gij tot Nabal komt, zo zult gij hem in mijn naam 6naar den welstand vragen; |
| 6 Hebr. naar den vrede vragen, dat is, vragen of het hem welgaat. |
|
6 En zult alzo zeggen tot dien 7welvarende: 8Vrede zij u, en uw huis zij vrede, en alles wat gij hebt zij vrede. |
| 7 Hebr. levende, dat is, die vrolijk of voorspoediglijk leeft. Vgl. de gelukwensing aan de koningen gebruikelijk: de koning leve, 1 Sam. 10:24, enz. |
| 1 Sam. 10:24 Toen zeide Samuël tot het ganse volk: Ziet gij wien de HEERE verkoren heeft? Want gelijk hij is er niemand onder het ganse volk. Toen juichte het ganse volk, en zij zeiden: De koning leve! |
| 8 Hebr. Gij vrede, dat is, u zij vrede, als 2 Sam. 17:3; 20:9. |
| 2 Sam. 17:3 En ik zal al het volk tot u doen wederkeren; de man dien gij zoekt, is gelijk het wederkeren van allen; zo zal al het volk in vrede zijn. 2 Sam. 20:9 En Joab zeide tot Amása: Is het wel met u, mijn broeder? En Joab vatte met de rechterhand den baard van Amása, om hem te kussen. |
|
7 En nu, ik heb gehoord dat gij scheerders hebt. Nu, de herders die gij hebt, zijn bij ons geweest; wij hebben hun geen 9smaadheid aangedaan en 10zij hebben ook niets gemist al de dagen die zij te Karmel geweest zijn. |
| 9 Of: niet gehoond, beschaamd. |
| 10 Dat is, in het tellen van hun schapen, die hun vertrouwd en te bewaren gegeven waren, is niets te zoeken geweest dat men gemist zou hebben; alzo ook vss. 15, 21. |
| vers 15 Nochtans zijn zij ons zeer goede mannen geweest; en wij hebben geen smaadheid geleden en wij hebben niets gemist al de dagen die wij met hen verkeerd hebben, toen wij op het veld waren. vers 21 David nu had gezegd: Trouwens, ik heb tevergeefs bewaard al wat deze in de woestijn heeft, alzo dat er niets van alles wat hij heeft, gemist is; en hij heeft mij kwaad voor goed vergolden. |
|
8 Vraag het 11uw jongelingen en zij zullen het u te kennen geven; laat 12dan deze jongelingen genade vinden in uw ogen, want wij zijn 13op een goeden dag gekomen. Geef toch uw knechten en 14uw zoon David hetgeen dat 15uw hand vinden zal. |
| 11 Dat is, uw herders en knechten, die bij uw schapen geweest zijn. |
| 12 Zij verhalen Davids woorden; daarom spreken zij van zichzelven als van een derden persoon. Zij willen zeggen: Laat ons, die jongelingen of knechten Davids zijn en van hem tot u gezonden, genade en gunst bij u vinden. |
| 13 Dat is, op een vrolijken dag, dewijl gij nu de wol van uw schapen ontvangt en vergadert; het is recht en billijk dat gij van uw overvloed aan de bedrukten en verjaagden wat mededeelt, volgens de wet Deut. 12:12; 14:26, 29; 15:7. |
| Deut. 12:12 En gij zult vrolijk zijn voor het aangezicht des HEEREN uws Gods, gijlieden, en uw zonen en uw dochters, en uw dienstknechten en uw dienstmaagden, en de Leviet die in uw poorten is, want hij heeft geen deel noch erve met ulieden. Deut. 14:26 En geef dat geld voor alles wat uw ziel lust, voor runderen en voor schapen, en voor wijn en voor sterken drank, en voor alles wat uw ziel van u begeren zal, en eet aldaar voor het aangezicht des HEEREN uws Gods en wees vrolijk, gij en uw huis. Deut. 14:29 Zo zal komen de Leviet, dewijl hij geen deel noch erve met u heeft, en de vreemdeling en de wees en de weduwe die in uw poorten zijn, en zullen eten en verzadigd worden; opdat u de HEERE uw God zegene in al het werk uwer hand, dat gij doen zult. Deut. 15:7 Wanneer er onder u een arme zal zijn, een uit uw broederen, in een uwer poorten, in uw land dat de HEERE uw God u geven zal, zo zult gij uw hart niet verstijven, noch uw hand toesluiten voor uw broeder die arm is; |
| 14 Hij wil zeggen: Die u eert als een zoon zijn vader. |
| 15 Dat is, enig geschenk of gift, zoveel en wat u belieft ons te geven. Zie Richt. 9 op vers 33. |
| Richt. 9:33 (kt.) En het geschiede in den morgen, als de zon opgaat, zo maak u vroeg op en overval deze stad; en zie, zo hij en het volk dat met hem is, tot u uittrekken, zo doe hem gelijk als uw hand vinden zal. |
|
9 Toen de jongelingen van David gekomen waren en in Davids naam naar al die woorden tot Nabal gesproken hadden, zo 16hielden zij stil. |
| 16 Hebr. zij rustten, dat is, zij zwegen en hielden zich stil, om te horen wat Nabal antwoorden zou. |
|
10 En Nabal antwoordde den knechten van David en zeide: Wie is David en wie is de zoon van Isaï? Er zijn heden vele knechten 17die zich afscheuren, elk van zijn heer. |
| 17 Dat is, die weglopen of afvallen van hun heren. Aldus verwijt hij David alsof hij zich tegen zijn heer Saul verhief. |
|
11 Zou ik dan mijn brood en mijn 18water en 19mijn geslacht vlees nemen, dat ik voor mijn scheerders geslacht heb, en zou ik het den mannen geven die ik niet weet vanwaar zij zijn? |
| 18 In die landstreek was het water kwalijk te bekomen, alzo het land waar Nabal woonde, een dor land was, zodat vanwege het water in die landen dikwijls twist viel. Zie Gen. 21:25; 26:15. |
| Gen. 21:25 Doch Abraham berispte Abimélech ter oorzake van een waterput, dien Abimélechs knechten met geweld genomen hadden. Gen. 26:15 En al de putten die de knechten van zijn vader in de dagen van zijn vader Abraham gegraven hadden, die stopten de Filistijnen en vulden ze met aarde. |
| 19 Hebr. mijn slachting die ik geslacht heb. |
|
12 Toen keerden zich de jongelingen van David naar hun weg, en zij keerden weder en kwamen en boodschapten 20hem achtervolgens al deze woorden. |
| 20 Te weten David. |
|
13 David dan zeide tot zijn mannen: Een iegelijk gorde zijn zwaard aan. Toen gordde een iegelijk zijn zwaard aan en David gordde ook zijn zwaard aan; en zij togen op achter David, omtrent vierhonderd man, en daar bleven er tweehonderd bij het 21gereedschap. |
| 21 Hebr. vaten, dat is gereedschap, bagage, tuig of tros, als 1 Sam. 17:22. |
| 1 Sam. 17:22 David nu liet de vaten van zich, onder de hand van den bewaarder der vaten, en hij liep ter slagorde; en hij kwam en vraagde zijn broederen naar hun welstand. |
David en Abígaïl |
14 Doch 22een jongeling uit de jongelingen boodschapte het Abígaïl, Nabals huisvrouw, zeggende: Zie, David heeft boden gezonden uit de woestijn om onzen heer 23te zegenen, maar hij is tegen hen 24uitgevaren. |
| 22 Te weten een van Nabals knechten. |
| 23 Dat is, te groeten en veel geluk te wensen, als Gen. 31:55. |
| Gen. 31:55 En Laban stond des morgens vroeg op en kuste zijn zonen en zijn dochters en zegende hen; en Laban trok heen en keerde weder tot zijn plaats. |
| 24 Het Hebreeuwse woord hetwelk hier gebruikt wordt, is bij gelijkenis genomen van een roofvogel of grijpvogel, die met geweld en snellijk op een aas valt om dat te verscheuren. Alzo, wil hij zeggen, heeft Nabal de boden van David met bijtende en spijtige woorden bejegend en afgewezen, hun toesnauwende alsof hij hen had willen bijten. |
|
15 Nochtans zijn zij ons zeer goede mannen geweest; en wij hebben geen smaadheid geleden en wij hebben niets gemist al de dagen die wij met hen verkeerd hebben, toen wij op het veld waren. |
16 25Zij zijn een muur om ons geweest, zo bij nacht als bij dag, al de dagen die wij bij hen geweest zijn, weidende de schapen. |
| 25 Alsof zij zeiden: Zij hebben ons niet alleen zelven niet beschadigd, maar ook voor anderen, zo dieven als wilde beesten, die ons hadden kunnen beschadigen, bewaard. |
|
17 Weet dan nu en zie wat gij doen zult, want het kwaad is ten volle over onzen heer besloten en over zijn ganse huis; en hij is een 26zoon Belials, dat men hem niet mag aanspreken. |
| 26 Zie Deut. 13 op vers 13. |
| Deut. 13:13 (kt.) Er zijn mannen, Belialskinderen, uit het midden van u uitgegaan en hebben de inwoners hunner stad aangedreven, zeggende: Laat ons gaan en dienen andere goden, die gij niet gekend hebt, |
|
18 Toen haastte zich Abígaïl, en nam tweehonderd broden en twee lederen zakken wijn en vijf 27toebereide schapen en vijf 28maten geroost koren en honderd stukken rozijnen en tweehonderd klompen vijgen, en legde die op ezels. |
| 27 Hebr. gemaakte. |
| 28 Hebr. seïm. Zie Gen. 18 op vers 6. |
| Gen. 18:6 (kt.) En Abraham haastte zich naar de tent tot Sara; en hij zeide: Haast u, kneed drie maten meelbloem en maak koeken. |
|
19 En zij zeide tot haar jongelingen: Trekt heen voor mijn aangezicht; zie, ik kom achter ulieden. Doch haar man Nabal gaf zij het niet te kennen. |
20 Het geschiedde nu toen zij op den ezel reed en dat zij afkwam in het verborgene des bergs, en zie, David en zijn mannen kwamen af haar tegemoet, en 29zij ontmoette hen. |
| 29 De tekst wil zeggen dat David en Abigaïl elkander onverhoeds ontmoet hebben, komende de een van deze, de ander van de andere zijde van den berg. |
|
21 David nu had gezegd: Trouwens, ik heb tevergeefs bewaard al wat 30deze in de woestijn heeft, alzo dat er niets van alles wat hij heeft, gemist is; en hij heeft mij kwaad voor goed vergolden. |
| 30 Te weten Nabal. Hij acht hem niet waardig, zijn naam uit te drukken, vanwege de grote onbeleefdheid en ondankbaarheid die hij jegens hem gebruikte. |
|
22 31Zo 32doe God den vijanden van David en zo doe Hij daartoe, indien ik 33van allen die hij heeft, tot morgen overlate 34die aan den wand watert! |
| 31 Zie de aant. op Ruth 1:17 aangaande deze manier van spreken. |
| Ruth 1:17 (kt.) Waar gij zult sterven, zal ik sterven en aldaar zal ik begraven worden; alzo doe mij de HEERE en alzo doe Hij daartoe, zo niet de dood alleen zal scheiding maken tussen mij en tussen u. |
| 32 Dat is, God geve dat alle vijanden van David alzo mogen varen als ik dezen Nabal denk te doen. Hoewel enigen menen dat David in plaats van te zeggen: God doe mij dit of dat, zijn vijanden het kwaad toegewenst heeft dat sommigen lichtvaardiglijk zichzelven al vloekende toe plegen te wensen. Vgl. 1 Sam. 20 op vers 16. |
| 1 Sam. 20:16 (kt.) Alzo maakte Jónathan een verbond met het huis van David, zeggende: Dat het de HEERE eise van de hand der vijanden Davids. |
| 33 Of: van alles dat hij heeft. |
| 34 Een manier van spreken waarmede te kennen gegeven wordt een gehele uitroeiing van een huis, zodat niemand overgelaten wordt, zelfs niet een hond die gemeenlijk aan den wand watert; alzo ook vers 34. 1 Kon. 14:10. 2 Kon. 9:8. |
| vers 34 Want voorzeker, het is zo waarachtig als de HEERE, de God Israëls, leeft, Die mij verhinderd heeft van u kwaad te doen, dat, tenware dat gij u gehaast hadt en mij tegemoetgekomen waart, zo ware Nabal niemand die aan den wand watert, overgebleven tot het morgenlicht. 1 Kon. 14:10 Daarom, zie, Ik zal kwaad over het huis van Jeróbeam brengen, en van Jeróbeam uitroeien die aan den wand watert, den beslotene en verlatene in Israël; en Ik zal de nakomelingen van het huis van Jeróbeam wegdoen, gelijk de drek weggedaan wordt, totdat het ganselijk vergaan zij. 2 Kon. 9:8 En het ganse huis van Achab zal omkomen; en Ik zal van Achab uitroeien dien die aan den wand watert, ook den beslotene en verlatene in Israël. |
|
23 Toen nu Abígaïl David zag, zo haastte zij zich en kwam van den ezel af; en zij viel voor het aangezicht van David op haar aangezicht en zij boog zich ter aarde. |
24 En 35zij viel aan zijn voeten en zeide: Och, mijn heer, 36mijne zij de misdaad, en laat toch 37uw dienstmaagd voor uw oren spreken en hoor de woorden uwer dienstmaagd. |
| 35 Tot een teken van ootmoedigen eerbied. Zie dergelijke 2 Kon. 4:27. |
| 2 Kon. 4:27 Toen zij nu tot den man Gods op den berg kwam, vatte zij zijn voeten. Maar Gehazi trad toe om haar af te stoten; doch de man Gods zeide: Laat haar geworden, want haar ziel is in haar bitterlijk bedroefd, en de HEERE heeft het voor mij verborgen en mij niet bekendgemaakt. |
| 36 Alsof zij zeide: Straf mij in plaats van mijn man en al die anderen die gij voorgenomen hebt te straffen. |
| 37 Dat is, mij. |
|
25 Mijn heer stelle toch zijn hart niet aan dezen Belialsman, aan Nabal, want gelijk zijn naam is, alzo is hij: zijn naam is 38Nabal en dwaasheid is bij hem; en ik, uw dienstmaagd, heb de jongelingen van 39mijn heer niet gezien, die gij gezonden hebt. |
| 38 Dat is, dwaas, zot, een wien de wijsheid en vroomheid ontvallen is. |
| 39 Dat is, van u. |
|
26 En nu, mijn heer, zo waarachtig als de HEERE leeft en 40uw ziel leeft, 41het is de HEERE, Die u verhinderd heeft van te komen 42met bloedstorting, 43dat uw hand u zou verlossen; en nu, dat 44als Nabal worden uw vijanden en die tegen mijn heer kwaad zoeken. |
| 40 Zie 2 Kon. 2 op vers 2. |
| 2 Kon. 2:2 (kt.) En Elía zeide tot Elísa: Blijf toch hier, want de HEERE heeft mij naar Bethel gezonden. Maar Elísa zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, ik zal u niet verlaten. Alzo gingen zij af naar Bethel. |
| 41 Te weten, als Hij mij u heeft tegemoet gezonden om met beleefde woorden en geschenken uw toorn en kwaad voornemen te stillen en te breken. |
| 42 Hebr. met bloeden, als vers 33. Gen. 4:10. |
| vers 33 En gezegend zij uw raad en gezegend zijt gij, dat gij mij te dezen dage geweerd hebt, van te komen met bloedstorting, dat mijn hand mij verlost zou hebben. Gen. 4:10 En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? Daar is een stem des bloeds van uw broeder, dat tot Mij roept van den aardbodem. |
| 43 Alzo namelijk, dat gij u tegen mijn heillozen man met eigen hand niet komt wreken en u van den smaad dien hij u aangedaan heeft, verlossen. |
| 44 Zij wil zeggen: Ik wens dat uw vijanden zo weinig vermogen en zo verachte mensen zijn mogen als Nabal is; die niet waardig is dat gij u aldus over hem zoudt vertoornen, veel minder dat gij om zijnentwil mij en mijn ganse huisgezin zoudt verdelgen. Anderen verstaan die woorden aldus: Ik wens dat het uw vijanden ga, gelijk het Nabal zou gaan indien gij in uw voornemen voortgingt. |
|
27 En nu, dit 45is de zegen dien uw dienstmaagd mijn heer toegebracht heeft; dat hij gegeven worde den jongelingen 46die mijns heren voetstappen nawandelen. |
| 45 Dat is, dit is het geschenk dat gij door uw afgezonden knechten van Nabal begeerd hebt, vers 8. |
| vers 8 Vraag het uw jongelingen en zij zullen het u te kennen geven; laat dan deze jongelingen genade vinden in uw ogen, want wij zijn op een goeden dag gekomen. Geef toch uw knechten en uw zoon David hetgeen dat uw hand vinden zal. |
| 46 Hebr. die bij of aan de voeten mijns heren gaan, dat is, die hem volgen. |
|
28 47Vergeef toch uw dienstmaagd de overtreding; want de HEERE zal zekerlijk mijn heer 48een bestendig huis maken, dewijl mijn heer de 49oorlogen des HEEREN oorloogt en 50geen kwaad bij u gevonden is van uw dagen af. |
| 47 Alsof zij zeggen wilde: Ik neem op mij de schuld en straf van mijn heillozen man, maar vergeef ze mij, daar bid ik u om. |
| 48 Dat is, dat gij gerustelijk zult mogen wonen en regeren, en niet langer, gelijk gij nu doen moet, allen dag van de ene plaats tot de andere zult moeten vluchten. |
| 49 Zie de aant. 1 Sam. 18:17. |
| 1 Sam. 18:17 (kt.) Derhalve zeide Saul tot David: Zie, mijn grootste dochter Merab, die zal ik u tot een vrouw geven; alleenlijk, wees mij een dapper zoon, en voer den krijg des HEEREN. (Want Saul zeide: Dat mijn hand niet tegen hem zij, maar dat de hand der Filistijnen tegen hem zij.) |
| 50 Dit is hier eigenlijk te verstaan van eigen wraakgierigheid of andere grote boze daden; derhalve, wil zij zeggen, hoop ik niet dat gij het nu eerst doen zult. |
|
29 Wanneer een mens opstaan zal om u te vervolgen en om uw ziel te zoeken, zo zal de 51ziel mijns heren ingebonden zijn in het bundelken der levenden bij den HEERE uw God, maar de ziel uwer vijanden zal Hij slingeren 52uit het midden van de holligheid des slingers. |
| 51 Dit is een manier van spreken genomen van de mensen die hetgeen dat zij dierbaar houden en wel bewaren willen, dat binden zij in een bundeltje en sluiten het op. Het is alsof zij zeide: Het leven zal u niet ontnomen worden, dewijl gij in de bewaring des Allerhoogsten zult zijn; Saul zal u tevergeefs vervolgen, daarentegen zullen die goddelozen die u vervolgen, verstrooid en verslingerd worden, alsof zij met een slinger uitgeworpen en weggeslingerd werden. |
| 52 Of: in, te weten zijnde. Alsof de ziel, gelijk een steen, in den slinger lag. |
|
30 En het zal geschieden als de HEERE mijn heer naar al het goede doen zal, dat Hij over u gesproken heeft, en Hij u gebieden zal een voorganger te zijn over Israël, |
31 53Zo zal dit u, mijn heer, niet zijn tot wankeling noch aanstoot des harten, te weten dat gij bloed zonder oorzaak zoudt vergoten hebben en dat mijn heer zichzelven zou verlost hebben; en als de HEERE mijn heer weldoen zal, zo 54zult gij uwer dienstmaagd gedenken. |
| 53 Alsof zij zeide: Dan zult gij geen knagende consciëntie hebben, noch droefheid des gemoeds, dat gij uzelven gewroken hebt met het vergieten van onschuldig bloed. |
| 54 Zij wil zeggen: Als gij na dezen hieraan gedenkt, dat ik u verhinderd heb onnozel bloed te vergieten, zo zult gij mij nog daarvoor bedanken. |
|
32 Toen zeide David tot Abígaïl: Gezegend zij de HEERE, de God Israëls, Die u te dezen dage mij tegemoet gezonden heeft. |
33 En gezegend zij 55uw raad en gezegend zijt gij, dat gij mij te dezen dage geweerd hebt, van te komen met 56bloedstorting, dat mijn hand mij verlost zou hebben. |
| 55 Te weten, de raad dien gij genomen hebt om door deze uw komst en beleefdheid mij af te raden en te beletten van het storten van het onschuldig bloed. |
| 56 Als vers 26. |
| vers 26 En nu, mijn heer, zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, het is de HEERE, Die u verhinderd heeft van te komen met bloedstorting, dat uw hand u zou verlossen; en nu, dat als Nabal worden uw vijanden en die tegen mijn heer kwaad zoeken. |
|
34 Want voorzeker, het is zo waarachtig als de HEERE, de God Israëls, leeft, Die mij verhinderd heeft van 57u kwaad te doen, dat, tenware dat gij u gehaast hadt en mij tegemoetgekomen waart, zo ware Nabal niemand die aan den wand watert, overgebleven tot het morgenlicht. |
| 57 Versta hierbij: en uw ganse huisgezin; gelijk ik onvoorzichtiglijk in mijn toorn gezworen had, vers 22. |
| vers 22 Zo doe God den vijanden van David en zo doe Hij daartoe, indien ik van allen die hij heeft, tot morgen overlate die aan den wand watert! |
|
35 Toen nam David uit haar hand wat zij hem gebracht had; en hij zeide tot haar: Trek met vrede op naar uw huis; zie, ik heb naar uw stem gehoord en 58heb uw aangezicht aangenomen. |
| 58 Dat is, ik heb u in genade aangenomen en zal doen wat gij begeert. Zie de aantt. op Gen. 19:21; 32:20. |
| Gen. 19:21 (kt.) En Hij zeide tot hem: Zie, Ik heb uw aangezicht opgenomen ook in deze zaak, dat Ik deze stad niet omkere, waarvan gij gesproken hebt. Gen. 32:20 (kt.) En gij zult ook zeggen: Zie, uw knecht Jakob is achter ons. Want hij zeide: Ik zal zijn aangezicht verzoenen met dit geschenk dat voor mijn aangezicht gaat, en daarna zal ik zijn aangezicht zien; misschien zal hij mijn aangezicht aannemen. |
|
36 Toen nu Abígaïl tot Nabal kwam, zie, zo had hij 59een maaltijd in zijn huis 60als eens konings maaltijd, en het hart van Nabal was 61vrolijk 62op denzelven en hij was zeer dronken; daarom gaf zij hem niet één woord, klein noch groot, te kennen tot aan het morgenlicht. |
| 59 Zie dergelijke 2 Sam. 13:23. |
| 2 Sam. 13:23 En het geschiedde na twee volle jaren, dat Absalom schaapscheerders had te Baäl-Hazor, dat bij Efraïm is; zo nodigde Absalom al des konings zonen. |
| 60 Nabal deed gelijk die rijke man, Luk. 16:19, vergetende de arme en gebrekkelijke mensen. |
| Luk. 16:19 En er was een zeker rijk mens, en was gekleed met purper en zeer fijn lijnwaad, levende allen dag vrolijk en prachtig. |
| 61 Hebr. goed. |
| 62 Te weten maaltijd. Anders: in hem. |
|
37 Het geschiedde nu in den morgen, 63toen de wijn van Nabal gegaan was, zo gaf hem zijn huisvrouw 64die woorden te kennen. 65Toen bestierf zijn hart in het binnenste van hem en 66hij werd als een steen. |
| 63 Dat is, toen hij zijn dronkenschap geheel uitgeslapen had. Zolang als hij dronken was, zouden haar vermaningen geweest zijn als rozen voor de varkens gestrooid. |
| 64 Te weten die hij gesproken had; wat zij tot David gezegd had; wat David haar wederom geantwoord had, enz. |
| 65 Dat is, hij verschrikte zozeer, dat hij schier dood nederviel. |
| 66 Hebr. hij werd tot een steen, dat is, hij werd zonder gevoel, zijn bloed veranderde in zijn lijf, verstaande het gevaar waarin hij zichzelven gebracht had. |
|
38 En het geschiedde omtrent na tien dagen, zo sloeg de HEERE Nabal dat hij stierf. |
39 Toen David hoorde dat Nabal dood was, zo zeide hij: Gezegend zij de HEERE, Die den twist mijner smaadheid getwist heeft van de hand van Nabal en heeft 67Zijn knecht 68onthouden 69van het kwade, en dat de HEERE het kwaad van Nabal op zijn hoofd heeft doen wederkeren. En David zond heen en 70liet met Abígaïl spreken, dat hij haar zich ter vrouw nam. |
| 67 Dat is, mij. |
| 68 Anders: teruggehouden. |
| 69 Of: van die boze daad, te weten, dat ik onschuldig bloed zou vergoten hebben, uit eigen wraakgierigheid. |
| 70 Te weten door zijn gezanten en nadat Nabal een tijdlang was dood geweest. |
|
40 Als nu de knechten van David tot Abígaïl gekomen waren te Karmel, zo spraken zij tot haar, zeggende: David heeft ons tot u gezonden, dat hij zich u ter vrouw neme. |
41 Toen stond zij op en neigde zich met het aangezicht ter aarde, en 71zij zeide: Zie, uw dienstmaagd zij tot een dienares 72om de voeten der knechten mijns heren te wassen. |
| 71 Te weten tot David, alhoewel absent, begerende dat zijn boden hem deze haar woorden zouden te kennen geven en aan David in haar naam boodschappen. |
| 72 Dat is, om den allergeringsten en nederigsten dienst te doen. |
|
42 Abígaïl nu haastte en maakte zich op, en zij reed op een ezel met haar vijf jonge maagden 73die haar voetstappen nawandelden; zij dan volgde de boden van David na en zij werd hem ter huisvrouw. |
| 73 Anders: die haar op den voet volgden. |
|
43 Ook nam David Ahinóam van 74Jizreël; alzo waren ook die beiden hem tot vrouwen. |
| 74 Dit was een stad in den stam van Juda, als te zien is Joz. 15:56. |
| Joz. 15:56 En Jizreël en Jókdeam en Zanóah, |
|
44 bWant 75Saul had zijn dochter Michal, de huisvrouw van David, gegeven aan 76Palti, den zoon van Laïs, die van 77Gallim was. |
| b 2 Sam. 3:15. |
| 2 Sam. 3:15 Isbóseth dan zond heen en nam haar van den man, van Paltiël, den zoon van Laïs. |
| 75 In deze daad hebben kwalijk gedaan en gezondigd Saul, Michal en Palti, verbrekende het wettig huwelijk van Michal met David. |
| 76 Hij wordt Paltiël genoemd 2 Sam. 3:15. |
| 2 Sam. 3:15 Isbóseth dan zond heen en nam haar van den man, van Paltiël, den zoon van Laïs. |
| 77 Dit schijnt gelegen te hebben in den stam van Benjamin, niet ver van Gibea Sauls. Zie Jes. 10:30. |
| Jes. 10:30 Roep luide met uw stem, gij dochter van Gallim; laat ze horen tot Laïs toe, o ellendig Anathoth. |