Statenvertaling.nl

sample header image

1 Samuël 22 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

1 Samuël 22

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

1 TOEN ging David vandaar en ontkwam in de spelonk van Adullam. En zijn broeders hoorden het en het ganse huis zijns vaders, en kwamen derwaarts tot hem af.
2 En tot hem vergaderden alle man die benauwd was, en alle man die een schuldeiser had, en alle man wiens ziel bitterlijk bedroefd was, en hij werd tot overste over hen; zodat bij hem waren omtrent vierhonderd mannen.
3 En David ging vandaar naar Mizpe der Moabieten; en hij zeide tot den koning der Moabieten: Laat toch mijn vader en mijn moeder bij ulieden uitgaan, totdat ik weet wat God mij doen zal.
4 En hij bracht hen voor het aangezicht van den koning der Moabieten; en zij bleven bij hem al de dagen die David in de vesting was.
5 Doch de profeet Gad zeide tot David: Blijf in de vesting niet, ga heen en ga in het land van Juda. Toen ging David heen en hij kwam in het woud Chereth.
6 En Saul hoorde dat David bekend geworden was en de mannen die bij hem waren. Saul nu zat op een heuvel onder het geboomte te Rama en hij had zijn spies in zijn hand, en al zijn knechten stonden bij hem.
7 Toen zeide Saul tot zijn knechten die bij hem stonden: Hoort toch, gij zonen van Jemini, zal ook de zoon van Isaï u altegader akkers en wijnbergen geven? Zal hij u allen tot oversten van duizenden en oversten van honderden stellen?
8 Dat gij u allen tegen mij verbonden hebt en niemand voor mijn oor openbaart, dat mijn zoon een verbond gemaakt heeft met den zoon van Isaï; en niemand is onder ulieden dien het wee doet van mijnentwege, en die het voor mijn oor openbaart. Want mijn zoon heeft mijn knecht tegen mij opgewekt tot een lagenlegger, gelijk het te dezen dage is.
9 Toen antwoordde Doëg, de Edomiet, die bij de knechten van Saul stond, en zeide: Ik zag den zoon van Isaï, komende te Nob, tot Achimélech, den zoon van Ahítub;
10 Die den HEERE voor hem vraagde en gaf hem teerkost; hij gaf hem ook het zwaard van Goliath, den Filistijn.
11 Toen zond de koning heen om den priester Achimélech, den zoon van Ahítub, te roepen, en zijns vaders ganse huis, de priesters die te Nob waren; en zij kwamen allen tot den koning.
12 En Saul zeide: Hoor nu, gij zoon van Ahítub. En hij zeide: Zie, hier ben ik, mijn heer.
13 Toen zeide Saul tot hem: Waarom hebt gijlieden tezamen u tegen mij verbonden, gij en de zoon van Isaï, mits dat gij hem gegeven hebt brood en het zwaard, en God voor hem gevraagd, dat hij zou opstaan tegen mij tot een lagenlegger, gelijk het te dezen dage is?
14 En Achimélech antwoordde den koning en zeide: Wie is toch onder al uw knechten getrouw als David, en des konings schoonzoon, en voortgaande in uw gehoorzaamheid, en is eerlijk in uw huis?
15 Heb ik heden begonnen God voor hem te vragen? Dat zij verre van mij; de koning legge op zijn knecht geen ding, noch op het ganse huis mijns vaders, want uw knecht heeft van al deze dingen niets geweten, klein noch groot.
16 Doch de koning zeide: Achimélech, gij moet den dood sterven, gij en het ganse huis uws vaders.
17 En de koning zeide tot de trawanten die bij hem stonden: Wendt u en doodt de priesters des HEEREN, omdat hun hand ook met David is en omdat zij geweten hebben dat hij vluchtte, en hebben het voor mijn oren niet geopenbaard. Doch de knechten des konings wilden hun hand niet uitsteken om op de priesters des HEEREN aan te vallen.
18 Toen zeide de koning tot Doëg: Wend gij u en val aan op de priesters. Toen wendde zich Doëg, de Edomiet, en hij viel aan op de priesters en doodde te dien dage vijf en tachtig mannen die den linnen lijfrok droegen.
19 Hij sloeg ook Nob, de stad dezer priesters, met de scherpte des zwaards, van den man tot de vrouw, van de kinderen tot de zuigelingen; zelfs de ossen en ezels en de schapen sloeg hij met de scherpte des zwaards.
20 Doch één der zonen van Achimélech, den zoon van Ahítub, ontkwam, wiens naam was Abjathar; die vluchtte David na.
21 En Abjathar boodschapte het David, dat Saul de priesters des HEEREN gedood had.
22 Toen zeide David tot Abjathar: Ik wist wel te dien dage toen Doëg, de Edomiet, daar was, dat hij het voorzeker Saul zou te kennen geven; ik heb oorzaak gegeven tegen al de zielen van uws vaders huis.
23 Blijf bij mij, vrees niet, want wie mijn ziel zoeken zal, die zal uw ziel zoeken; maar gij zult met mij in bewaring zijn.

Einde 1 Samuël 22