Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Lofzang van Hanna, in welken zij de weldadigheid des Heeren roemt, zo in het gemeen als in het bijzonder, vs. 1, enz. Dreigende de hoogmoedigen met een eindelijk verderf, 3. De moedwillige boosheid van de zonen van Eli wordt verhaald, 12. En daarentegen hoe wel zich Samuël in zijn dienst gekweten heeft, 18. Hanna baart meer kinderen, 21. Eli berispt wel zijn zonen over hun boze stukken, maar niet met zulke gestrengheid als het behoorde, 22. De Heere laat door een profeet Eli aanzeggen dat hij met zijn ganse huis jammerlijk zou omkomen, 27. |
De lofzang van Hanna |
1 TOEN bad Hanna en zeide: aMijn hart springt op van vreugde 1in den HEERE, 2mijn hoorn is verhoogd in den HEERE; 3mijn mond is wijd opengedaan over mijn vijanden, 4want ik verheug mij 5in Uw heil. |
| a Luk. 1:46. |
| Luk. 1:46 En Maria zeide: Mijn ziel maakt groot den Heere, |
| 1 Te weten, dewijl Hij mij deze grote weldaad bewezen heeft dat Hij mij dezen zoon gegeven heeft. |
| 2 Dat is, ik heb als een nieuwe kracht van den Heere ontvangen, ik ben nu welgemoed en onversaagd. Het is een gelijkenis genomen van de gehoornde beesten, die hun meeste sterkte en ook hun versiersel in de hoornen hebben. Zie Ps. 92:11. |
| Ps. 92:11 Maar Gij zult mijn hoorn verhogen, gelijk eens eenhoorns; ik ben met verse olie overgoten. |
| 3 Alsof zij zeide: Nu mij de Heere dezen zoon gegeven heeft, nu durf ik met open mond spreken tegen mijn vijanden, inzonderheid tegen Peninna, haar kinderen en vrienden, die mij mijn onvruchtbaarheid verweten hebben. |
| 4 Anders: want Gij hebt mij verheugd door Uw heil. |
| 5 Dat is, in de gelukzaligheid die Gij mij gedaan hebt, o Heere. |
|
2 Er is niemand heilig gelijk de HEERE, want ber is niemand dan Gij, en 6er is geen 7Rotssteen gelijk onze God. |
| b Deut. 3:24. Ps. 86:8. |
| Deut. 3:24 Heere HEERE, Gij hebt begonnen Uw knecht te tonen Uw grootheid en Uw sterke hand; want wat god is er in den hemel en op de aarde, die doen kan naar Uw werken en naar Uw mogendheden. Ps. 86:8 Onder de goden is niemand U gelijk, Heere, en er zijn geen gelijk Uw werken. |
| 6 Dat is, daar is niemand waar men zich zekerlijk op verlaten kan, dan op U, Heere. Zie Deut. 32:4. |
| Deut. 32:4 Hij is de Rotssteen, Wiens werk volkomen is; want al Zijn wegen zijn gericht. God is waarheid en is geen onrecht; rechtvaardig en recht is Hij. |
| 7 De sterke God wordt ook een Steenrots genoemd Deut. 32:15 en elders meer. |
| Deut. 32:15 Als nu Jeschurun vet werd, zo sloeg hij achteruit (gij zijt vet, gij zijt dik, ja, met vet overdekt geworden); en hij liet God varen, Die hem gemaakt heeft, en versmaadde den Rotssteen zijns heils. |
|
3 Maakt het niet te veel, dat 8gij hoog, hoog zoudt spreken, dat iets 9hards uit uw mond zou gaan; want de HEERE is een God 10der wetenschappen en 11Zijn daden zijn recht gedaan. |
| 8 Hanna spreekt hier Peninna aan (zie 1 Sam. 1:6, 7), mitsgaders alle trotse, vermetele mensen. |
| 1 Sam. 1:6 En haar tegenpartijdige tergde haar ook met terging, om haar te vergrimmen, omdat de HEERE haar baarmoeder toegesloten had. 1 Sam. 1:7 En alzo deed hij jaar op jaar; van dat zij opging tot het huis des HEEREN, zo tergde zij haar alzo; daarom weende zij en at niet. |
| 9 Of: het oude, dat is, gelijk gij voordezen placht te doen. |
| 10 Dat is, van alle of grote wetenschap. Vgl. Spr. 1:20 met de aant. |
| Spr. 1:20 De opperste Wijsheid roept overluid daarbuiten, Zij verheft Haar stem op de straten. |
| 11 Vgl. Ez. 18:25. Anders: de daden of werken worden van Hem bestierd of gewogen. Sommigen aldus: en zijn Zijn werken niet recht gemaakt? |
| Ez. 18:25 Nog zegt gijlieden: De weg des Heeren is niet recht. Hoort nu, o huis Israëls, is Mijn weg niet recht? Zijn niet uw wegen onrecht? |
|
4 De boog der sterken is 12gebroken; en die 13struikelden zijn met sterkte omgord. |
| 12 Hebr. De bogen zijn gebroken. Zie gelijke verandering van getal Job 29:10. Anders: De sterken met den boog zijn gebroken. |
| Job 29:10 De stem der vorsten verstak zich, en hun tong kleefde aan hun gehemelte. |
| 13 Te weten zo uit zwakheid van het lichaam, als uit kleinmoedigheid. |
|
5 Die cverzadigd waren 14hebben zich verhuurd om brood, en die 15hongerig waren 16zijn het niet meer; totdat de onvruchtbare 17zeven heeft gebaard, en die vele kinderen had, 18krachteloos is geworden. |
| c Ps. 34:11. Klgld. 5:6. Luk. 1:53. |
| Ps. 34:11 Caph. De jonge leeuwen lijden armoede en hongeren, maar die den HEERE zoeken, hebben geen gebrek van enig goed. Klgld. 5:6 Wij hebben den Egyptenaar de hand gegeven, en den Assyriër, om met brood verzadigd te worden. Luk. 1:53 Hongerigen heeft Hij met goederen vervuld, en rijken heeft Hij ledig weggezonden. |
| 14 Dat is, zij zijn zo arm geworden dat zij zich hebben moeten verhuren, opdat zij den kost krijgen mochten. |
| 15 Vgl. Job 18 op vers 12. |
| Job 18:12 (kt.) Zijn macht zal hongerig wezen, en het verderf is bereid aan zijn zijde. |
| 16 Hebr. hebben opgehouden, te weten te zijn, of hongerig te zijn. |
| 17 Dat is, velen, als Ruth 4:15. Zie onder, vers 21. |
| Ruth 4:15 Die zal u zijn tot een verkwikker der ziel en om uw ouderdom te onderhouden; want uw schoondochter, die u liefheeft, heeft hem gebaard, dewelke u beter is dan zeven zonen. vers 21 Want de HEERE bezocht Hanna, en zij werd bevrucht en baarde drie zonen en twee dochters; en de jongeling Samuël werd groot bij den HEERE. |
| 18 Te weten om kinderen te ontvangen en te baren. |
|
6 De dHEERE 19doodt en 20maakt levend; 21Hij doet ter 22helle nederdalen en Hij doet weder opkomen. |
| d Deut. 32:39. Ez. 37:11, 12, enz. |
| Deut. 32:39 Ziet nu, dat Ik, Ik DIE ben, en geen God met Mij; Ik dood en maak levend, Ik versla en Ik heel; en er is niemand die uit Mijn hand redt. Ez. 37:11 Toen zeide Hij tot mij: Mensenkind, deze beenderen, die zijn het ganse huis Israëls; zie, zij zeggen: Onze beenderen zijn verdord en onze verwachting is verloren, wij zijn afgesneden. Ez. 37:12 Daarom, profeteer en zeg tot hen: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal uw graven openen en zal ulieden uit uw graven doen opkomen, o Mijn volk, en Ik zal u brengen in het land Israëls. |
| 19 Dat is, Hij zendt den mensen grote benauwdheid en ellenden toe, die met den dood te vergelijken zijn. |
| 20 Dat is, Hij verlost de treurigen wederom uit hun benauwdheid en angst. |
| 21 Dat is, Hij brengt in de uiterste verachting en smaad. |
| 22 Dat is, in de uiterste benauwdheid. Zie Gen. 37 op vers 35. |
| Gen. 37:35 (kt.) En al zijn zonen en al zijn dochters maakten zich op om hem te troosten; maar hij weigerde zich te laten troosten en zeide: Want ik zal rouw bedrijvende tot mijn zoon in het graf nederdalen. Alzo beweende hem zijn vader. |
|
7 De HEERE maakt arm en maakt rijk; Hij vernedert, ook verhoogt Hij. |
8 eHij verheft den geringe uit het stof, en den nooddruftige verhoogt Hij 23uit den drek, om te doen zitten bij de vorsten, dat Hij hen den stoel der ere doe beërven; fwant de grondvesten des aardrijks zijn des HEEREN, en Hij heeft de wereld daarop gezet. |
| e Job 36:15. Ps. 113:7, 8. Luk. 1:52. |
| Job 36:15 Hij zal den ellendige in zijn ellende vrijmaken, en in de onderdrukking zal Hij het voor hunlieder oor openbaren. Ps. 113:7 Die den geringe uit het stof opricht, en den nooddruftige uit den drek verhoogt; Ps. 113:8 Om te doen zitten bij de prinsen, bij de prinsen Zijns volks. Luk. 1:52 Hij heeft machtigen van de tronen afgetrokken, en nederigen heeft Hij verhoogd. |
| 23 Of: uit den mesthoop. |
| f Ps. 24:2; 102:26; 104:5. |
| Ps. 24:2 Want Hij heeft ze gegrond op de zeeën, en heeft ze gevestigd op de rivieren. Ps. 102:26 Gij hebt voormaals de aarde gegrond, en de hemelen zijn het werk Uwer handen. Ps. 104:5 Hij heeft de aarde gegrond op haar grondvesten; zij zal nimmermeer noch eeuwiglijk wankelen. |
|
9 Hij zal de voeten Zijner gunstgenoten bewaren, maar de goddelozen 24zullen zwijgen in duisternis; want een man vermag niet door kracht. |
| 24 Of: zullen uitgeroeid worden en geworpen in de duisternis. |
|
10 Die met den HEERE twisten, zullen verpletterd worden, gHij zal in den hemel over hen donderen; de HEERE zal 25de einden der aarde richten, en zal 26Zijn hKoning sterkte geven en den hoorn 27Zijns Gezalfden verhogen. |
| g 1 Sam. 7:10. |
| 1 Sam. 7:10 En het geschiedde toen Samuël dat brandoffer offerde, zo kwamen de Filistijnen aan ten strijde tegen Israël; en de HEERE donderde te dien dage met een groten donder over de Filistijnen en Hij verschrikte hen, zodat zij verslagen werden voor het aangezicht van Israël. |
| 25 Dat is, ook die die aan de uiterste einden der wereld zijn. |
| 26 Te weten Christus, Denwelken Hij heeft verordineerd en Denwelken Hij te bestemder tijd zenden zal. |
| h Ps. 2:6; 89:25. |
| Ps. 2:6 Ik toch heb Mijn Koning gezalfd over Sion, den berg Mijner heiligheid. Ps. 89:25 En Mijn getrouwheid en Mijn goedertierenheid zullen met hem zijn; en zijn hoorn zal in Mijn Naam verhoogd worden. |
| 27 Dat is, van Christus. Zie Ps. 2:2. |
| Ps. 2:2 De koningen der aarde stellen zich op, en de vorsten beraadslagen tezamen, tegen den HEERE en tegen Zijn Gezalfde, zeggende: |
|
11 Daarna ging Elkana naar Rama in zijn huis; maar de jongeling was den HEERE dienende voor het aanschijn van den priester Eli. |
De boosheid van Eli’s zonen |
12 Doch de zonen van Eli waren 28kinderen Belials; zij kenden den HEERE niet. |
| 28 Zie Deut. 13:13. |
| Deut. 13:13 Er zijn mannen, Belialskinderen, uit het midden van u uitgegaan en hebben de inwoners hunner stad aangedreven, zeggende: Laat ons gaan en dienen andere goden, die gij niet gekend hebt, |
|
13 Want 29de wijze dier priesters met het volk was, dat wanneer iemand een offerande 30offerde, des priesters jongen kwam, terwijl het vlees kookte, met een drietandigen krauwel in zijn hand, |
| 29 Hebr. mispat, het recht; welk woord een gewoonte of gebruik somtijds betekent, niet alleen een goed en prijselijk, maar ook een kwaad en misprijselijk gebruik of wijze. |
| 30 Dat is, bracht om geofferd te worden. Alzo vers 15. |
| vers 15 Ook eer zij het vet aanstaken, kwam des priesters jongen en zeide tot den man die offerde: Geef dat vlees om te braden voor den priester, want hij zal geen gekookt vlees van u nemen, maar rauw. |
|
14 En sloeg in de teil of in den ketel of in de pan of in den pot; 31al wat de krauwel optrok, dat nam de priester 32voor zich. Alzo deden zij aan 33al de Israëlieten die daar te Silo kwamen. |
| 31 God had den priesters zekere delen of stukken der beesten die geofferd werden, tot hun spijze gegeven; te weten de borst en den rechterschouder, Ex. 29:27, 28. Lev. 7:31, 32, 33. Maar zij mochten niet nemen wat hun beliefde of wat de gaffel hun gaf; ook moest het deel hetwelk den priesters toekwam eerst voor den Heere opgeheven en bewogen worden, Lev. 7:34. |
| Ex. 29:27 En gij zult de borst des beweegoffers heiligen en den schouder des hefoffers, die bewogen en die opgeheven zal zijn, van den ram des vuloffers, van hetgeen dat van Aäron en van hetgeen dat van zijn zonen is. Ex. 29:28 En het zal van Aäron en van zijn zonen zijn, tot een eeuwige inzetting vanwege de kinderen Israëls, want het is een hefoffer; en het hefoffer vanwege de kinderen Israëls zal zijn van hun dankoffers; hun hefoffer zal voor den HEERE zijn. Lev. 7:31 En de priester zal dat vet op het altaar aansteken; doch de borst zal van Aäron en zijn zonen zijn. Lev. 7:32 Gij zult ook den rechterschouder tot een hefoffer den priester geven, uit uw dankoffers. Lev. 7:33 Wie uit de zonen van Aäron het bloed des dankoffers en het vet offert, dien zal de rechterschouder ten deel zijn. Lev. 7:34 Want de beweegborst en den hefschouder heb Ik van de kinderen Israëls uit hun dankoffers genomen, en heb dezelve aan Aäron, den priester, en aan zijn zonen tot een eeuwige inzetting gegeven van de kinderen Israëls. |
| 32 Of: daarmede, te weten met den krauwel. |
| 33 Hebr. al Israël. |
|
15 Ook eer zij het vet 34aanstaken, kwam des priesters jongen en zeide tot den man die offerde: Geef dat vlees om te braden voor den priester, want 35hij zal geen gekookt vlees van u nemen, maar 36rauw. |
| 34 Zie Lev. 3:3, enz. |
| Lev. 3:3 Daarna zal hij van dat dankoffer een vuuroffer den HEERE offeren: het vet dat het ingewand bedekt, en al het vet dat aan het ingewand is. |
| 35 Nochtans nam de priester ook wel gekookt vlees, als te zien is vers 13. Hier wordt te kennen gegeven dat hij liever rauw vlees had dan gekookt. |
| vers 13 Want de wijze dier priesters met het volk was, dat wanneer iemand een offerande offerde, des priesters jongen kwam, terwijl het vlees kookte, met een drietandigen krauwel in zijn hand, |
| 36 Hebr. levend. |
|
16 Wanneer nu die man tot hem zeide: Zij zullen dat vet als heden ganselijk 37aansteken, zo neem dan voor u gelijk als het uw ziel lusten zal; zo zeide hij tot hem: Nu zult gij het immers geven, en zo niet, ik zal het met geweld nemen. |
| 37 Hebr. aanstekende aansteken. |
|
17 Alzo was de zonde 38dezer jongelingen zeer groot voor het aangezicht des HEEREN; want 39de lieden verachtten het spijsoffer des HEEREN. |
| 38 Te weten der zonen van Eli. |
| 39 Hij wil zeggen: Als het volk zag dat de zonen van Eli de offeranden zo schandelijk misbruikten tot hun wellusten, zo werden zij daardoor afgekeerd van den godsdienst, zodat zij niet meer spijsoffers tot den Heere brachten. |
|
18 Doch Samuël diende voor het aangezicht des HEEREN, zijnde een jongeling, omgord met den linnen 40lijfrok. |
| 40 Hebr. efod. Vgl. 2 Sam. 6:14. |
| 2 Sam. 6:14 En David huppelde met alle macht voor het aangezicht des HEEREN; en David was omgord met een linnen lijfrok. |
|
19 En zijn moeder maakte hem een kleinen rok en bracht hem dien 41van jaar tot jaar, als zij opkwam met haar man om het 42jaarlijkse offer te offeren. |
| 41 Hebr. van dagen tot dagen. |
| 42 Hebr. het offer der dagen. |
|
20 43En Eli zegende Elkana en zijn huisvrouw, en zeide: De HEERE geve u 44zaad uit deze vrouw 45voor de bede die 46zij den HEERE afgebeden heeft. En zij gingen naar 47zijn plaats. |
| 43 Dat is, hij als hogepriester had hun veel geluk gewenst. |
| 44 Dat is, kinderen. |
| 45 Dat is, voor den afgebeden en nu aan God gegeven zoon. |
| 46 Hebr. hij. Zie diergelijke verwisseling van het vrouwelijk en mannelijk geslacht Gen. 24:14. Ex. 31:15. Lev. 2:8. Ruth 1:8, 9, 11, 19, 22. 1 Sam. 25:27. 2 Kon. 3:26. Hos. 14:7. Anders: die men den HEERE afgebeden heeft, of: die men voor den HEERE gebeden of begeerd heeft. Het is alsof hij zeide: Zij heeft dezen zoon niet voor zichzelven of tot haar voordeel begeerd en den Heere afgebeden, maar opdat zij denzelven den Heere zou toe-eigenen tot Zijn dienst. |
| Gen. 24:14 Zo geschiede, dat die jongedochter, tot dewelke ik zal zeggen: Neig toch uw kruik, dat ik drinke; en zij zal zeggen: Drink, en ik zal ook uw kemels drenken; diezelve zij, die Gij Uw knecht Izak toegewezen hebt, en dat ik daaraan bekenne, dat Gij weldadigheid bij mijn heer gedaan hebt. Ex. 31:15 Zes dagen zal men het werk doen, doch aan den zevenden dag is de sabbat der rust, een heiligheid des HEEREN; wie op den sabbatdag arbeid doet, zal zekerlijk gedood worden. Lev. 2:8 Dan zult gij dat spijsoffer hetwelk daarvan zal gemaakt worden, den HEERE toebrengen; en men zal het tot den priester doen naderen, die dat tot het altaar dragen zal. Ruth 1:8 Zo zeide Naómi tot haar twee schoondochters: Gaat heen, keert weder, een iegelijk tot het huis van haar moeder; de HEERE doe bij u weldadigheid, gelijk als gij gedaan hebt bij de doden en bij mij. Ruth 1:9 De HEERE geve u, dat gij rust vindt, een iegelijk in het huis van haar man. En als zij haar kuste, hieven zij haar stem op en weenden; Ruth 1:11 Maar Naómi zeide: Keert weder, mijn dochters; waarom zoudt gij met mij gaan? Heb ik nog zonen in mijn lijf, dat zij u tot mannen zouden zijn? Ruth 1:19 Alzo gingen die beiden, totdat zij te Bethlehem kwamen; en het geschiedde als zij te Bethlehem inkwamen, dat de ganse stad over haar beroerd werd, en zij zeiden: Is dit Naómi? Ruth 1:22 Alzo kwam Naómi weder en Ruth, de Moabitische, haar schoondochter, met haar, die uit de velden van Moab wederkwam; en zij kwamen te Bethlehem in het begin van den gersteoogst. 1 Sam. 25:27 En nu, dit is de zegen dien uw dienstmaagd mijn heer toegebracht heeft; dat hij gegeven worde den jongelingen die mijns heren voetstappen nawandelen. 2 Kon. 3:26 Doch als de koning der Moabieten zag dat hem de strijd te sterk was, nam hij tot zich zevenhonderd mannen die het zwaard uittogen, om door te breken tegen den koning van Edom, maar zij konden niet. Hos. 14:7 Zijn scheuten zullen zich uitspreiden, en zijn heerlijkheid zal zijn als des olijfbooms; en hij zal een reuk hebben als de Libanon. |
| 47 Te weten naar Elkana’s plaats. |
|
21 Want de HEERE 48bezocht Hanna, en zij werd bevrucht en 49baarde drie zonen en twee dochters; en de jongeling Samuël 50werd groot 51bij den HEERE. |
| 48 Bevestigende den zegen van Eli, dien zij vertrouwd hadden dat de Heere volbrengen zou. |
| 49 Welverstaande in verscheidene drachten. |
| 50 Versta dit van den wasdom van het lichaam in grootte, en van de ziel in wijsheid en kennis. Zie Luk. 1:80; 2:40, 52. |
| Luk. 1:80 En het kindeken wies op en werd gesterkt in den geest, en was in de woestijnen tot den dag zijner vertoning aan Israël. Luk. 2:40 En het Kindeken wies op en werd gesterkt in den geest, en vervuld met wijsheid; en de genade Gods was over Hem. Luk. 2:52 En Jezus nam toe in wijsheid en in grootte en in genade bij God en de mensen. |
| 51 Anders: voor of met den Heere. |
|
22 Doch Eli was zeer oud, en hoorde al wat zijn zonen aan gans Israël deden en dat zij sliepen bij de vrouwen die 52met hopen samenkwamen 53aan de deur van de tent der samenkomst. |
| 52 Zie de aant. op Ex. 38:8. |
| Ex. 38:8 (kt.) Hij maakte ook het koperen wasvat, met zijn koperen voet, van de spiegels der te hoop komende vrouwen, die te hoop kwamen voor de deur van de tent der samenkomst. |
| 53 Dat is, tot voor de tent, want in de tent mochten zij niet komen. |
|
23 En hij zeide tot hen: Waarom doet gij zulke dingen, dat ik deze uw boze stukken hoor van dit ganse volk? |
24 54Niet, mijn zonen; want dit is geen goed gerucht dat ik hoor; gij maakt dat het volk des HEEREN 55overtreedt. |
| 54 Dat is, het betaamt u niet alzo te handelen. |
| 55 Te weten het bevel van het offer; zie vers 17. |
| vers 17 Alzo was de zonde dezer jongelingen zeer groot voor het aangezicht des HEEREN; want de lieden verachtten het spijsoffer des HEEREN. |
|
25 Wanneer 56een mens tegen een mens zondigt, zo zullen de 57goden hem oordelen; maar wanneer een mens tegen den HEERE 58zondigt, wie zal voor hem bidden? Doch zij hoorden de stem huns vaders niet, 59want de HEERE wilde hen doden. |
| 56 Hebr. een man. |
| 57 Anders: de overheid, de rechters. Zie Ex. 21:6 en de aant. aldaar. |
| Ex. 21:6 Zo zal hem zijn heer tot de goden brengen, daarna zal hij hem aan de deur of aan den post brengen; en zijn heer zal hem met een priem zijn oor doorboren, en hij zal hem eeuwiglijk dienen. |
| 58 Te weten opzettelijk en met moedwilligheid. |
| 59 Daarom gaf hun de Heere de genade niet dat zij zich bekeerden, maar Hij heeft hen meer en meer verlaten en heeft hen rechtvaardiglijk overgegeven in een verkeerden zin, ten verderve. |
|
26 iEn de jongeling Samuël 60nam toe en werd groot en 61aangenaam, beide bij den HEERE en ook bij de mensen. |
| i Luk. 2:52. |
| Luk. 2:52 En Jezus nam toe in wijsheid en in grootte en in genade bij God en de mensen. |
| 60 Hebr. ging. Vgl. Gen. 26:13 met de aant. |
| Gen. 26:13 En die man werd groot, ja, hij werd doorgaans groter, totdat hij zeer groot geworden was. |
| 61 Hebr. goed. |
Eli’s slapheid bestraft |
27 En er kwam 62een man Gods tot Eli, en zeide tot hem: Zo zegt de HEERE: 63Heb Ik Mij niet klaarlijk geopenbaard aan het huis 64uws vaders, ktoen 65zij in Egypte waren, in het 66huis van Farao? |
| 62 Dat is, een profeet des Heeren, als 1 Tim. 6:11. 2 Tim. 3:17. 2 Petr. 1:21. Wie deze profeet geweest is, is ons onbekend. Zie de aant. Richt. 13 op vers 6. |
| 1 Tim. 6:11 Maar gij, o mens Gods, vlied deze dingen, en jaag na gerechtigheid, godzaligheid, geloof, liefde, lijdzaamheid, zachtmoedigheid. 2 Tim. 3:17 Opdat de mens Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust. 2 Petr. 1:21 Want de profetie is voortijds niet voortgebracht door den wil eens mensen, maar de heilige mensen Gods, van den Heiligen Geest gedreven zijnde, hebben ze
gesproken. Richt. 13:6 (kt.) Toen kwam deze vrouw in, en sprak tot haar man, zeggende: Er kwam een Man Gods tot mij, Wiens aanzicht was als het aanzicht van een Engel Gods, zeer vreselijk; en ik vraagde Hem niet vanwaar Hij was, en Zijn Naam gaf Hij mij niet te kennen. |
| 63 Of: Ben Ik niet, enz. Hebr. openbarende geopenbaard. |
| 64 Te weten Aärons, van welken Eli afkomstig was door Ithamar. |
| k Hand. 7:25, enz. |
| Hand. 7:25 En hij meende dat zijn broeders zouden verstaan, dat God door zijn hand hun verlossing geven zou; maar zij hebben het niet verstaan. |
| 65 Te weten de kinderen Israëls. |
| 66 Dat is, toen zij nog waren onder de heerschappij en tirannie van Farao. |
|
28 En Ik heb 67hem uit alle stammen Israëls Mij ten priester verkoren om te offeren op Mijn altaar, om het reukwerk aan te steken, om den efod voor Mijn aangezicht te dragen; en lheb aan het huis uws vaders gegeven 68al de vuuroffers der kinderen Israëls. |
| 67 Te weten Aäron. |
| l Lev. 10:14. |
| Lev. 10:14 Ook de beweegborst en den hefschouder zult gij in een reine plaats eten, gij en uw zonen en uw dochters met u; want tot uw bescheiden deel en uwer zonen bescheiden deel zijn zij uit de dankoffers der kinderen Israëls gegeven. |
| 68 Versta al de stukken van de beesten die in de offers op het altaar niet moesten verbrand worden. Zie Lev. 7:34. Num. 18:18. |
| Lev. 7:34 Want de beweegborst en den hefschouder heb Ik van de kinderen Israëls uit hun dankoffers genomen, en heb dezelve aan Aäron, den priester, en aan zijn zonen tot een eeuwige inzetting gegeven van de kinderen Israëls. Num. 18:18 En hun vlees zal uwe zijn; gelijk de beweegborst en gelijk de rechterschouder zal het uwe zijn. |
|
29 Waarom slaat 69gijlieden machteruit tegen Mijn slachtoffer en tegen Mijn spijsoffer, hetwelk Ik geboden heb in de 70woning; en 71eert uw zonen meer dan Mij, dat 72gijlieden u mest van het voornaamste van alle spijsoffers van Mijn volk Israël? |
| 69 Te weten gij Eli en uw zonen. |
| m Deut. 32:15. |
| Deut. 32:15 Als nu Jeschurun vet werd, zo sloeg hij achteruit (gij zijt vet, gij zijt dik, ja, met vet overdekt geworden); en hij liet God varen, Die hem gemaakt heeft, en versmaadde den Rotssteen zijns heils. |
| 70 Dat is, tabernakel, dewelke Gods woning was. |
| 71 Denzelven meer respect toedragende dan Mij, want gij durft hen niet eens vertoornen noch terdege berispen, veelmin straffen naar behoren of van het priesterdom afzetten, gelijk hun snode boevenstukken dat wel verdiend hebben. |
| 72 Te weten gij Eli, zowel als uw zonen. |
|
30 Daarom spreekt de HEERE, de God Israëls: 73Ik had 74wel klaarlijk gezegd: Uw nhuis en uws vaders huis zouden 75voor Mijn aangezicht wandelen tot in eeuwigheid; maar nu spreekt de HEERE: 76Dat zij verre van Mij, want die Mij eren, zal Ik eren, maar die Mij versmaden, 77zullen licht geacht worden. |
| 73 Te weten, toen Ik het priesterlijk ambt in uws vaders huis heb ingesteld. |
| 74 Hebr. Ik had zeggende gezegd. |
| n Ex. 28:43; 29:9. |
| Ex. 28:43 Aäron nu en zijn zonen zullen die aanhebben, als zij in de tent der samenkomst gaan of als zij tot het altaar treden zullen, om in het heilige te dienen; opdat zij geen ongerechtigheid dragen en sterven. Dit zal een eeuwige inzetting zijn, voor hem en zijn zaad na hem. Ex. 29:9 En gij zult hen met den gordel omgorden, namelijk Aäron en zijn zonen; en gij zult hun de mutsen opbinden, opdat zij het priesterambt hebben tot een eeuwige inzetting. Voorts zult gij Aärons hand vullen en de hand zijner zonen. |
| 75 Dat is, het priesterdom bedienen; versta hierbij: indien zij in Mijn geboden zouden wandelen. |
| 76 Te weten vanwege uw ongehoorzaamheid. |
| 77 Hebr. zullen licht worden. |
|
31 Zie, de dagen komen, 78dat Ik uw arm zal afhouwen en den arm van uws vaders huis, dat er geen oud man in uw huis wezen zal. |
| 78 Dat is, Ik zal u beroven van uw sterkte, te weten van uw kinderen en het priesterlijk ambt, want toen het hogepriesterambt van Eli en de zijnen genomen was, zo vermochten zij gans niet. Zie vers 36. Het woord arm voor sterkte wordt ook gebruikt Job 22:9. Ps. 37:17 en elders meer. |
| vers 36 En het zal geschieden, dat al wie van uw huis zal overig zijn, zal komen om zich voor hem neder te buigen voor een stukje geld en een bol brood, en zal zeggen: Neem mij toch aan tot enige priesterlijke bediening, dat ik een bete broods moge eten. Job 22:9 De weduwen hebt gij ledig weggezonden, en de armen der wezen zijn verbrijzeld. Ps. 37:17 Want de armen der goddelozen zullen verbroken worden, maar de HEERE ondersteunt de rechtvaardigen. |
|
32 En gij zult aanschouwen 79de benauwdheid der woning Gods in 80plaats van al het goede dat Hij Israël zou gedaan hebben; en er zal te genen dage een oud man in uw huis zijn. |
| 79 Van de wegvoering der ark uit den tabernakel of woning, de nederlaag van Israël en de gevangenis van de ark, zie 1 Sam. 4:11. Anders: gij zult een tegenpartij in de woning zien. Gij, dat is, uw nakomelingen (want Eli is zijn leven lang priester gebleven), maar naderhand zal er een ander (de uwen uitgestoten zijnde) in derzelver plaats gesteld worden. Zie 1 Kon. 2:27. |
| 1 Sam. 4:11 En de ark Gods werd genomen, en de twee zonen van Eli, Hofni en Pínehas, stierven. 1 Kon. 2:27 Sálomo dan verdreef Abjathar, dat hij des HEEREN priester niet ware, om te vervullen het woord des HEEREN hetwelk Hij over het huis van Eli te Silo gesproken had. |
| 80 Anders: in alles waarmede Hij Israël goedgedaan zou hebben. |
|
33 81Doch de man dien Ik 82u niet zal uitroeien van Mijn altaar, 83zou zijn om uw ogen te verteren en om uw ziel te bedroeven; en 84al de menigte uws huizes zal sterven, 85mannen geworden zijnde. |
| 81 Dat is, die aan den dienst van het altaar blijven zal. |
| 82 Dat is, van de uwen. |
| 83 Dat is, was het dat gij dan nog leefdet en al deze dingen zaagt, gij zoudt uw ogen uitschreien. Dit kan verstaan worden van het jammerlijk vermoorden van de priesters te Nob, 1 Sam. 22:18, of ook wel van de schandelijke afzetting van Abjathar, 1 Kon. 2:26, waar de eerste woorden van dit vers ook wel op passen. |
| 1 Sam. 22:18 Toen zeide de koning tot Doëg: Wend gij u en val aan op de priesters. Toen wendde zich Doëg, de Edomiet, en hij viel aan op de priesters en doodde te dien dage vijf en tachtig mannen die den linnen lijfrok droegen. 1 Kon. 2:26 En tot Abjathar, den priester, zeide de koning: Ga naar Anathoth, op uw akkers, want gij zijt een man des doods; maar op dezen dag zal ik u niet doden, omdat gij de ark des Heeren HEEREN voor het aangezicht van mijn vader David gedragen hebt, en omdat gij verdrukt zijt geweest in alles waarin mijn vader verdrukt was. |
| 84 Dat is, meest al. |
| 85 Dat is, in het beste van hun leven. |
|
34 Dit nu zal u een teken zijn, hetwelk over uw beide zonen, over 86Hofni en Pínehas, komen zal: op één dag zullen zij beiden sterven. |
| 86 Zie de vervulling hiervan 1 Sam. 4:11. |
| 1 Sam. 4:11 En de ark Gods werd genomen, en de twee zonen van Eli, Hofni en Pínehas, stierven. |
|
35 En Ik zal Mij 87een getrouwen priester verwekken, die zal doen gelijk als 88in Mijn hart en in Mijn ziel zijn zal; dien zal Ik een 89bestendig huis bouwen, en 90hij zal 91altijd voor het aangezicht 92Mijns gezalfden 93wandelen. |
| 87 Te weten Zadok, die van het geslacht van Eleazar was. Zie de vervulling 1 Kron. 29:22. |
| 1 Kron. 29:22 En zij aten en dronken deszelven daags voor het aangezicht des HEEREN met grote vreugde; en zij maakten Sálomo, den zoon van David, ten anderen male koning en zij zalfden hem den HEERE tot voorganger en Zadok tot priester. |
| 88 Dat is, gelijk als Mij behaagt. |
| 89 Hebr. een getrouw huis. In Zadoks geslacht is het hogepriesterambt lang gebleven, volgens hetgeen dat God Pinehas, den zoon van Eleazar, beloofd heeft, Num. 25:13. |
| Num. 25:13 En hij zal hebben en zijn zaad na hem, het verbond des eeuwigen priesterdoms, daarom dat hij voor zijn God geijverd en verzoening gedaan heeft voor de kinderen Israëls. |
| 90 Versta hierbij: en zijn nakomelingen. |
| 91 Hebr. al de dagen, te weten zijns levens. |
| 92 Dat is, voor den koning dien Ik verkiezen zal, die ook een voorbeeld zal zijn van Christus, Dien Ik tot een Koning over Sion, Mijn heiligen berg, gezalfd heb. |
| 93 Dat is, het priesterambt bedienen, als vers 30. |
| vers 30 Daarom spreekt de HEERE, de God Israëls: Ik had wel klaarlijk gezegd: Uw huis en uws vaders huis zouden voor Mijn aangezicht wandelen tot in eeuwigheid; maar nu spreekt de HEERE: Dat zij verre van Mij, want die Mij eren, zal Ik eren, maar die Mij versmaden, zullen licht geacht worden. |
|
36 En het zal geschieden, dat al wie van uw huis zal overig zijn, 94zal komen om zich voor 95hem neder te buigen voor een stukje geld en een bol brood, en zal zeggen: Neem mij toch aan tot enige priesterlijke bediening, dat ik een bete broods moge eten. |
| 94 Zie de vervulling 1 Kon. 2:26. 2 Kon. 23:9. Zie ook merktekenen hiervan Ez. 44:14. |
| 1 Kon. 2:26 En tot Abjathar, den priester, zeide de koning: Ga naar Anathoth, op uw akkers, want gij zijt een man des doods; maar op dezen dag zal ik u niet doden, omdat gij de ark des Heeren HEEREN voor het aangezicht van mijn vader David gedragen hebt, en omdat gij verdrukt zijt geweest in alles waarin mijn vader verdrukt was. 2 Kon. 23:9 Doch de priesters der hoogten offerden niet op het altaar des HEEREN te Jeruzalem, maar zij aten ongezuurde broden in het midden van hun broederen. Ez. 44:14 Daarom zal Ik hen stellen tot wachters van de wacht des huizes, aan al zijn dienst, en aan alles wat daarin zal gedaan worden. |
| 95 Te weten voor Zadok en zijn nakomelingen. |