Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Saul zoekt David te doden, vs. 1, enz. Jonathan waarschuwt David, 2. En hij spreekt voor hem bij Saul, 4. Die zweert dat hij David niet doden zou, 6. David komt weder aan het hof, 7. Hij trekt in den krijg en slaat de Filistijnen, 8. Daarom zoekt Saul al wederom David te doden, 10. Michal, Davids huisvrouw, geeft hem zulks te kennen, 11. Daarom vluchtte hij, 12. Michal bedriegt haar vader, 13. David komt te Rama bij Samuël, 18. Saul zendt boden naar Najoth om David te vangen; die profeteren, 20. Hij zendt andere boden, die profeteren ook, 21. Hij trekt zelf heen, 22. En hij profeteert ook, 23. |
Jónathan pleit voor David |
1 DERHALVE sprak Saul tot zijn zoon Jónathan en tot al zijn knechten om David te doden. Doch Jónathan, Sauls zoon, had groot welgevallen aan David. | | |
2 En Jónathan verkondigde het David, zeggende: Mijn vader Saul zoekt u te doden; nu dan, wacht u toch 1des morgens en blijf in het verborgene en versteek u. | | 1 Want Sauls trawanten meenden hem des morgens te doden, vers 11. Anders: tot morgen, want middelertijd had Jonathan voorgenomen met Saul voor David ten beste te spreken, en te vernemen of Saul nog volhardde in zijn boos voornemen. vers 11 Maar Saul zond boden heen tot Davids huis, dat zij hem bewaarden en dat zij hem des morgens doodden. Dit gaf Michal, zijn huisvrouw, David te kennen, zeggende: Indien gij uw ziel dezen nacht niet behoedt, zo zult gij morgen gedood worden. |
3 Doch ik zal uitgaan en aan de hand mijns vaders staan 2op het veld waar gij zult zijn; en ik zal van u tot mijn vader spreken, en zal 3zien wat het zij; dat zal ik u verkondigen. | | 2 Anders: in het veld. |
3 Of: vernemen, of: merken. |
4 Zo sprak dan Jónathan goed van David tot zijn vader Saul; en hij zeide tot hem: De koning 4zondige niet tegen zijn knecht David, omdat hij tegen u niet gezondigd heeft en omdat zijn daden voor u zeer goed zijn; | | 4 Te weten hem ongelijk doende en hem dus dodelijk vervolgende. |
5 Want 5hij heeft zijn ziel in zijn hand gezet en hij heeft den 6Filistijn geslagen, en de HEERE heeft een groot heil aan het ganse Israël gedaan; gij hebt het gezien en gij zijt verblijd geweest; waarom zoudt gij dan tegen onschuldig bloed zondigen, David zonder oorzaak dodende? | | 5 Hij wil zeggen: Hij heeft zijn leven gewaagd en zichzelven in doodsgevaar gesteld. Zie gelijke manier van spreken Richt. 12:3. 1 Sam. 28:21. Richt. 12:3 Als ik nu zag dat gij niet verlostet, zo stelde ik mijn ziel in mijn hand en toog door tot de kinderen Ammons, en de HEERE gaf hen in mijn hand; waarom zijt gij dan te dezen dage tot mij opgekomen om tegen mij te strijden? 1 Sam. 28:21 De vrouw nu kwam tot Saul en zag dat hij zeer verbaasd was; en zij zeide tot hem: Zie, uw dienstmaagd heeft naar uw stem gehoord, en ik heb mijn ziel in mijn hand gesteld en ik heb uw woorden gehoord, die gij tot mij gesproken hebt. |
6 Anders: de Filistijnen. Zie 1 Sam. 18:6. 1 Sam. 18:6 Het geschiedde nu toen zij kwamen en David wederkeerde van het slaan der Filistijnen, dat de vrouwen uitgingen uit al de steden van Israël met gezang en reien, den koning Saul tegemoet, met trommels, met vreugde en met muziekinstrumenten. |
6 Saul nu hoorde naar de stem van Jónathan; en Saul zwoer: Zo waarachtig als de HEERE leeft, 7hij zal niet gedood worden. | | 7 Te weten door mijn bevel. Zodat Saul hier van zijn voornemen vers 1 afstand doet. Hebr. indien hij gedood wordt! Zie de aant. op Gen. 14:23. vers 1 DERHALVE sprak Saul tot zijn zoon Jónathan en tot al zijn knechten om David te doden. Doch Jónathan, Sauls zoon, had groot welgevallen aan David. Gen. 14:23 (kt.) Zo ik van een draad af tot een schoenriem toe, ja, zo ik van alles wat uwe is, iets neme; opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt. |
7 En Jónathan riep David, en Jónathan gaf hem al deze woorden te kennen; en Jónathan bracht David tot Saul, en 8hij was voor zijn aangezicht als gisteren en eergisteren. | | 8 Dat is, hij kwam aan het hof en bediende zijn ambt gelijk hij tevoren gedaan had. |
8 En er werd wederom krijg; en David toog uit en streed tegen de Filistijnen en hij sloeg hen met een groten slag, en zij vloden voor zijn aangezicht. | | |
David vlucht |
9 aDoch de boze geest des HEEREN was over Saul, en hij zat in zijn huis en zijn spies was in zijn hand; en David speelde op snarenspel met de hand. | | a 1 Sam. 16:14; 18:10. 1 Sam. 16:14 En de Geest des HEEREN week van Saul, en een boze geest van den HEERE verschrikte hem. 1 Sam. 18:10 En het geschiedde des anderen daags, dat de boze geest Gods over Saul vaardig werd en hij profeteerde midden in het huis, en David speelde op snarenspel met zijn hand, als van dag tot dag. (Saul nu had een spies in de hand.) |
10 Saul nu zocht met de spies 9David aan den wand te spitten, doch hij ontweek van het aangezicht van Saul, die met de spies in den wand sloeg. Toen vlood David en ontkwam in dienzelven nacht. | | 9 Zie 1 Sam. 18:11. 1 Sam. 18:11 En Saul schoot de spies en zeide: Ik zal David aan den wand spitten. Maar David wendde zich tweemaal van zijn aangezicht af. |
11 Maar Saul zond boden heen tot Davids huis, dat zij hem bewaarden en dat zij hem des 10morgens doodden. Dit gaf Michal, zijn huisvrouw, David te kennen, zeggende: Indien gij uw 11ziel dezen nacht niet behoedt, zo zult gij morgen gedood worden. | | 10 Zie vers 2. vers 2 En Jónathan verkondigde het David, zeggende: Mijn vader Saul zoekt u te doden; nu dan, wacht u toch des morgens en blijf in het verborgene en versteek u. |
11 Dat is, uzelven, uw persoon, uw leven. |
12 En Michal liet David 12door een venster neder, en hij ging heen en vluchtte en ontkwam. | | 12 Want de deuren waren bezet met de knechten van Saul. |
13 En Michal nam 13een beeld en zij legde het in het bed, en zij legde een 14geitenvel aan zijn hoofdpeluw, en dekte het met een kleed toe. | | 13 Hebr. terafim, als vers 16. vers 16 Als de boden kwamen, zo zie, er was een beeld in het bed, en er was een geitenvel aan zijn hoofdpeluw. |
14 Kwansuis of het Davids haar was. |
14 Saul nu zond boden om David 15te halen. Zij dan zeide: Hij is ziek. | | 15 Anders: te vangen. Hebr. te nemen. |
15 Toen zond Saul boden om David te 16bezien, zeggende: Brengt hem in het bed tot mij op, dat men hem dode. | | 16 Dat is, te bezoeken, kwansuis alsof zij hem uit vriendschap in zijn ziekte kwamen bezoeken. Doch voornamelijk om te zien of hij in der waarheid ziek was, of dat hij zich ziek hield, en in allen gevalle om hem mede te nemen. |
16 Als de boden kwamen, zo zie, er was een beeld in het bed, en er was een geitenvel aan zijn hoofdpeluw. | | |
17 17Toen zeide Saul tot Michal: Waarom hebt gij mij alzo bedrogen en hebt mijn vijand laten gaan, dat hij ontkomen is? Michal nu zeide tot Saul: Hij zeide tot mij: Laat mij gaan, 18waarom zou ik u doden? | | 17 Te weten nadat de boden Saul hadden verteld wat hun wedervaren was. |
18 Zij wil zeggen dat David gedreigd had haar te doden, indien zij hem niet liet gaan. Zie gelijke manier van spreken 2 Sam. 2:22. 2 Sam. 2:22 Toen voer Abner wijders voort, zeggende tot Asahel: Wijk af van achter mij; waarom zal ik u ter aarde slaan? Hoe zou ik dan mijn aangezicht opheffen voor uw broeder Joab? |
18 Alzo vluchtte David en ontkwam, en 19hij kwam tot Samuël te Rama en hij gaf hem te kennen al wat Saul hem gedaan had; en hij en Samuël gingen heen en zij bleven te 20Najoth. | | 19 Te weten om raad te vragen wat hij doen zou, en ook vermoedende dat hij daar vrijer dan ergens anders wezen zou in het gezelschap van Samuël en de andere profeten die zelven te Gibea, onaangezien de Filistijnen aldaar hun garnizoen hadden, vrij waren, 1 Sam. 10:10. 1 Sam. 10:10 Toen zij daar aan den heuvel kwamen, zie, zo kwam hem een hoop profeten tegemoet; en de Geest des HEEREN werd vaardig over hem en hij profeteerde in het midden van hen. |
20 Dit is een plaats waar de profeten een collegium of school hadden, bij Rama gelegen, waar Samuël zijn woning had. |
19 En men boodschapte Saul, zeggende: Zie, David is te Najoth 21bij Rama. | | 21 Alzo wordt de Hebreeuwse letter beth klaarlijk genomen Joz. 5:13, enz. Joz. 5:13 Voorts geschiedde het als Jozua bij Jericho was, dat hij zijn ogen ophief en zag toe, en zie, er stond een Man tegenover hem, Die een uitgetogen zwaard in Zijn hand had. En Jozua ging tot Hem en zeide tot Hem: Zijt Gij van ons, of van onze vijanden? |
20 Toen zond Saul boden heen om David te 22halen; die 23zagen een vergadering van profeten 24profeterende, en Samuël staande over hen gesteld; en de Geest Gods was over Sauls boden, en die 25profeteerden ook. | | 22 Zie vers 14. vers 14 Saul nu zond boden om David te halen. Zij dan zeide: Hij is ziek. |
23 Hebr. zag, dat is, elkeen derzelve zag. |
24 Dat is, God lovende en Zijn Naam grootmakende met gebeden en lofzangen. |
25 Zij stelden zich aan gelijk de profeten deden als zij profeteerden. Zie 1 Sam. 18:10. Het schijnt dat deze boden van Saul zo van zin zijn veranderd geworden dat zij hun wapenen afleggende, niet verder gedachten de handen aan David te slaan, waar zij nochtans om uitgezonden waren. 1 Sam. 18:10 En het geschiedde des anderen daags, dat de boze geest Gods over Saul vaardig werd en hij profeteerde midden in het huis, en David speelde op snarenspel met zijn hand, als van dag tot dag. (Saul nu had een spies in de hand.) |
21 Toen men het Saul boodschapte, zo zond hij andere boden, en die profeteerden ook; toen voer Saul voort en zond de derde boden, en die profeteerden ook. | | |
22 Daarna ging hij ook zelf naar Rama en hij kwam tot den groten waterput die te 26Sechu was, en hij vraagde en zeide: Waar is Samuël, en David? Toen werd hem gezegd: Zie, zij zijn te Najoth bij Rama. | | 26 Zie van deze stad de aant. op 1 Sam. 17:1. 1 Sam. 17:1 (kt.) EN de Filistijnen verzamelden hun heir ten strijde en verzamelden zich te Socho, dat in Juda is; en zij legerden zich tussen Socho en tussen Azéka, aan het einde van Dammim. |
23 Toen ging hij derwaarts naar Najoth bij Rama; en dezelve Geest Gods was ook op hem, en hij al voortgaande, profeteerde, totdat hij te Najoth in Rama kwam. | | |
24 En 27hij toog zelf ook zijn klederen uit en hij profeteerde zelf ook voor het aangezicht van Samuël; en 28hij viel 29bloot neder dienzelven gansen dag en den gansen nacht. Daarom zegt men: 30Is Saul ook onder de profeten? | | 27 Dat is, hij legde zijn koninklijke of krijgsmans-opperkleding af, met dewelke hij gekomen was om David te vangen. |
28 Versta dat hij gelijk als in een verrukking van zinnen is gevallen, gelijk zulks somtijds den profeten is wedervaren. Zie Num. 24:4. Of hij viel neder, gelijk de anderen, in het bidden zich tegen de aarde strekkende, zich alzo tezamen voor den Heere verootmoedigende. Num. 24:4 De hoorder der redenen Gods spreekt; die het gezicht des Almachtigen ziet, die verrukt wordt en wien de ogen ontdekt worden. |
29 Of: naakt. Versta dit alzo dat hij zich ontbloot heeft van zijn koninklijk of opperkleed of van zijn krijgsmanskleed. Zie dergelijke Jes. 20:2. Micha 1:8. Jes. 20:2 Terzelfder tijd sprak de HEERE door den dienst van Jesaja, den zoon van Amoz, zeggende: Ga heen en ontbind den zak van uw lendenen, en doe uw schoenen van uw voeten. En hij deed alzo, gaande naakt en barrevoets. Micha 1:8 Hierom zal ik misbaar bedrijven en huilen; ik zal beroofd en naakt gaan; ik zal misbaar maken als de draken, en treuring als de jonge struisen. |
30 Zie 1 Sam. 10 op vers 12. Hier past dit spreekwoord op diegenen die van God wonderbaarlijk in hun voornemen verhinderd worden, gelijk Saul hier wedervaren is. Zie dergelijke geschiedenis Numeri 23 en 24 in Bileam, en Handelingen 9 in Saul. 1 Sam. 10:12 (kt.) Toen antwoordde een man vandaar en zeide: Wie is toch hun Vader? Daarom is het tot een spreekwoord geworden: Is Saul ook onder de profeten? Numeri 23 TOEN zeide Bíleam tot Balak: Bouw mij hier zeven altaren, en bereid mij hier zeven varren en zeven rammen. Handelingen 9 EN Saulus blazende nog dreiging en moord tegen de discipelen des Heeren, ging tot den hogepriester, |