Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jonathan krijgt David van harte lief en maakt een verbond met hem, vs. 1, enz. Hem geschenken gevende, 4. Saul zet hem over zijn krijgsvolk, 5. De vrouwen prijzen David in haar gezang boven Saul, 6. Hierover wordt Saul toornig, 8. Hij poogde David met een spies te doorsteken, 10. Maar David ontweek, 11. Saul vreest David, 12, 15. David is voorspoedig in al zijn wegen, 14. Hij wordt van het volk bemind, 16. Saul belooft bedrieglijk aan David zijn dochter Merab, 17. Maar zij wordt aan Adriël gegeven, 19. Daarna belooft Saul aan David zijn dochter Michal, 20. Doch ten valstrik, 21. De knechten van Saul raden David des konings dochter ten huwelijk te nemen, 22. David laat zich dat gevallen, 23. Saul eist honderd voorhuiden der Filistijnen tot een bruidsschat, 25. Die belooft David te leveren, 26. En hij levert ze in dubbel getal; toen gaf Saul hem Michal, 27. Die heeft David lief, 28. Saul vreest David en is hem vijand, 29. David is voorspoedig, en is geëerd en vermaard, 30. |
Verbond tussen Jónathan en David |
1 HET geschiedde nu als 1hij geëindigd had tot Saul te spreken, 2dat de ziel van Jónathan verbonden werd aan de ziel van David; en Jónathan beminde hem 3als zijn ziel. |
| 1 Te weten David. |
| 2 Zie de aant. op Gen. 44:30. |
| Gen. 44:30 (kt.) Nu dan, als ik tot uw knecht, mijn vader, kome en de jongeling niet bij ons is (alzo zijn ziel aan de ziel van dezen gebonden is), |
| 3 Dat is, als zichzelven. |
|
2 En 4Saul nam hem te dien dage, en liet hem niet wederkeren tot zijns vaders huis. |
| 4 1 Sam. 16:19 wordt gezegd dat Saul David bij zich genomen heeft opdat hij voor hem op de harp spelen zou, en toen ging hij af en aan, 1 Sam. 17:15. Nu wordt hier gezegd dat Saul David tot zich genomen heeft, te weten om hem in den krijg te gebruiken als een van zijn oversten, vers 5, en derhalve moest hij steeds aan het hof blijven. |
| 1 Sam. 16:19 Saul nu zond boden tot Isaï, en zeide: Zend uw zoon David tot mij, die bij de schapen is. 1 Sam. 17:15 Doch David ging heen en kwam weder van Saul, om zijns vaders schapen te weiden te Bethlehem. vers 5 En David toog uit, overal waar Saul hem zond; hij gedroeg zich voorzichtiglijk, en Saul zette hem over de krijgslieden; en hij was aangenaam in de ogen des gansen volks en ook in de ogen der knechten van Saul. |
|
3 Jónathan nu en David maakten een verbond, dewijl hij hem liefhad als zijn ziel. |
4 En Jónathan deed zijn mantel af, 5dien hij aanhad, en gaf hem David; ook 6zijn klederen, ja, tot zijn zwaard toe en tot zijn boog toe en tot zijn gordel toe. |
| 5 Hebr. die op hem was. |
| 6 Versta dit van de krijgsklederen. |
|
5 En David toog uit, overal waar Saul hem zond; hij gedroeg zich voorzichtiglijk, en Saul zette hem over de krijgslieden; en hij was 7aangenaam in de ogen des gansen volks en ook in de ogen der knechten van Saul. |
| 7 Hebr. goed. |
Saul zoekt David te doden |
6 Het geschiedde nu toen 8zij kwamen en David wederkeerde van het slaan 9der Filistijnen, dat de vrouwen uitgingen uit al de steden van Israël met gezang en reien, den koning Saul tegemoet, met trommels, 10met vreugde en met 11muziekinstrumenten. |
| 8 Te weten Saul met zijn krijgsvolk. |
| 9 Hebr. des Filistijns, waaronder men verstaan kan den reus Goliath vooreerst, en daarna het leger der Filistijnen in het gemeen. |
| 10 Zie dergelijke voorbeelden Ex. 15:20, 21. Richt. 11:34. |
| Ex. 15:20 En Mirjam, de profetes, Aärons zuster, nam een trommel in haar hand; en al de vrouwen gingen uit haar na, met trommels en met reien. Ex. 15:21 Toen antwoordde Mirjam hunlieden: Zingt den HEERE, want Hij is hogelijk verheven, Hij heeft het paard met zijn ruiter in de zee gestort. Richt. 11:34 Toen nu Jefta te Mizpa bij zijn huis kwam, zie, zo ging zijn dochter uit hem tegemoet met trommels en reien. Zij nu was alleen, een enig kind; hij had uit zich anders geen zoon of dochter. |
| 11 Het instrument dat hier in het Hebreeuws genoemd wordt, is ons heden ten dage onbekend, doch het schijnt dat het een instrument met drie snaren geweest is. |
|
7 En ade vrouwen spelende, antwoordden elkander en zeiden: bSaul heeft 12zijn duizenden verslagen, maar David 13zijn tienduizenden. |
| a Ex. 15:21. |
| Ex. 15:21 Toen antwoordde Mirjam hunlieden: Zingt den HEERE, want Hij is hogelijk verheven, Hij heeft het paard met zijn ruiter in de zee gestort. |
| b 1 Sam. 21:11; 29:5. |
| 1 Sam. 21:11 Doch de knechten van Achis zeiden tot hem: Is deze niet David, de koning des lands? Zong men niet van dezen in de reien, zeggende: Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden? 1 Sam. 29:5 Is dit niet die David, van denwelken zij in den rei elkander antwoordden, zeggende: Saul heeft zijn duizenden geslagen, maar David zijn tienduizenden? |
| 12 Dat is, vele. |
| 13 Dat is, tienmaal zoveel als Saul. |
|
8 Toen ontstak Saul zeer, en dat woord was kwaad in zijn ogen en hij zeide: Zij hebben David tienduizend gegeven, doch mij hebben zij maar duizend gegeven; en voorzeker zal het koninkrijk nog voor hem zijn. |
9 En Saul 14had het oog op David, van dien dag aan en voortaan. |
| 14 Hebr. oogde David, dat is, hij loerde op hem en bespiedde alle gelegenheid om hem te doden; of hij zag hem van dien tijd af met kwade ogen aan en hij was hem vijand, vers 29. |
| vers 29 Toen vreesde Saul nog meer voor David; en Saul was David tot vijand al zijn dagen. |
|
10 En het geschiedde des anderen daags, dat de 15boze geest Gods over Saul vaardig werd en hij 16profeteerde midden in het huis, en David 17speelde op snarenspel met zijn hand, als van dag tot dag. (Saul nu had een spies in de hand.) |
| 15 Zie 1 Sam. 16 op vers 15. |
| 1 Sam. 16:15 (kt.) Toen zeiden Sauls knechten tot hem: Zie toch, een boze geest Gods verschrikt u. |
| 16 De zin is, dat Saul, van den bozen geest gekweld wordende, als in verrukking van zinnen viel en vreemde gebaren betoonde. Vgl. 1 Kon. 18:29 met de aant. |
| 1 Kon. 18:29 Het geschiedde nu als de middag voorbij was, dat zij profeteerden totdat men het spijsoffer zou offeren; maar er was geen stem en geen antwoorder en geen opmerking. |
| 17 Te weten, om Saul van de onrust en kwelling des bozen geestes te verlichten en hem in zijn melancholie te verkwikken; hiertoe was David eerst aan het hof geroepen, 1 Sam. 16:16. |
| 1 Sam. 16:16 Onze heer zegge toch uw knechten, die voor uw aangezicht staan, dat zij een man zoeken die op de harp spelen kan; en het zal geschieden als de boze geest Gods op u is, dat hij met zijn hand spele, dat het beter met u worde. |
|
11 En Saul schoot de spies en 18zeide: 19Ik zal David aan den wand spitten. Maar David wendde zich tweemaal van zijn aangezicht af. |
| 18 Dat is, hij dacht bij zichzelven. Want het is niet te vermoeden dat hij dit overluid gesproken heeft. Zie dergelijke vss. 17, 21. |
| vers 17 Derhalve zeide Saul tot David: Zie, mijn grootste dochter Merab, die zal ik u tot een vrouw geven; alleenlijk, wees mij een dapper zoon, en voer den krijg des HEEREN. (Want Saul zeide: Dat mijn hand niet tegen hem zij, maar dat de hand der Filistijnen tegen hem zij.) vers 21 En Saul zeide: Ik zal haar aan hem geven, dat zij hem ten valstrik zij en dat de hand der Filistijnen tegen hem zij. Daarom zeide Saul tot David: Met de andere zult gij heden mijn schoonzoon worden. |
| 19 Hebr. Ik zal in David en in den wand slaan. |
|
12 En Saul 20vreesde voor David, want de HEERE was met hem en Hij was van Saul geweken. |
| 20 Saul vreesde dat het volk en de krijgslieden, die David liefhadden, David tot koning kiezen zouden, vers 8. |
| vers 8 Toen ontstak Saul zeer, en dat woord was kwaad in zijn ogen en hij zeide: Zij hebben David tienduizend gegeven, doch mij hebben zij maar duizend gegeven; en voorzeker zal het koninkrijk nog voor hem zijn. |
|
13 Daarom deed hem Saul van zich weg en 21hij zette hem zich tot een overste van duizend; en hij 22ging uit en hij ging in voor het aangezicht des volks. |
| 21 Niet uit gunst hem dezen staat gevende, maar op hoop dat hij in de handen der vijanden vallen en doodgeslagen worden zou. Zie vss. 17, 25. |
| vers 17 Derhalve zeide Saul tot David: Zie, mijn grootste dochter Merab, die zal ik u tot een vrouw geven; alleenlijk, wees mij een dapper zoon, en voer den krijg des HEEREN. (Want Saul zeide: Dat mijn hand niet tegen hem zij, maar dat de hand der Filistijnen tegen hem zij.) vers 25 Toen zeide Saul: Aldus zult gijlieden tot David zeggen: De koning heeft geen lust aan den bruidsschat, maar aan honderd voorhuiden der Filistijnen, opdat men zich wreke aan des konings vijanden. Want Saul dacht David te vellen door de hand der Filistijnen. |
| 22 Dat is, hij leidde het volk aan den vijand en van den vijand, gelijk zulks een kloek overste betaamde. Alzo ook vers 16. |
| vers 16 Doch gans Israël en Juda had David lief, want hij ging uit en hij ging in voor hun aangezicht. |
|
14 En David gedroeg zich voorzichtiglijk op al zijn wegen; en de HEERE was met hem. |
15 Toen nu Saul zag dat hij zich zeer voorzichtiglijk gedroeg, 23vreesde hij voor zijn aangezicht. |
| 23 Zie hiervan de oorzaak vers 8. |
| vers 8 Toen ontstak Saul zeer, en dat woord was kwaad in zijn ogen en hij zeide: Zij hebben David tienduizend gegeven, doch mij hebben zij maar duizend gegeven; en voorzeker zal het koninkrijk nog voor hem zijn. |
|
16 Doch 24gans Israël en 25Juda had David lief, want hij ging uit en hij ging in voor hun aangezicht. |
| 24 Versta de elf stammen. |
| 25 Dat is, de stam van Juda. |
|
17 Derhalve zeide Saul tot David: Zie, 26mijn grootste dochter Merab, die zal ik u tot een vrouw geven; alleenlijk, wees mij 27een dapper zoon, en voer 28den krijg des HEEREN. (Want Saul 29zeide: 30Dat mijn hand niet tegen hem zij, maar dat de hand der Filistijnen tegen hem zij.) |
| 26 Omdat Saul David niet openlijk durfde doden en God hem in den krijg bewaarde, zo zoekt hij hem onder een schijn van liefde en vriendschap in het net te krijgen en om te brengen. |
| 27 Hebr. een zoon der dapperheid. |
| 28 Dat is, de oorlogen van het Israëlitische volk, die zij voeren om de ere Gods voor te staan tegen de afgodische heidenen. |
| 29 Te weten bij zichzelven in zijn hart. |
| 30 Dat is, ik zal hem met mijn eigen handen niet doden, maar ik zal hem door de hand der Filistijnen laten omkomen. Dit bedacht Saul daarom, opdat de kwade wil van het volk, hetwelk David liefhad, op hem niet vallen zou. |
|
18 Doch David zeide tot Saul: 31Wie ben ik en wat is mijn leven en mijns vaders huisgezin in Israël, dat ik des konings schoonzoon zou worden? |
| 31 Hij wil zeggen: Ik ben veel te gering dat ik de schoonzoon van een koning zou worden. Aldus spreekt David ook 2 Sam. 7:18. |
| 2 Sam. 7:18 Toen ging de koning David in en bleef voor het aangezicht des HEEREN, en hij zeide: Wie ben ik, Heere HEERE, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt? |
|
19 Het geschiedde nu ten tijde als men Merab, de dochter van Saul, aan David geven zou, zo is zij aan 32Adriël, 33den Meholathiet, ter vrouw gegeven. |
| 32 Hij is geweest de zoon van Barzillai, den Efraïmiet, 2 Sam. 21:8, alwaar gezegd wordt dat de vijf kinderen die hij uit Merab gewonnen heeft, van de Gibeonieten zijn gehangen. |
| 2 Sam. 21:8 Maar de koning nam de twee zonen van Rizpa, dochter van Aja, die zij Saul gebaard had, Armóni en Mefibóseth; daartoe de vijf zonen van Michals zuster, Sauls dochter, die zij Adriël, den zoon van Barzillai den Meholathiet, gebaard had; |
| 33 Dat is, die te Mehola geboren was. Deze stad wordt Abel-Mehola genoemd Richt. 7:22. |
| Richt. 7:22 Als de driehonderd met de bazuinen bliezen, zo zette de HEERE het zwaard van den een tegen den ander, en dat in het ganse leger; en het leger vluchtte tot Beth-Sitta toe, naar Zerédath, tot aan de grens van Abel-Mehóla, boven Tabbath. |
|
20 Doch Michal, de dochter van Saul, had David lief. Toen dat Saul te kennen werd gegeven, zo was die zaak recht in zijn ogen. |
21 En Saul zeide: Ik zal haar aan hem geven, 34dat zij hem ten valstrik zij en dat de hand der Filistijnen tegen hem zij. Daarom zeide Saul tot David: Met de 35andere zult gij 36heden mijn schoonzoon worden. |
| 34 Zie vers 25. |
| vers 25 Toen zeide Saul: Aldus zult gijlieden tot David zeggen: De koning heeft geen lust aan den bruidsschat, maar aan honderd voorhuiden der Filistijnen, opdat men zich wreke aan des konings vijanden. Want Saul dacht David te vellen door de hand der Filistijnen. |
| 35 Hebr. twee, dat is, de tweede. Zie 1 Sam. 13 op vers 1. |
| 1 Sam. 13:1 (kt.) SAUL was één jaar in zijn regering geweest, en het tweede jaar regeerde hij over Israël. |
| 36 Dat is, binnen korten tijd, of: op dien dag, verstaande een zekeren en bestemden dag dien Saul daartoe bestemd had, gedurende welken tijd David zijn bruidsgift van honderd voorhuiden der Filistijnen zou opbrengen. Zie vers 26. Doch Sauls hoop was dat David zich hiertoe schikkende, den enen of den anderen tijd zou omkomen. |
| vers 26 Zijn knechten nu boodschapten David deze woorden; en die zaak was recht in de ogen van David, dat hij des konings schoonzoon zou worden; maar de dagen waren nog niet vervuld. |
|
22 En Saul gebood zijn knechten: Spreekt met David 37in het heimelijk, zeggende: Zie, de koning heeft lust aan u en al zijn knechten hebben u lief; word dan nu des konings schoonzoon. |
| 37 Alsof hij zeide: Gelaat u niet dat gij zulks door mijn bevel doet, maar alsof gij het uit uzelven deedt, zonder mijn kennis. |
|
23 En de knechten van Saul spraken deze woorden voor de oren van David. Toen zeide David: Is dat licht in ulieder ogen des konings schoonzoon te worden, 38daar ik een arm en verachtzaam man ben? |
| 38 Hij wil zeggen: Dewijl ik een arm gezel ben in vergelijking met den koning, zo heb ik de macht niet om een bruidsgift te geven gelijk de dochter van een koning betaamt. Want de mannen ontvingen te dien tijde geen bruidsgift van de vrouw, maar zij gaven de bruidsgiften. Zie Gen. 34:12. Ex. 22:16, 17. Deze bruidsgift was ten minste vijftig sikkelen zilver, Deut. 22:29. Dat is wat meer dan twaalf en een halven ons zilver, dat is twaalf rijksdaalders en een halve. |
| Gen. 34:12 Vergroot zeer over mij den bruidsschat en het geschenk, en ik zal geven gelijk als gij tot mij zult zeggen; geeft mij slechts de jongedochter tot een vrouw. Ex. 22:16 Wanneer nu iemand een maagd verlokt die niet ondertrouwd is, en hij ligt bij haar, die zal haar zonder uitstel een bruidsschat geven, dat zij hem ter vrouw zij. Ex. 22:17 Indien haar vader ganselijk weigert haar aan hem te geven, zo zal hij geld geven naar den bruidsschat der maagden. Deut. 22:29 Zo zal de man die bij haar gelegen heeft, den vader van de jongedochter vijftig zilverlingen geven, en zij zal hem ter vrouw zijn, omdat hij haar vernederd heeft; hij zal haar niet mogen laten gaan al zijn dagen. |
|
24 En de knechten van Saul boodschapten het hem, zeggende: 39Zulke woorden heeft David gesproken. |
| 39 Hebr. Naar deze woorden. |
|
25 Toen zeide Saul: Aldus zult gijlieden tot David zeggen: De koning heeft geen lust aan den bruidsschat, maar aan honderd voorhuiden der Filistijnen, opdat men zich wreke aan des konings vijanden. 40Want Saul dacht David te vellen door de hand der Filistijnen. |
| 40 Dat is, Saul vermoedde dat David eer in den krijg zou omkomen, eer hij honderd Filistijnen zou ombrengen. |
|
26 Zijn knechten nu boodschapten David deze woorden; en die zaak was recht in de ogen van David, dat hij des konings schoonzoon zou worden; maar 41de dagen waren nog niet vervuld. |
| 41 Te weten die dagen die bestemd waren om de bruiloft te houden, of om de levering van de voorhuiden te doen. |
|
27 Toen maakte zich David op, en hij en zijn mannen gingen heen en zij sloegen onder de Filistijnen tweehonderd mannen en cDavid bracht hun voorhuiden, en men leverde ze den koning 42volkomenlijk, opdat hij schoonzoon des konings worden zou. Toen gaf Saul hem zijn dochter Michal ter vrouw. |
| c 2 Sam. 3:14. |
| 2 Sam. 3:14 Ook zond David boden tot Isbóseth, den zoon van Saul, zeggende: Geef mij mijn huisvrouw Michal, die ik mij met honderd voorhuiden der Filistijnen ondertrouwd heb. |
| 42 Dat is, in vol getal. |
|
28 En Saul zag en merkte dat de HEERE met David was; en Michal, de dochter van Saul, had hem lief. |
29 Toen vreesde Saul nog meer voor David; en Saul was David tot vijand 43al zijn dagen. |
| 43 Dat is, zolang als Saul leefde. |
|
30 Als de vorsten der Filistijnen 44uittogen, zo geschiedde het als zij uittogen, dat David kloeker was dan al de knechten van Saul, zodat zijn naam zeer geacht was. |
| 44 Te weten om krijg te voeren tegen de Israëlieten. |