Statenvertaling.nl

sample header image

1 Samuël 17 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

1 Samuël 17

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

1 EN de Filistijnen verzamelden hun heir ten strijde en verzamelden zich te Socho, dat in Juda is; en zij legerden zich tussen Socho en tussen Azéka, aan het einde van Dammim.
2 Doch Saul en de mannen Israëls verzamelden zich en legerden in het Eikendal, en stelden de slagorde tegen de Filistijnen aan.
3 De Filistijnen nu stonden aan een berg aan gene en de Israëlieten stonden aan een berg aan deze zijde, en de vallei was tussen henlieden.
4 Toen ging er een kampvechter uit, uit het leger der Filistijnen; zijn naam was Goliath, van Gath; zijn hoogte was zes ellen en een span.
5 En hij had een koperen helm op zijn hoofd en hij had een schubachtig pantsier aan; en het gewicht van het pantsier was vijfduizend sikkelen koper;
6 En een koperen scheenharnas boven zijn voeten en een koperen schild tussen zijn schouders.
7 En de schacht zijner spies was als een weversboom en het lemmer zijner spies was van zeshonderd sikkelen ijzer; en de schilddrager ging voor zijn aangezicht.
8 Deze nu stond en riep tot de slagorden Israëls, en zeide tot hen: Waarom zoudt gijlieden uittrekken om de slagorde te stellen? Ben ik niet een Filistijn, en gijlieden knechten van Saul? Kiest een man onder u, die tot mij afkome.
9 Indien hij tegen mij strijden en mij verslaan kan, zo zullen wij ulieden tot knechten zijn; maar indien ik hem overwin en hem sla, zo zult gij ons tot knechten zijn en ons dienen.
10 Verder zeide de Filistijn: Ik heb heden de slagorden Israëls gehoond, zeggende: Geeft mij een man, dat wij tezamen strijden.
11 Toen Saul en het ganse Israël deze woorden van den Filistijn hoorden, zo ontzetten zij zich en vreesden zeer.
12 David nu was de zoon van den Efrathischen man van Bethlehem-Juda, wiens naam was Isaï en die acht zonen had; en in de dagen van Saul was hij een man, oud, afgaande onder de mannen.
13 En de drie grootste zonen van Isaï gingen heen; zij volgden Saul na in den krijg. De namen nu zijner drie zonen die in den krijg gingen, waren: Eliab, de eerstgeborene, en zijn tweede Abinádab en de derde Samma.
14 En David was de kleinste; en de drie grootsten waren Saul nagevolgd.
15 Doch David ging heen en kwam weder van Saul, om zijns vaders schapen te weiden te Bethlehem.
16 De Filistijn nu trad toe des morgens vroeg en des avonds. Alzo stelde hij zich daar veertig dagen lang.
17 En Isaï zeide tot zijn zoon David: Neem toch voor uw broeders een efa van dit geroost koren en deze tien broden, en breng ze ter lope in het leger tot uw broederen.
18 Maar breng deze tien melkkazen aan den overste over duizend; en gij zult uw broederen bezoeken, of het hun welgaat, en gij zult van hen pand medenemen.
19 Saul nu en zij en alle mannen Israëls waren bij het Eikendal, met de Filistijnen strijdende.
20 Toen maakte zich David des morgens vroeg op en hij liet de schapen bij den hoeder, en hij nam het op en ging heen, gelijk als Isaï hem bevolen had; en hij kwam aan den wagenburg, als het heir in slagorde uittoog en men ten strijde riep.
21 En de Israëlieten en Filistijnen stelden slagorde tegen slagorde.
22 David nu liet de vaten van zich, onder de hand van den bewaarder der vaten, en hij liep ter slagorde; en hij kwam en vraagde zijn broederen naar hun welstand.
23 Toen hij met hen sprak, zie, zo kwam de kampvechter op; zijn naam was Goliath, de Filistijn van Gath, uit het heir der Filistijnen, en hij sprak achtervolgens die woorden; en David hoorde ze.
24 Doch alle mannen in Israël, als zij dien man zagen, zo vluchtten zij voor zijn aangezicht en zij vreesden zeer.
25 En de mannen Israëls zeiden: Hebt gijlieden dien man wel gezien, die opgekomen is? Want hij is opgekomen om Israël te honen; en het zal geschieden, dat de koning dien man die hem slaat, met groten rijkdom verrijken zal en hij zal hem zijn dochter geven en hij zal zijns vaders huis vrijmaken in Israël.
26 Toen zeide David tot de mannen die bij hem stonden, zeggende: Wat zal men dien man doen, die dezen Filistijn slaat en den smaad van Israël wendt? Want wie is deze onbesneden Filistijn, dat hij de slagorden van den levenden God zou honen?
27 Wederom zeide hem het volk achtervolgens dat woord, zeggende: Alzo zal men den man doen die hem slaat.
28 Als Eliab, zijn grootste broeder, hem tot die mannen hoorde spreken, zo ontstak de toorn van Eliab tegen David en hij zeide: Waarom zijt gij nu afgekomen en onder wien hebt gij de weinige schapen in de woestijn gelaten? Ik ken uw vermetelheid en de boosheid uws harten wel; want gij zijt afgekomen opdat gij den strijd zaagt.
29 Toen zeide David: Wat heb ik nu gedaan? Is er geen oorzaak?
30 En hij wendde zich af van dien naar een ander toe en hij zeide achtervolgens dat woord; en het volk gaf hem weder antwoord achtervolgens de eerste woorden.
31 Toen die woorden gehoord werden, die David gesproken had, en in de tegenwoordigheid van Saul verkondigd werden, zo liet hij hem halen.
32 En David zeide tot Saul: Geen mens ontvalle het hart om zijnentwil. Uw knecht zal heengaan en hij zal met dezen Filistijn strijden.
33 Maar Saul zeide tot David: Gij zult niet kunnen heengaan tot dezen Filistijn om met hem te strijden; want gij zijt een jongeling en hij is een krijgsman van zijn jeugd af.
34 Toen zeide David tot Saul: Uw knecht weidde de schapen zijns vaders, en er kwam een leeuw en een beer en nam een schaap van de kudde weg.
35 En ik ging uit, hem na, en ik sloeg hem en redde het uit zijn mond; toen hij tegen mij opstond, zo vatte ik hem bij zijn baard en sloeg hem en doodde hem.
36 Uw knecht heeft zo den leeuw als den beer geslagen; alzo zal deze onbesneden Filistijn zijn gelijk een van die, omdat hij de slagorden van den levenden God gehoond heeft.
37 Verder zeide David: De HEERE, Die mij van de hand des leeuws gered heeft en uit de hand des beers, Die zal mij redden uit de hand van dezen Filistijn. Toen zeide Saul tot David: Ga heen en de HEERE zij met u.
38 En Saul kleedde David met zijn klederen en zette een koperen helm op zijn hoofd; en hij kleedde hem met een pantsier.
39 En David gordde zijn zwaard aan over zijn klederen en wilde gaan, want hij had het nooit verzocht. Toen zeide David tot Saul: Ik kan in deze niet gaan, want ik heb het nooit verzocht. En David legde ze van zich.
40 En hij nam zijn staf in zijn hand, en hij koos zich vijf gladde stenen uit de beek en legde ze in de herderstas die hij had, te weten in den zak, en zijn slinger was in zijn hand; alzo naderde hij tot den Filistijn.
41 De Filistijn ging ook heen, gaande en naderende tot David; en zijn schilddrager ging voor zijn aangezicht.
42 Toen de Filistijn opzag en David zag, zo verachtte hij hem; want hij was een jongeling, roodachtig, mitsgaders schoon van aanzien.
43 De Filistijn nu zeide tot David: Ben ik een hond, dat gij tot mij komt met stokken? En de Filistijn vloekte David bij zijn goden.
44 Daarna zeide de Filistijn tot David: Kom tot mij, zo zal ik uw vlees den vogelen des hemels geven en den dieren des velds.
45 David daarentegen zeide tot den Filistijn: Gij komt tot mij met een zwaard en met een spies en met een schild; maar ik kom tot u in den Naam van den HEERE der heirscharen, den God der slagorden Israëls, Dien gij gehoond hebt.
46 Te dezen dage zal de HEERE u besluiten in mijn hand, en ik zal u slaan en ik zal uw hoofd van u wegnemen en ik zal de dode lichamen van der Filistijnen leger dezen dag den vogelen des hemels en den beesten des velds geven; en de ganse aarde zal weten dat Israël een God heeft.
47 En deze ganse vergadering zal weten dat de HEERE niet door het zwaard, noch door de spies verlost; want de krijg is des HEEREN; Die zal ulieden in onze hand geven.
48 En het geschiedde toen de Filistijn zich opmaakte en heenging en David tegemoet naderde, zo haastte David en liep naar de slagorde toe, den Filistijn tegemoet.
49 En David stak zijn hand in de tas, en hij nam een steen daaruit en hij slingerde en trof den Filistijn in zijn voorhoofd; zodat de steen zonk in zijn voorhoofd, en hij viel op zijn aangezicht ter aarde.
50 Alzo overweldigde David den Filistijn met een slinger en met een steen, en hij versloeg den Filistijn en doodde hem; doch David had geen zwaard in de hand.
51 Daarom liep David en stond op den Filistijn, en nam zijn zwaard en hij trok het uit zijn schede, en hij doodde hem en hij hieuw hem het hoofd daarmede af. Toen de Filistijnen zagen dat hun geweldigste dood was, zo vluchtten zij.
52 Toen maakten zich de mannen van Israël en Juda op en juichten en vervolgden de Filistijnen, tot waar men komt aan de vallei en tot aan de poorten van Ekron; en de verwonden der Filistijnen vielen op den weg van Saäráïm, en tot aan Gath en tot aan Ekron.
53 Daarna keerden de kinderen Israëls om van het hittig najagen der Filistijnen, en zij beroofden hun legers.
54 Daarna nam David het hoofd van den Filistijn en bracht het naar Jeruzalem; maar zijn wapenen legde hij in zijn tent.
55 Toen Saul David zag uitgaan den Filistijn tegemoet, zeide hij tot Abner, den krijgsoverste: Wiens zoon is deze jongeling, Abner? En Abner zeide: Zo waarlijk als uw ziel leeft, o koning, ik weet het niet.
56 De koning nu zeide: Vraag gij het, wiens zoon deze jongeling is.
57 Als David wederkeerde van het slaan van den Filistijn, zo nam hem Abner en hij bracht hem voor het aangezicht van Saul, en het hoofd van den Filistijn was in zijn hand.
58 En Saul zeide tot hem: Wiens zoon zijt gij, jongeling? En David zeide: Ik ben een zoon van uw knecht Isaï, den Bethlehemiet.

Einde 1 Samuël 17