Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De Heere zendt Samuël naar Bethlehem tot Isaï, om een van zijn zonen tot koning te zalven; Samuël voor Saul vrezende, wordt van den Heere onderricht hoe hij zijn zaken aanleggen zou, vs. 2, enz. Samuël was geneigd Eliab, den oudsten zoon van Isaï, tot koning te zalven, 6. Maar de Heere geeft hem te kennen dat Hij David, den jongsten zoon van Isaï, tot koning verkoren had, 12. Dezen zalft Samuël, en de Geest Gods komt op hem, 13. Maar wijkt van Saul, 14. David wordt door den raad van de knechten van Saul aan het hof geroepen om voor Saul te spelen, 16. Davids lof, 18. Saul bemint hem zeer en maakt hem zijn wapendrager, 21. David speelt voor Saul als de boze geest hem kwelde en ongerust maakte, 23. |
David tot koning gezalfd |
1 TOEN zeide de HEERE tot Samuël: Hoelang draagt gij leed om Saul, dien Ik toch verworpen heb, dat hij geen koning zij over Israël? 1Vul uw hoorn met olie en ga heen; Ik zal u zenden tot Isaï, den Bethlehemiet, want Ik heb Mij een koning onder zijn zonen uitgezien. | | 1 Zie 1 Sam. 10:1. 1 Sam. 10:1 TOEN nam Samuël een oliekruik en goot ze uit op zijn hoofd en kuste hem, en zeide: Is het niet alzo, dat de HEERE u tot een voorganger over Zijn erfdeel gezalfd heeft? |
2 Maar Samuël zeide: 2Hoe zou ik heengaan? Saul zal het toch 3horen en mij doden. Toen zeide de HEERE: Neem een kalf van de runderen 4met u en zeg: Ik ben gekomen om den HEERE 5offerande te doen. | | 2 Samuël is hier bevangen geweest met menselijke vrees, en uit bekommernis vraagt hij den Heere raad, hoe hij Zijn bevel bekwamelijk mocht in het werk stellen en het ogenschijnlijk gevaar ontgaan. |
3 Dat is, vernemen, gewaarworden. |
4 Hebr. in uw hand. Hij wil zeggen: Heb een kalf vaardig, of bij de hand. |
5 Hebr. te slachten, te weten een dankoffer. |
3 En gij zult Isaï 6ten offer 7nodigen, en Ik zal u te kennen geven wat gij doen zult, en gij zult Mij zalven dien Ik u zeggen zal. | | 6 Of: tot den maaltijd, die gehouden werd na de gedane offerande, van dat vlees dat Gode geofferd was. En hieruit blijkt dat dit niet geschied is ten huize van Isaï, want niemand wordt ten maaltijd in zijn eigen huis genodigd. |
7 Hebr. roepen. |
4 Samuël nu deed hetgeen de HEERE gesproken had en hij kwam te Bethlehem. Toen 8kwamen de oudsten der stad bevende hem tegemoet en 9zeiden: 10Is uw komst met vrede? | | 8 Hebr. beefden hem tegemoet. Vgl. 1 Sam. 13:7; 21:1. Hos. 11:10. 1 Sam. 13:7 De Hebreeën nu gingen over de Jordaan in het land van Gad en Gilead. Toen Saul nog zelf te Gilgal was, zo kwam al het volk bevende achter hem. 1 Sam. 21:1 TOEN kwam David te Nob tot den priester Achimélech; en Achimélech kwam bevende David tegemoet en hij zeide tot hem: Waarom zijt gij alleen en geen man met u? Hos. 11:10 Zij zullen den HEERE achternawandelen, Hij zal brullen als een leeuw; wanneer Hij brullen zal, dan zullen de kinderen van de zee af al bevende aankomen. |
9 Hebr. zeide, te weten een uit aller naam. |
10 Hebr. Is uw komen vrede? Zij dachten misschien dat Samuël voor Saul vluchtte, vermoedelijk gehoord hebbende dat Saul op hem vertoornd was, omdat hij hem had aangezegd dat God hem van het koninkrijk verstoten had; of misschien waren zij bezorgd dat zij een grote zonde begaan hadden, welke de profeet hun kwam openbaren, en om hun de straf Gods daarover te verkondigen. |
5 Hij dan zeide: Met vrede; ik ben gekomen om den HEERE offerande te doen; 11heiligt u en komt met mij ten offer. En 12hij heiligde Isaï en zijn zonen en hij nodigde hen ten offer. | | 11 Dat is, bereidt en schikt u daartoe, zoals dat betaamt. Zie Ex. 19:10, 14, 15. Ex. 19:10 Ook zeide de HEERE tot Mozes: Ga tot het volk en heilig hen heden en morgen, en dat zij hun klederen wassen, Ex. 19:14 Toen ging Mozes van den berg af tot het volk; en hij heiligde het volk, en zij wiesen hun klederen. Ex. 19:15 En hij zeide tot het volk: Weest gereed tegen den derden dag, en nadert niet tot de vrouw. |
12 Dat is, hij beval niet alleen Isaï, maar ook zijn zonen, dat zij zich zouden heiligen. Zonder twijfel heeft Samuël Isaï tegelijk geopenbaard, dat hij van God gezonden was om een van zijn zonen tot koning in Sauls plaats te zalven, als blijkt uit de naastvolgende verzen. |
6 En het geschiedde toen 13zij inkwamen, zo zag hij 14Eliab aan, en 15dacht: 16Zekerlijk is deze voor den HEERE Zijn gezalfde. | | 13 Te weten de zonen van Isaï die, de een voor, de ander na, in zekere kamer kwamen. |
14 Anders Elihu genoemd, 1 Kron. 27:18. 1 Kron. 27:18 Over Juda was Elihu, uit de broederen van David; over Issaschar was Omri, de zoon van Michaël; |
15 Hebr. zeide, te weten in zijn hart, doch niet door ingeving Gods. Samuël aanziende zijn schoonheid en grootte, heeft gemeend dat dit de rechte man was dien de Heere verkoren had. |
16 Dat is, hij is de man dien ik tot koning zalven moet; maar hij heeft hierin gemist, gelijk Nathan 2 Sam. 7:3 sprekende naar zijn eigen gevoelen. 2 Sam. 7:3 En Nathan zeide tot den koning: Ga heen, doe al wat in uw hart is; want de HEERE is met u. |
7 Doch de HEERE 17zeide tot Samuël: Zie zijn gestalte niet aan, noch de hoogte zijner statuur, want Ik heb hem 18verworpen; want het is niet gelijk de mens ziet, want de mens ziet aan wat voor ogen is, amaar de HEERE ziet het hart aan. | | 17 Te weten heimelijkerwijze, als vers 12. 1 Sam. 9:17. vers 12 Toen zond hij heen en bracht hem in (hij nu was roodachtig, mitsgaders schoon van ogen en schoon van aanzien); en de HEERE zeide: Sta op, zalf hem, want deze is het. 1 Sam. 9:17 Toen Samuël Saul aanzag, zo antwoordde hem de HEERE: Zie, dit is de man van welken Ik u gezegd heb; deze zal over Mijn volk heersen. |
18 Dat is, niet verkoren tot koning, en alzo vss. 8, 9, enz., want van de verkiezing ter zaligheid wordt hier niet gesproken. vers 8 Toen riep Isaï Abinádab en hij deed hem voorbij het aangezicht van Samuël gaan; doch hij zeide: Dezen heeft de HEERE ook niet verkoren. vers 9 Daarna liet Isaï Samma voorbijgaan; doch hij zeide: Dezen heeft de HEERE ook niet verkoren. |
a 1 Kron. 28:9. Ps. 7:10. Jer. 11:20; 17:10; 20:12. 1 Kron. 28:9 En gij, mijn zoon Sálomo, ken den God uws vaders en dien Hem met een volkomen hart en met een willige ziel; want de HEERE doorzoekt alle harten en Hij verstaat al het gedichtsel der gedachten. Indien gij Hem zoekt, Hij zal van u gevonden worden; maar indien gij Hem verlaat, Hij zal u tot in eeuwigheid verstoten. Ps. 7:10 Laat toch de boosheid der goddelozen een einde nemen, maar bevestig den rechtvaardige, Gij, Die harten en nieren beproeft, o rechtvaardige God. Jer. 11:20 Maar, o HEERE der heirscharen, Gij rechtvaardige Rechter, Die de nieren en het hart proeft, laat mij Uw wraak van hen zien; want aan U heb ik mijn twistzaak ontdekt. Jer. 17:10 Ik, de HEERE, doorgrond het hart en
proef de nieren, en dat om een iegelijk te geven naar zijn wegen, naar de vrucht zijner handelingen. Jer. 20:12 Gij dan, o HEERE der heirscharen, Die den rechtvaardige proeft, Die de nieren en het hart ziet, laat mij Uw wraak van hen zien, want ik heb U mijn twistzaak ontdekt. |
8 Toen riep Isaï Abinádab en hij deed hem voorbij het aangezicht van Samuël gaan; doch 19hij zeide: Dezen heeft de HEERE ook 20niet verkoren. | | 19 Te weten Samuël. |
20 Te weten tot de koninklijke waardigheid. |
9 Daarna liet Isaï 21Samma voorbijgaan; doch hij zeide: Dezen heeft de HEERE ook niet verkoren. | | 21 Anders genoemd Simea, 2 Sam. 13:3. 1 Kron. 2:13. 2 Sam. 13:3 Doch Amnon had een vriend, wiens naam was Jónadab, een zoon van Símea, Davids broeder; en Jónadab was een zeer wijs man. 1 Kron. 2:13 En Isaï gewon Eliab, zijn eerstgeborene, en Abinádab, den tweede, en Símea, den derde, |
10 Alzo liet Isaï zijn 22zeven zonen voorbij het aangezicht van Samuël gaan; doch Samuël zeide tot Isaï: De HEERE heeft dezen niet verkoren. | | 22 Vgl. 1 Kron. 2 op vss. 13, 14. 1 Kron. 2:13 (kt.) En Isaï gewon Eliab, zijn eerstgeborene, en Abinádab, den tweede, en Símea, den derde, 1 Kron. 2:14 (kt.) Netháneël, den vierde, Raddai, den vijfde, |
11 Voorts zeide Samuël tot Isaï: 23Zijn dit al de jongelingen? En hij zeide: De kleinste is nog overig, en zie, hij bweidt de schapen. Samuël nu zeide tot Isaï: Zend heen en laat hem halen; want wij zullen niet 24rondom aanzitten, totdat hij hier zal gekomen zijn. | | 23 Hebr. Zijn de jongelingen geëindigd?
|
b 2 Sam. 7:8. Ps. 78:70. 2 Sam. 7:8 Nu dan, alzo zult gij tot Mijn knecht, tot David, zeggen: Zo zegt de HEERE der heirscharen: Ik heb u genomen van de schaapskooi, van achter de schapen, dat gij een voorganger zoudt zijn over Mijn volk, over Israël. Ps. 78:70 En Hij verkoos Zijn knecht David, en nam hem van de schaapskooien. |
24 Hebr. omsingelen, omwenden, omkeren. |
12 Toen zond hij heen en bracht hem in (hij nu was roodachtig, mitsgaders schoon van ogen en schoon van aanzien); en de 25HEERE zeide: Sta op, zalf hem, want deze is het. | | 25 Te weten door een heimelijke en inwendige ingeving des Heiligen Geestes. |
13 Toen cnam Samuël den oliehoorn en 26hij zalfde hem in het midden zijner broederen; en 27de dGeest des HEEREN werd vaardig over David van dien dag af en voortaan. Daarna stond Samuël op en hij ging naar Rama. | | c Ps. 89:21. Ps. 89:21 Ik heb David, Mijn knecht, gevonden; met Mijn heilige olie heb Ik hem gezalfd; |
26 Te weten, nadat hij zijn vader, hem en allen die daar tegenwoordig waren, den wil des Heeren hiervan had te kennen gegeven. |
27 Zie dergelijk voorbeeld Richt. 13:25. 1 Sam. 11:6. Richt. 13:25 En de Geest des HEEREN begon hem bijwijlen te drijven in het leger van Dan, tussen Zora en tussen Estháol. 1 Sam. 11:6 Toen werd de Geest Gods vaardig over Saul, als hij deze woorden hoorde; en zijn toorn ontstak zeer. |
d Hand. 7:46; 13:22. Hand. 7:46 Dewelke voor God genade gevonden heeft, en begeerd heeft te vinden een woonstede voor den God Jakobs. Hand. 13:22 En dezen afgezet hebbende, verwekte Hij hun David tot een koning; denwelken Hij ook getuigenis gaf, en zeide: Ik heb gevonden David, den zoon van Isaï, een man naar Mijn hart, die al Mijn wil zal doen. |
David aan Sauls hof |
14 En de Geest des HEEREN week van Saul, en 28een boze geest van den HEERE 29verschrikte hem. | | 28 Dit was een dolheid of beroering van zinnen, welke de satan in Saul verwekte, door Gods toelating en regering, waarmede Hij Saul rechtvaardiglijk strafte. |
29 Of: beroerde hem, maakte hem ongerust. |
15 Toen zeiden Sauls knechten tot hem: Zie toch, een boze geest 30Gods verschrikt u. | | 30 Van God gezonden, om Zijn rechtvaardig oordeel uit te voeren. |
16 Onze heer zegge toch 31uw knechten, 32die voor uw aangezicht staan, dat zij een man zoeken die op de 33harp spelen kan; en het zal geschieden als 34de boze geest Gods op u is, dat hij met zijn hand spele, 35dat het beter met u worde. | | 31 Dat is, ons. |
32 Dat is, die tot uw dienst vaardig en bereid staan. |
33 Zie Gen. 4 op vers 21. Gen. 4:21 (kt.) En de naam zijns broeders was Jubal; deze was de vader van allen die harpen en orgelen handelen. |
34 Zie vers 15. vers 15 Toen zeiden Sauls knechten tot hem: Zie toch, een boze geest Gods verschrikt u. |
35 Dat is, opdat uw hart en gemoed tot rust en stilte komen, de melancholie door de muziek verdreven of geminderd zijnde. |
17 Toen zeide Saul tot zijn knechten: Ziet mij toch naar een man uit, die wel spelen kan, en brengt hem tot mij. | | |
18 Toen antwoordde een van de jongelingen en zeide: Zie, ik heb gezien een zoon van Isaï, den Bethlehemiet, die spelen kan, en hij is een dapper held en een krijgsman en verstandig in 36zaken en een schoon man; en de 37HEERE is met hem. | | 36 Of: woorden. Anders: een welsprekend man. |
37 Dat is, hij is gezegend of gelukkig in al zijn voornemens. |
19 Saul nu zond boden tot Isaï, en zeide: Zend uw zoon David tot mij, die bij de schapen is. | | |
20 Toen nam Isaï 38een ezel met brood en een lederen zak met wijn en een geitenbokje, en zond ze door de hand van zijn zoon David aan Saul. | | 38 Hebr. een ezel des broods, dat is, een ezel met brood geladen. |
21 Alzo kwam David tot Saul en 39hij stond voor zijn aangezicht; en hij beminde hem zeer en hij werd zijn wapendrager. | | 39 Dat is, hij bleef aan het hof in den dienst van den koning. Alzo wordt ook het woord staan genomen vers 22. Zie de aant. Deut. 1:38. vers 22 Daarna zond Saul tot Isaï om te zeggen: Laat toch David voor mijn aangezicht staan, want hij heeft genade in mijn ogen gevonden. Deut. 1:38 (kt.) Jozua, de zoon van Nun, die voor uw aangezicht staat, die zal daarin komen; sterk denzelven, want hij zal het Israël doen erven. |
22 Daarna zond Saul tot Isaï om te zeggen: Laat toch David voor mijn aangezicht 40staan, want 41hij heeft genade in mijn ogen gevonden. | | 40 Als vers 21. vers 21 Alzo kwam David tot Saul en hij stond voor zijn aangezicht; en hij beminde hem zeer en hij werd zijn wapendrager. |
41 Zie de aant. op Gen. 18:3. Gen. 18:3 (kt.) En hij zeide: Heere, heb ik nu genade gevonden in Uw ogen, zo ga toch niet van Uw knecht voorbij. |
23 En het geschiedde als de 42geest Gods over Saul was, zo nam David de harp en hij speelde met zijn hand; 43dat was voor Saul een verademing, en het werd beter met hem en de boze geest week van hem. | | 42 Versta dien bozen geest waarvan vss. 14, 15 gesproken is. vers 14 En de Geest des HEEREN week van Saul, en een boze geest van den HEERE verschrikte hem. vers 15 Toen zeiden Sauls knechten tot hem: Zie toch, een boze geest Gods verschrikt u. |
43 Dat is, die verschrikkingen en kwellingen van den bozen geest hielden op als David speelde. God heeft door Zijn voorzienigheid deze zaak alzo geregeerd en beschikt, opdat David aan het hof des konings zou opgevoed worden, om hem alzo de baan te openen en den weg te bereiden tot het koninkrijk waartoe Hij hem verkoren en alrede gezalfd had. |