Statenvertaling.nl

sample header image

1 Samuël 14 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

1 Samuël 14

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

1 HET geschiedde nu op een dag, dat Jónathan, de zoon van Saul, tot den jongen die zijn wapenen droeg, zeide: Kom en laat ons tot de bezetting der Filistijnen overgaan, welke aan gene zijde is; doch hij gaf het zijn vader niet te kennen.
2 Saul nu zat aan het uiterste van Gíbea onder den granaatboom die te Migron was; en het volk dat bij hem was, dat was omtrent zeshonderd man.
3 En Ahía, de zoon van Ahítub, den broeder van Ikabod, den zoon van Pínehas, den zoon van Eli, was priester des HEEREN te Silo, dragende den efod; doch het volk wist niet dat Jónathan heengegaan was.
4 Er was nu tussen de doortochten waar Jónathan zocht door te gaan tot der Filistijnen bezetting, een scherpte van een steenklip aan deze zijde en een scherpte van een steenklip aan gene zijde; en de naam der ene was Bozez en de naam der andere Séne.
5 De ene tand was gelegen tegen het noorden, tegenover Michmas, en de andere tegen het zuiden, tegenover Geba.
6 Jónathan nu zeide tot den jongen die zijn wapenen droeg: Kom en laat ons tot de bezetting dezer onbesnedenen overgaan; misschien zal de HEERE voor ons werken; want bij den HEERE is geen verhindering om te verlossen door velen of door weinigen.
7 Toen zeide zijn wapendrager tot hem: Doe al wat in uw hart is; wend u, zie, ik ben met u, naar uw hart.
8 Jónathan nu zeide: Zie, wij zullen overgaan tot die mannen, en wij zullen ons aan hen ontdekken.
9 Indien zij aldus tot ons zeggen: Staat stil totdat wij aan ulieden komen, zo zullen wij blijven staan aan onze plaats, en tot hen niet opklimmen.
10 Maar zeggen zij aldus: Klimt tot ons op; zo zullen wij opklimmen, want de HEERE heeft hen in onze hand gegeven; en dit zal ons een teken zijn.
11 Toen zij beiden zich aan der Filistijnen bezetting ontdekten, zo zeiden de Filistijnen: Zie, de Hebreeën zijn uit de holen uitgegaan, waarin zij zich verstoken hadden.
12 Verder antwoordden de mannen der bezetting aan Jónathan en zijn wapendrager, en zeiden: Klimt op tot ons, en wij zullen het u wijsmaken. En Jónathan zeide tot zijn wapendrager: Klim op achter mij, want de HEERE heeft hen gegeven in de hand van Israël.
13 Toen klom Jónathan op zijn handen en op zijn voeten, en zijn wapendrager hem na; en zij vielen voor Jónathans aangezicht, en zijn wapendrager doodde hen achter hem.
14 Deze eerste slag nu, waarmede Jónathan en zijn wapendrager omtrent twintig mannen versloegen, geschiedde omtrent in de helft eens bunders, zijnde een juk ossen land.
15 En er was een beving in het leger, op het veld en onder het ganse volk; de bezetting en de verdervers beefden ook zelven; ja, het land werd beroerd, want het was een beving Gods.
16 Als nu de wachters van Saul te Gíbea Benjamins zagen dat, zie, de menigte versmolt en doorging en geklopt werd,
17 Toen zeide Saul tot het volk dat bij hem was: Telt toch en beziet wie van ons weggegaan zij. En zij telden, en zie, Jónathan en zijn wapendrager waren er niet.
18 Toen zeide Saul tot Ahía: Breng de ark Gods herwaarts. (Want de ark Gods was te dien dage bij de kinderen Israëls.)
19 En het geschiedde toen Saul nog tot den priester sprak, dat het rumoer hetwelk in der Filistijnen leger was, zeer toenam en vermenigvuldigde; zo zeide Saul tot den priester: Haal uw hand in.
20 Saul nu, en al het volk dat bij hem was, werd samengeroepen, en zij kwamen ten strijde; en zie, het zwaard van den een was tegen den ander, er was een zeer groot gedruis.
21 Er waren ook Hebreeën bij de Filistijnen, als eertijds, die met hen in het leger opgetogen waren rondom; dezen nu vervoegden zich ook met de Israëlieten die bij Saul en Jónathan waren.
22 Als alle mannen van Israël die zich verstoken hadden in het gebergte van Efraïm, hoorden dat de Filistijnen vluchtten, zo kleefden zij ook hen achteraan in den strijd.
23 Alzo verloste de HEERE Israël te dien dage; en het leger trok over naar Beth-Aven.
24 En de mannen Israëls werden mat te dien dage; want Saul had het volk bezworen, zeggende: Vervloekt zij de man die spijze eet tot aan den avond, opdat ik mij aan mijn vijanden wreke. Daarom proefde het ganse volk geen spijze.
25 En het ganse land kwam in een woud, en er was honing op het veld.
26 Toen het volk in het woud kwam, zie, zo was er een honingvloed; maar niemand raakte met zijn hand aan zijn mond, want het volk vreesde de bezwering.
27 Maar Jónathan had het niet gehoord, toen zijn vader het volk bezworen had; en hij reikte het einde des stafs uit, die in zijn hand was, en hij doopte denzelven in een honingraat; als hij nu zijn hand tot zijn mond wendde, zo werden zijn ogen verlicht.
28 Toen antwoordde een man uit het volk en zeide: Uw vader heeft het volk zwaarlijk bezworen, zeggende: Vervloekt zij de man die heden brood eet. Daarom bezwijkt het volk.
29 Toen zeide Jónathan: Mijn vader heeft het land beroerd; zie toch, hoe mijn ogen verlicht zijn, omdat ik een weinig van dezen honing gesmaakt heb.
30 Hoeveel te meer, indien het volk heden had mogen vrijelijk eten van den buit zijner vijanden, dien het gevonden heeft; maar nu is die slag niet groot geweest over de Filistijnen.
31 Doch zij sloegen te dien dage de Filistijnen van Michmas tot Ajálon; en het volk was zeer moede.
32 Toen maakte zich het volk aan den buit, en zij namen schapen en runderen en kalveren en zij slachtten ze tegen de aarde; en het volk at ze met het bloed.
33 En men boodschapte het Saul, zeggende: Zie, het volk verzondigt zich aan den HEERE, etende met het bloed. En hij zeide: Gij hebt trouwelooslijk gehandeld; wentelt heden een groten steen tot mij.
34 Verder sprak Saul: Verstrooit u onder het volk en zegt tot hen: Brengt tot mij een iegelijk zijn os en een iegelijk zijn schaap, en slacht hier en eet, en bezondigt u niet aan den HEERE, die etende met het bloed. Toen bracht al het volk een iegelijk zijn os met zijn hand, des nachts, en zij slachtten ze aldaar.
35 Toen bouwde Saul den HEERE een altaar; dat was het eerste altaar dat hij den HEERE bouwde.
36 Daarna zeide Saul: Laat ons aftrekken de Filistijnen na bij nacht en laat ons dezelve beroven, totdat het morgen licht worde, en laat ons niet één man onder hen overlaten. Zij nu zeiden: Doe al wat goed is in uw ogen. Maar de priester zeide: Laat ons herwaarts tot God naderen.
37 Toen vraagde Saul God: Zal ik aftrekken de Filistijnen na? Zult Gij hen in de hand van Israël overgeven? Doch Hij antwoordde hem niet te dien dage.
38 Toen zeide Saul: Komt herwaarts uit alle hoeken des volks, en verneemt en ziet waarin deze zonde heden geschied zij.
39 Want zo waarachtig als de HEERE leeft, Die Israël verlost, al ware het in mijn zoon Jónathan, zo zal hij den dood sterven. En niemand uit het ganse volk antwoordde hem.
40 Verder zeide hij tot het ganse Israël: Gijlieden zult aan de ene zijde zijn en ik en mijn zoon Jónathan zullen aan de andere zijde zijn. Toen zeide het volk tot Saul: Doe wat goed is in uw ogen.
41 Saul nu sprak tot den HEERE, den God Israëls: Toon den onschuldige. Toen werd Jónathan en Saul geraakt, en het volk ging vrijuit.
42 Toen zeide Saul: Werpt het lot tussen mij en tussen mijn zoon Jónathan. Toen werd Jónathan geraakt.
43 Saul dan zeide tot Jónathan: Geef mij te kennen wat gij gedaan hebt. Toen gaf het Jónathan hem te kennen en zeide: Ik heb maar een weinig honing geproefd met het uiterste des stafs dien ik in mijn hand had; zie, hier ben ik, moet ik sterven?
44 Toen zeide Saul: Zo doe mij God en zo doe Hij daartoe, Jónathan, gij moet den dood sterven.
45 Maar het volk zeide tot Saul: Zou Jónathan sterven, die deze grote verlossing in Israël gedaan heeft? Dat zij verre. Zo waarachtig als de HEERE leeft, zo er een haar van zijn hoofd op de aarde vallen zal! Want hij heeft dit heden met God gedaan. Alzo verloste het volk Jónathan, dat hij niet stierf.
46 Saul nu toog op van achter de Filistijnen, en de Filistijnen trokken aan hun plaats.
47 Toen nam Saul het koninkrijk over Israël in; en hij streed rondom tegen al zijn vijanden, tegen Moab en tegen de kinderen Ammons en tegen Edom en tegen de koningen van Zoba en tegen de Filistijnen; en overal waar hij zich wendde, oefende hij straf.
48 En hij handelde dapperlijk, en hij sloeg de Amalekieten, en hij redde Israël uit de hand desgenen die hem beroofde.
49 De zonen van Saul nu waren: Jónathan en Jisvi en Malchi-Sua; en de namen zijner twee dochters waren deze: de naam der eerstgeborene was Merab en de naam der kleinste Michal.
50 En de naam van Sauls huisvrouw was Ahinóam, een dochter van Ahimáäz; en de naam van zijn krijgsoverste was Abiner, een zoon van Ner, Sauls oom.
51 En Kis was Sauls vader; en Ner, Abners vader, was een zoon van Abíël.
52 En er was een sterke krijg tegen de Filistijnen al de dagen van Saul; daarom, alle helden en alle kloeke mannen die Saul zag, die vergaderde hij tot zich.

Einde 1 Samuël 14