Statenvertaling.nl

sample header image

1 Samuël 12 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

1 Samuël 12

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

1 TOEN zeide Samuël tot gans Israël: Zie, ik heb naar ulieder stem gehoord in alles wat gij mij gezegd hebt, en ik heb een koning over u gezet.
2 En nu, zie, daar trekt de koning voor uw aangezicht heen, en ik ben oud en grijs geworden, en zie, mijn zonen zijn bij ulieden; en ik heb voor uw aangezicht gewandeld van mijn jeugd af tot dezen dag toe.
3 Zie, hier ben ik; betuigt tegen mij voor den HEERE en voor Zijn gezalfde, wiens os ik genomen heb en wiens ezel ik genomen heb en wien ik verongelijkt heb, wien ik onderdrukt heb en van wiens hand ik een geschenk genomen heb, dat ik mijn ogen van hem zou verborgen hebben; zo zal ik het ulieden wedergeven.
4 Toen zeiden zij: Gij hebt ons niet verongelijkt en gij hebt ons niet onderdrukt, en gij hebt van niemands hand iets genomen.
5 Toen zeide hij tot hen: De HEERE zij een Getuige tegen ulieden en Zijn gezalfde zij te dezen dage getuige, dat gij in mijn hand niets gevonden hebt. En het volk zeide: Hij zij Getuige.
6 Verder zeide Samuël tot het volk: Het is de HEERE, Die Mozes en Aäron gemaakt heeft en Die uw vaders uit Egypteland opgebracht heeft.
7 En nu, stelt u hier, dat ik met ulieden rechte voor het aangezicht des HEEREN, over al de gerechtigheden des HEEREN die Hij aan u en aan uw vaderen gedaan heeft.
8 Nadat Jakob in Egypte gekomen was, zo riepen uw vaders tot den HEERE; en de HEERE zond Mozes en Aäron, en zij leidden uw vaders uit Egypte en deden hen aan deze plaats wonen.
9 Maar zij vergaten den HEERE hun God; zo verkocht Hij hen in de hand van Sísera, den krijgsoverste te Hazor, en in de hand der Filistijnen en in de hand van den koning der Moabieten, die tegen hen streden.
10 En zij riepen tot den HEERE en zeiden: Wij hebben gezondigd, dewijl wij den HEERE verlaten en de Baäls en Astharoths gediend hebben; en nu, ruk ons uit de hand onzer vijanden en wij zullen U dienen.
11 En de HEERE zond Jerubbaäl en Bedan en Jefta en Samuël, en Hij rukte u uit de hand uwer vijanden rondom, alzo dat gij zeker woondet.
12 Als gij nu zaagt dat Nahas, de koning der kinderen Ammons, tegen u kwam, zo zeidet gij mij: Neen, maar een koning zal over ons regeren; zo toch de HEERE uw God uw Koning was.
13 En nu, ziedaar de koning dien gij verkoren hebt, dien gij begeerd hebt; en zie, de HEERE heeft een koning over ulieden gezet.
14 Zo gij den HEERE zult vrezen en Hem dienen en naar Zijn stem horen en den mond des HEEREN niet wederspannig zijn, zo zult gijlieden, zowel gij als de koning die over u regeren zal, achter den HEERE uw God zijn.
15 Doch zo gij naar de stem des HEEREN niet zult horen, maar den mond des HEEREN wederspannig zijn, zo zal de hand des HEEREN tegen u zijn, als tegen uw vaders.
16 Ook stelt u nu hier en ziet die grote zaak die de HEERE voor uw ogen doen zal.
17 Is het niet vandaag de tarweoogst? Ik zal tot den HEERE roepen, en Hij zal donder en regen geven; zo weet dan en ziet, dat uw kwaad groot is dat gij voor de ogen des HEEREN gedaan hebt, dat gij een koning voor u begeerd hebt.
18 Toen Samuël den HEERE aanriep, zo gaf de HEERE donder en regen te dien dage; daarom vreesde al het volk zeer den HEERE en Samuël.
19 En al het volk zeide tot Samuël: Bid voor uw knechten den HEERE uw God, dat wij niet sterven; want boven al onze zonden hebben wij dit kwaad daartoe gedaan, dat wij voor ons een koning begeerd hebben.
20 Toen zeide Samuël tot het volk: Vreest niet, gij hebt al dit kwaad gedaan; doch wijkt niet van achter den HEERE af, maar dient den HEERE met uw ganse hart.
21 En wijkt niet af; want gij zoudt de ijdelheden navolgen, die niet bevorderlijk zijn, noch verlossen, want zij zijn ijdelheden.
22 Want de HEERE zal Zijn volk niet verlaten, om Zijns groten Naams wil, dewijl het den HEERE beliefd heeft ulieden Zich tot een volk te maken.
23 Wat ook mij aangaat, het zij verre van mij, dat ik tegen den HEERE zou zondigen, dat ik zou aflaten voor ulieden te bidden; maar ik zal u den goeden en rechten weg leren.
24 Vreest slechts den HEERE en dient Hem trouwelijk met uw ganse hart; want ziet hoe grote dingen Hij bij ulieden gedaan heeft.
25 Maar indien gij voortaan kwaad doet, zo zult gijlieden alsook uw koning omkomen.

Einde 1 Samuël 12