Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Samuël verantwoordt zijn beleid |
1 TOEN zeide Samuël tot gans Israël: Zie, ik heb naar ulieder stem gehoord in alles wat gij mij gezegd hebt, en ik heb een koning over u gezet. |
2 En nu, zie, daar trekt de koning voor uw aangezicht heen, en ik ben oud en grijs geworden, en zie, mijn zonen zijn bij ulieden; en ik heb voor uw aangezicht gewandeld van mijn jeugd af tot dezen dag toe. |
3 Zie, hier ben ik; betuigt tegen mij voor den HEERE en voor Zijn gezalfde, wiens os ik genomen heb en wiens ezel ik genomen heb en wien ik verongelijkt heb, wien ik onderdrukt heb en van wiens hand ik een geschenk genomen heb, dat ik mijn ogen van hem zou verborgen hebben; zo zal ik het ulieden wedergeven. |
4 Toen zeiden zij: Gij hebt ons niet verongelijkt en gij hebt ons niet onderdrukt, en gij hebt van niemands hand iets genomen. |
5 Toen zeide hij tot hen: De HEERE zij een Getuige tegen ulieden en Zijn gezalfde zij te dezen dage getuige, dat gij in mijn hand niets gevonden hebt. En het volk zeide: Hij zij Getuige. |
6 Verder zeide Samuël tot het volk: Het is de HEERE, Die Mozes en Aäron gemaakt heeft en Die uw vaders uit Egypteland opgebracht heeft. |
7 En nu, stelt u hier, dat ik met ulieden rechte voor het aangezicht des HEEREN, over al de gerechtigheden des HEEREN die Hij aan u en aan uw vaderen gedaan heeft. |
8 aNadat Jakob in Egypte gekomen was, zo briepen uw vaders tot den HEERE; en de HEERE czond Mozes en Aäron, en zij leidden uw vaders uit Egypte en deden hen aan deze plaats wonen. a Gen. 46:5. b Ex. 2:23. c Ex. 3:10. |
a Gen. 46:5 Toen maakte zich Jakob op van Berséba; en de zonen van Israël voerden Jakob, hun vader, en hun kinderkens en hun vrouwen op de wagens die Farao gezonden had om hem te voeren. b Ex. 2:23 En het geschiedde na vele dezer dagen, als de koning van Egypte gestorven was, dat de kinderen Israëls zuchtten en schreeuwden over den dienst; en hun gekrijt over hun dienst kwam op tot God. c Ex. 3:10 Zo kom nu, en Ik zal u tot Farao zenden, opdat gij Mijn volk (de kinderen Israëls) uit Egypte voert. |
9 Maar zij vergaten den HEERE hun God; zo verkocht Hij hen in de hand van dSísera, den krijgsoverste te Hazor, en in de ehand der Filistijnen en in de hand van den fkoning der Moabieten, die tegen hen streden. d Richt. 4:2. e Richt. 10:7; 13:1. f Richt. 3:12. |
d Richt. 4:2 Zo verkocht hen de HEERE in de hand van Jabin, koning der Kanaänieten, die te Hazor regeerde; en zijn krijgsoverste was Sísera; dezelve nu woonde te Haróseth der heidenen. e Richt. 10:7 Zo ontstak de toorn des HEEREN tegen Israël, en Hij verkocht hen in de hand der Filistijnen en in de hand der kinderen Ammons. Richt. 13:1 EN de kinderen Israëls voeren voort te doen wat kwaad was in de ogen des HEEREN; zo gaf hen de HEERE in de hand der Filistijnen veertig jaar. f Richt. 3:12 Maar de kinderen Israëls voeren voort te doen wat kwaad was in de ogen des HEEREN; toen sterkte de HEERE Eglon, den koning der Moabieten, tegen Israël, omdat zij deden wat kwaad was in de ogen des HEEREN. |
10 En zij riepen tot den HEERE en zeiden: Wij hebben gezondigd, dewijl wij den HEERE verlaten en de Baäls en Astharoths gediend hebben; en nu, ruk ons uit de hand onzer vijanden en wij zullen U dienen. |
11 En de HEERE zond gJerubbaäl en hBedan en iJefta en Samuël, en Hij rukte u uit de hand uwer vijanden rondom, alzo dat gij zeker woondet. g Richt. 6:14. h Richt. 10:3. i Richt. 11:15. |
g Richt. 6:14 Toen keerde Zich de HEERE tot hem en zeide: Ga heen in deze uw kracht, en gij zult Israël uit der Midianieten hand verlossen. Heb Ik u niet gezonden? h Richt. 10:3 En na hem stond op Jaïr, de Gileadiet; en hij richtte Israël twee en twintig jaar. i Richt. 11:15 En hij zeide tot hem: Zo zegt Jefta: Israël heeft het land der Moabieten en het land der kinderen Ammons niet genomen. |
12 Als gij nu zaagt dat Nahas, de koning der kinderen Ammons, tegen u kwam, zo zeidet kgij mij: Neen, maar een koning zal over ons regeren; zo toch de HEERE uw God uw Koning was. k 1 Sam. 8:5, 19. |
k 1 Sam. 8:5 En zij zeiden tot hem: Zie, gij zijt oud geworden en uw zonen wandelen niet in uw wegen; zo zet nu een koning over ons om ons te richten, gelijk al de volken hebben. 1 Sam. 8:19 Doch het volk weigerde Samuëls stem te horen, en zij zeiden: Neen, maar er zal een koning over ons zijn. |
13 En nu, ziedaar de koning ldien gij verkoren hebt, dien gij begeerd hebt; en zie, de HEERE heeft een koning over ulieden gezet. l 1 Sam. 10:19. |
l 1 Sam. 10:19 Maar gijlieden hebt heden uw God verworpen, Die u uit al uw ellenden en uw noden verlost heeft, en hebt tot Hem gezegd: Zet een koning over ons. Nu dan, stelt u voor het aangezicht des HEEREN naar uw stammen en naar uw duizenden. |
14 Zo mgij den HEERE zult vrezen en Hem dienen en naar Zijn stem horen en den mond des HEEREN niet wederspannig zijn, zo zult gijlieden, zowel gij als de koning die over u regeren zal, achter den HEERE uw God zijn. m Deut. 1:26. |
m Deut. 1:26 Doch gij wildet niet optrekken, maar gij waart den mond des HEEREN uws Gods wederspannig. |
15 Doch zo gij naar de stem des HEEREN niet zult horen, maar den mond des HEEREN wederspannig zijn, zo zal de hand des HEEREN tegen u zijn, als tegen uw vaders. |
16 Ook stelt u nu hier en ziet die grote zaak die de HEERE voor uw ogen doen zal. |
17 Is het niet vandaag de tarweoogst? Ik zal tot den HEERE roepen, en Hij zal donder en regen geven; zo weet dan en ziet, dat uw kwaad groot is dat gij voor de ogen des HEEREN gedaan hebt, dat gij een koning voor u begeerd hebt. |
18 Toen Samuël den HEERE aanriep, zo gaf de HEERE donder en regen te dien dage; daarom vreesde al het volk zeer den HEERE en Samuël. |
19 En al het volk zeide tot Samuël: Bid voor uw knechten den HEERE uw God, dat wij niet sterven; want boven al onze zonden hebben wij dit kwaad daartoe gedaan, dat wij voor ons een koning begeerd hebben. |
20 Toen zeide Samuël tot het volk: Vreest niet, gij hebt al dit kwaad gedaan; doch wijkt niet van achter den HEERE af, maar dient den HEERE met uw ganse hart. |
21 En wijkt niet af; want gij zoudt de ijdelheden navolgen, die niet bevorderlijk zijn, noch verlossen, want zij zijn ijdelheden. |
22 Want de HEERE zal Zijn volk niet verlaten, om Zijns groten Naams wil, dewijl het den HEERE beliefd heeft ulieden Zich tot een volk te maken. |
23 Wat ook mij aangaat, het zij verre van mij, dat ik tegen den HEERE zou zondigen, dat ik zou aflaten voor ulieden te bidden; maar ik zal u den goeden en rechten weg leren. |
24 Vreest slechts den HEERE en dient Hem trouwelijk met uw ganse hart; want ziet hoe grote dingen Hij bij ulieden gedaan heeft. |
25 Maar indien gij voortaan kwaad doet, zo zult gijlieden alsook uw koning omkomen. |