Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Nahas belegert Jabes in Gilead, vs. 1, enz. Hij wil de belegerden niet aannemen dan onder harde conditiën, 2. De belegerden verzoeken zeven dagen om zich hierover te beraden, 3. Welke zij verkregen hebbende, zo verzoeken zij hulp van hun broederen, 4. Saul die onredelijke conditiën horende, wordt zeer toornig, 5. Hij bereidt zich om Jabes te ontzetten, 6. Met een leger van 330.000 man, 8. Hij laat die van Jabes weten dat hij hen ontzetten zou, 9. Die hun belegeraars bedriegen, 10. Hoe Saul Jabes ontzet heeft, 11. Het volk wil die doden die geweigerd hadden, Saul ten koning aan te nemen, 12. Maar Saul wil zulks niet toelaten, 13. Hij wordt in het koninkrijk bevestigd te Gilgal, 14. |
Saul bevrijdt Jabes |
1 TOEN toog Nahas, de Ammoniet, op en belegerde 1Jabes in Gilead. En al de mannen van Jabes zeiden tot Nahas: Maak een verbond met ons, zo zullen wij u dienen. | | 1 Zie Richt. 21:8. Richt. 21:8 En zij zeiden: Is er iemand van de stammen Israëls, die niet opgekomen is tot den HEERE te Mizpa? En zie, van Jabes in Gilead was niemand opgekomen in het leger, tot de gemeente. |
2 Doch Nahas, de Ammoniet, zeide tot hen: 2Mits dezen zal ik een verbond met ulieden maken, dat ik u allen het rechteroog uitsteke; en dat ik deze 3schande op gans Israël legge. | | 2 Hebr. Daarin. |
3 Anders: smaad. |
3 Toen zeiden tot hem 4de oudsten van Jabes: 5Laat zeven dagen van ons af, dat wij boden zenden in al de landpalen van Israël; is er dan niemand die ons verlost, zo 6zullen wij tot u uitgaan. | | 4 Dat is, de regeerders van de stad Jabes. |
5 Dat is, laat ons zeven dagen met vrede. |
6 Te weten om ons over te geven in uw handen. |
4 Als de boden te 7Gíbea Sauls kwamen, zo spraken zij deze woorden voor de oren van het volk. Toen hief al dat volk zijn stem op en weende. | | 7 Deze stad heette eerst Gibea Benjamins, omdat zij in het erfdeel van den stam van Benjamin gelegen was. Zij is Gibea Sauls alsdan eerst genoemd geworden, nadat Saul (die daar geboren was) koning over Israël geworden is. |
5 En zie, 8Saul kwam achter de runderen uit het veld en Saul zeide: Wat is den volke, dat zij wenen? Toen vertelden zij hem de woorden der mannen van Jabes. | | 8 Want als hij van Samuël in het heimelijk tot een koning gezalfd en van het meeste deel van het volk aangenomen was, zo heeft hij dat ambt nog niet openlijk begonnen te bedienen, en daarom voerde hij nog geen koninklijken staat, maar hij leefde als een particulier en gemeen man, totdat hij openlijk van al het volk ingehuldigd was. |
6 9Toen werd de Geest Gods vaardig over Saul, als hij deze woorden hoorde; en 10zijn toorn ontstak zeer. | | 9 Dat is, van stonden aan heeft God door de kracht Zijns Geestes Saul gegeven de gaven, sterkte en kloekmoedigheid, om zich tegen de Ammonieten te stellen. |
10 Te weten tegen Nahas, omdat hij zulke schandelijke verdragsconditiën den inwoners van Jabes had voorgeschreven. |
7 En hij nam een paar runderen en hieuw ze in stukken en hij 11zond ze in alle landpalen Israëls door de hand der 12boden, zeggende: Die niet zelf uittrekt achter Saul en achter 13Samuël, alzo zal men zijn runderen doen. Toen viel 14de vreze des HEEREN op het volk, en zij agingen uit als een enig man. | | 11 Te weten de stukken der ossen, opdat de Israëlieten die ziende, gedenken zouden wat schade hun zou overkomen, zo zij weigerden Saul in dezen tocht te volgen. |
12 Hetzij de boden der Jabesieten, of anderen die hij daartoe verkoren had. |
13 Samuël wordt hierbij gevoegd omdat hij als richter en profeet mede is getogen om dit ontzet te doen, als blijkt vers 12. Inzonderheid dewijl Saul in het rijk nog niet openlijk bevestigd was. vers 12 Toen zeide het volk tot Samuël: Wie is hij die zeide: Zou Saul over ons regeren? Geeft hier die mannen, dat wij hen doden. |
14 Dat is, een vreze die de Heere hun aanjaagde. |
a Richt. 20:1. Richt. 20:1 TOEN togen alle kinderen Israëls uit, en de vergadering verzamelde zich als een enig man, van Dan af tot aan Berséba toe, ook het land van Gilead, tot den HEERE te Mizpa. |
8 En hij 15telde hen 16te Bézek; en van de kinderen Israëls waren driehonderdduizend en van de mannen van Juda dertigduizend. | | 15 Of: monsterde hen. |
16 Dat is, in de landpale omtrent de stad Bezek, van dewelke gesproken wordt Richt. 1:5. Richt. 1:5 En zij vonden Adóni-Bézek te Bézek en streden tegen hem; en zij sloegen de Kanaänieten en de Ferezieten. |
9 Toen zeiden 17zij tot de boden die gekomen waren: Aldus zult gijlieden den mannen te Jabes in Gilead zeggen: Morgen zal u verlossing geschieden, als de zon heet worden zal. Als de boden kwamen, en verkondigden dat den mannen te Jabes, zo werden zij verblijd. | | 17 Te weten Samuël en Saul. |
10 En de mannen van Jabes 18zeiden: 19Morgen zullen wij tot ulieden uitgaan, en gij zult ons doen naar alles wat goed is in uw ogen. | | 18 Te weten, tot de Ammonieten, die hen belegerden. |
19 Welverstaande, zo er geen ontzet komt. Zie vers 3. Zij verzwijgen het ontzet dat hun toegezegd was, opdat de vijand niet op zijn hoede zijn zou, maar onvoorziens verrast en overvallen mocht worden. vers 3 Toen zeiden tot hem de oudsten van Jabes: Laat zeven dagen van ons af, dat wij boden zenden in al de landpalen van Israël; is er dan niemand die ons verlost, zo zullen wij tot u uitgaan. |
11 Het geschiedde nu 20des anderen daags, dat Saul het volk stelde in drie 21hopen, en zij kwamen in het midden 22des legers in 23de morgenwake, en zij sloegen Ammon, totdat de dag heet werd; en het geschiedde dat de overigen alzo verstrooid werden, dat er onder hen geen twee tezamen bleven. | | 20 Het schijnt dat dit geschied is den anderen dag nadat de boden van Jabes vertrokken waren naar de stad, en het was de achtste dag na de belofte van de stad over te geven, zo zij in zeven dagen niet ontzet werden. |
21 Hebr. hoofden. Alzo ook Richt. 7:16, 20. Richt. 7:16 En hij deelde de driehonderd man in drie hopen; en hij gaf een iegelijk een bazuin in zijn hand en ledige kruiken, en fakkels in het midden der kruiken. Richt. 7:20 Alzo bliezen de drie hopen met de bazuinen en braken de kruiken; en zij hielden met hun linkerhand de fakkels en met hun rechterhand de bazuinen om te blazen, en zij riepen: Het zwaard van den HEERE en van Gídeon. |
22 Te weten der Ammonieten. |
23 Te weten, als men pleegt van de wacht af te trekken. |
12 Toen zeide het volk tot Samuël: bWie is hij die zeide: Zou Saul over ons regeren? Geeft hier die mannen, dat wij hen doden. | | b 1 Sam. 10:27. 1 Sam. 10:27 Doch de kinderen Belials zeiden: Wat zou ons deze verlossen? En zij verachtten hem en brachten hem geen geschenk. Doch hij was als doof. |
13 Maar Saul zeide: 24Er zal te dezen dage geen man gedood worden, want de HEERE heeft heden een verlossing in Israël gedaan. | | 24 Zie dergelijk voorbeeld 2 Sam. 19:22. 2 Sam. 19:22 Maar David zeide: Wat heb ik met ulieden te doen, gij zonen van Zerúja, dat gij mij heden ten satan zoudt zijn? Zou heden iemand gedood worden in Israël? Want weet ik niet, dat ik heden koning geworden ben over Israël? |
14 Verder 25zeide Samuël tot het volk: Komt en laat ons naar Gilgal gaan, en 26het koninkrijk aldaar vernieuwen. | | 25 Te weten in het leger bij Jabes, nadat zij de Ammonieten geslagen en alzo Jabes ontzet hadden. |
26 Dat is, Saul aldaar in het koninkrijk bevestigen. Daar waren er enigen die Saul niet hadden willen aannemen tot hun koning, 1 Sam. 10:27. Samuël twijfelde niet of de kwaadwilligen zouden hem nu wel aannemen, dewijl zij zijn dapperheid in den strijd gezien hadden en de anderen hen hadden willen doden, maar Saul zulks verhinderd had. 1 Sam. 10:27 Doch de kinderen Belials zeiden: Wat zou ons deze verlossen? En zij verachtten hem en brachten hem geen geschenk. Doch hij was als doof. |
15 Toen ging al het volk naar Gilgal en maakte Saul aldaar koning 27voor het aangezicht des HEEREN te Gilgal, en zij offerden aldaar dankoffers voor het aangezicht des HEEREN; en Saul verheugde zich aldaar gans zeer met al de mannen van Israël. | | 27 Zie 1 Sam. 10:17; 14:18. 1 Sam. 10:17 Doch Samuël riep het volk tezamen tot den HEERE te Mizpa. 1 Sam. 14:18 Toen zeide Saul tot Ahía: Breng de ark Gods herwaarts. (Want de ark Gods was te dien dage bij de kinderen Israëls.) |