Statenvertaling.nl

sample header image

Ruth 2 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Ruth 2

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

1 NAÓMI nu had een bloedvriend van haar man, een man, geweldig van vermogen, van Elimélechs geslacht; en zijn naam was Boaz.
2 En Ruth, de Moabitische, zeide tot Naómi: Laat mij toch in het veld gaan, en van de aren oplezen achter dien in wiens ogen ik genade zal vinden. En zij zeide tot haar: Ga heen, mijn dochter.
3 Zo ging zij heen en kwam en las op in het veld achter de maaiers; en haar viel bijgeval voor een deel van het veld van Boaz, die van het geslacht van Elimélech was.
4 En zie, Boaz kwam van Bethlehem en zeide tot de maaiers: De HEERE zij met ulieden. En zij zeiden tot hem: De HEERE zegene u.
5 Daarna zeide Boaz tot zijn jongen die over de maaiers gezet was: Wiens is deze jonge vrouw?
6 En de jongen die over de maaiers gezet was, antwoordde en zeide: Deze is de Moabitische jonge vrouw die met Naómi wedergekomen is uit de velden van Moab;
7 En zij heeft gezegd: Laat mij toch oplezen en aren bij de garven verzamelen achter de maaiers. Zo is zij gekomen en heeft gestaan van des morgens af tot nu toe; nu is haar te huis blijven weinig.
8 Toen zeide Boaz tot Ruth: Hoort gij niet, mijn dochter? Ga niet om in een ander veld op te lezen, ook zult gij vanhier niet weggaan; maar hier zult gij u houden bij mijn maagden.
9 Uw ogen zullen zijn op dit veld, dat zij maaien zullen, en gij zult achter haarlieden gaan; heb ik den jongens niet geboden, dat men u niet aanroere? Als u dorst, zo ga tot de vaten en drink van hetgeen de jongens zullen geschept hebben.
10 Toen viel zij op haar aangezicht en boog zich ter aarde, en zij zeide tot hem: Waarom heb ik genade gevonden in uw ogen, dat gij mij kent, daar ik een vreemde ben?
11 En Boaz antwoordde en zeide tot haar: Het is mij wel aangezegd alles wat gij bij uw schoonmoeder gedaan hebt na den dood uws mans, en hebt uw vader en uw moeder en het land uwer geboorte verlaten, en zijt heengegaan tot een volk dat gij van tevoren niet kendet.
12 De HEERE vergelde u uw daad, en uw loon zij volkomen van den HEERE, den God Israëls, onder Wiens vleugelen gij gekomen zijt om toevlucht te nemen.
13 En zij zeide: Laat mij genade vinden in uw ogen, mijn heer, dewijl gij mij getroost hebt en dewijl gij naar het hart van uw dienstmaagd gesproken hebt, hoewel ik niet ben gelijk een uwer dienstmaagden.
14 Als het nu etenstijd was, zeide Boaz tot haar: Kom hierbij, en eet van het brood en doop uw bete in den azijn. Zo zat zij neder aan de zijde van de maaiers, en hij langde haar geroost koren, en zij at en werd verzadigd en hield over.
15 Als zij nu opstond om op te lezen, zo gebood Boaz zijn jongens, zeggende: Laat haar ook tussen de garven oplezen, en beschaamt haar niet.
16 Ja, laat ook allengskens van de handvollen voor haar wat vallen, en laat het liggen, dat zij het opleze, en bestraft haar niet.
17 Alzo las zij op in dat veld tot aan den avond; en zij sloeg uit wat zij opgelezen had, en het was omtrent een efa gerst.
18 En zij nam het op en kwam in de stad, en haar schoonmoeder zag wat zij opgelezen had; ook bracht zij voort en gaf haar wat zij van haar verzadiging overgehouden had.
19 Toen zeide haar schoonmoeder tot haar: Waar hebt gij heden opgelezen en waar hebt gij gewrocht? Gezegend zij, die u gekend heeft. En zij verhaalde haar schoonmoeder bij wien zij gewrocht had, en zeide: De naam des mans, bij welken ik heden gewrocht heb, is Boaz.
20 Toen zeide Naómi tot haar schoondochter: Gezegend zij hij den HEERE, die zijn weldadigheid niet heeft nagelaten aan de levenden en aan de doden. Voorts zeide Naómi tot haar: Die man is ons nabestaande; hij is een van onze lossers.
21 En Ruth, de Moabitische, zeide: Ook, omdat hij tot mij gezegd heeft: Gij zult u houden bij de jongens die ik heb, totdat zij den gansen oogst dien ik heb, zullen hebben voleind.
22 En Naómi zeide tot haar schoondochter Ruth: Het is goed, mijn dochter, dat gij met zijn maagden uitgaat, opdat zij u niet tegenvallen in een ander veld.
23 Alzo hield zij zich bij de maagden van Boaz om op te lezen, totdat de gersteoogst en tarweoogst voleind waren; en zij bleef bij haar schoonmoeder.

Einde Ruth 2