Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Elimelech vertrekt, vanwege den duren tijd, van Bethlehem naar het land der Moabieten, en sterft aldaar, vs. 1, enz. Zijn twee zonen nemen Moabitische vrouwen, en sterven ook, 4. Naomi, weduwe van Elimelech, horende dat de duurte ophield, begeeft zich met de twee schoondochters, Orpa en Ruth, op reis naar Bethlehem, 6. Naomi vermaant beide schoondochters weder te keren, 8. Orpa laat zich gezeggen, en trekt terug naar haar land, maar Ruth wil Naomi geenszins verlaten, 14. Komen alzo beiden te Bethlehem, 19. |
Naómi weduwe; Orpa en Ruth |
1 IN de dagen als de 1richters richtten, zo geschiedde het dat er honger in het 2land was; daarom toog een man van 3Bethlehem-Juda om als vreemdeling te verkeren in de 4velden van Moab, hij en zijn huisvrouw en zijn twee zonen. | | 1 Zie Richt. 2 op vers 16. Richt. 2:16 (kt.) En de HEERE verwekte richters, die hen verlosten uit de hand dergenen die hen beroofden; |
2 Kanaän. Vgl. Richt. 6:4, 6. Richt. 6:4 En zij legerden zich tegen hen en verdierven de opkomst des lands, tot waar gij komt te Gaza; en zij lieten geen leeftocht over in Israël, noch kleinvee, noch os, noch ezel. Richt. 6:6 Alzo werd Israël zeer verarmd vanwege de Midianieten. Toen riepen de kinderen Israëls tot den HEERE. |
3 Zie Richt. 12 op vers 8. |
4 Dat is, in het land der Moabieten, die van Lot afkomstig waren, Deut. 2:9. Dit land was gelegen in het oosten, over de Jordaan, hebbende vele vlakke velden. Zie Deut. 34:1, 8. Deut. 2:9 Toen sprak de HEERE tot mij: Beangstig Moab niet en meng u niet met hen in den strijd; want Ik zal u geen erfenis van hun land geven, dewijl Ik aan Lots kinderen Ar ter erfenis gegeven heb. Deut. 34:1 TOEN ging Mozes op uit de vlakke velden van Moab, naar den berg Nebo, op de hoogte van Pisga, welke recht tegenover Jericho is; en de HEERE wees hem dat ganse land, Gilead tot Dan toe, Deut. 34:8 En de kinderen Israëls beweenden Mozes in de vlakke velden van Moab, dertig dagen; en de dagen des wenens, van den rouw over Mozes, werden voleind. |
2 De naam nu van dezen man was Elimélech, en de naam zijner huisvrouw 5Naómi en de naam zijner twee zonen Machlon en Chiljon, 6Efrathers, van Bethlehem-Juda; en zij kwamen in de velden van Moab en 7bleven aldaar. | | 5 Zie vers 20. vers 20 Maar zij zeide tot haarlieden: Noemt mij niet Naómi, noemt mij Mara; want de Almachtige heeft mij grote bitterheid aangedaan. |
6 Bethlehem-Juda was eertijds ook genoemd Efratha, Gen. 35:19. Insgelijks het land waarin Bethlehem lag, Micha 5:1. Hiervan worden zij genoemd Efrathers. Gen. 35:19 Alzo stierf Rachel; en zij werd begraven aan den weg naar Efrath, dat is Bethlehem. Micha 5:1 EN gij Bethlehem Efratha, zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda? Uit u zal Mij voortkomen Die een Heerser zal zijn in Israël en Wiens uitgangen zijn vanouds, van de dagen der eeuwigheid. |
7 Hebr. waren. |
3 En Elimélech, de man van Naómi, stierf; maar zij werd overgelaten, met haar twee zonen. | | |
4 Die namen zich 8Moabitische vrouwen; de naam der ene was Orpa en de naam der andere Ruth; en zij bleven aldaar omtrent tien jaren. | | 8 Hetwelk hun geoorloofd was te doen, indien deze vrouwen bekeerd waren, anders niet; want Kanaänitische vrouwen te nemen was verboden om deze reden, opdat zij Gods volk niet mochten verleiden tot afgoderij, welke reden ook plaatshad in de Moabitische afgodische vrouwen. Zie Ezra 9:1. Neh. 13:23. Dat Ruth bekeerd is, daarvan blijkt vers 16. Ruth 2:12. Ezra 9:1 ALS nu deze dingen voleind waren, traden de vorsten tot mij toe, zeggende: Het volk van Israël en de priesters en de Levieten zijn niet afgezonderd van de volken dezer landen, naar hun gruwelen, namelijk van de Kanaänieten, van de Hethieten, van de Ferezieten, van de Jebusieten, van de Ammonieten, van de Moabieten, van de Egyptenaars en van de Amorieten. Neh. 13:23 Ook zag ik in die dagen Joden, die Asdodische, Ammonitische en Moabitische vrouwen bij zich hadden doen wonen. vers 16 Maar Ruth zeide: Val mij niet tegen, dat ik u zou verlaten, om van achter u weder te keren; want waar gij zult heen gaan, zal ik ook heen gaan, en waar gij zult vernachten, zal ik vernachten; uw volk is mijn volk en uw God mijn God. Ruth 2:12 De HEERE vergelde u uw daad, en uw loon zij volkomen van den HEERE, den God Israëls, onder Wiens vleugelen gij gekomen zijt om toevlucht te nemen. |
5 En die twee, Machlon en Chiljon, stierven ook; alzo werd 9deze vrouw overgelaten, na haar twee zonen en na haar man. | | 9 Naomi. |
6 Toen maakte zij zich op met haar schoondochters en keerde weder 10uit de velden van Moab; want zij had gehoord in het land van Moab, dat de HEERE Zijn volk 11bezocht had, gevende hun 12brood. | | 10 Om te trekken naar Bethlehem-Juda, vers 19. vers 19 Alzo gingen die beiden, totdat zij te Bethlehem kwamen; en het geschiedde als zij te Bethlehem inkwamen, dat de ganse stad over haar beroerd werd, en zij zeiden: Is dit Naómi? |
11 Zie Gen. 21 op vers 1. Gen. 21:1 (kt.) EN de HEERE bezocht Sara gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed Sara gelijk als Hij gesproken had. |
12 Dat is, koren, en voorts alle nooddruft tot onderhouding van het menselijk leven nodig; zodat de honger en duurte ophielden. |
7 Daarom ging zij uit van de plaats waar zij geweest was, en haar twee schoondochters met haar. Als zij nu gingen op den weg om 13weder te keren naar het land van Juda, | | 13 Versta dit ten aanzien van Naomi, die in het land van Juda tevoren gewoond had en van haar schoondochters (die daar niet geweest noch gewoond hadden) in het wederkeren werd vergezelschapt. Zie vers 10. Ruth 2:6. vers 10 En zij zeiden tot haar: Wij zullen zekerlijk met u wederkeren tot uw volk. Ruth 2:6 En de jongen die over de maaiers gezet was, antwoordde en zeide: Deze is de Moabitische jonge vrouw die met Naómi wedergekomen is uit de velden van Moab; |
8 Zo zeide Naómi tot haar twee schoondochters: Gaat heen, keert weder, een iegelijk tot het huis van haar 14moeder; de HEERE doe bij u weldadigheid, gelijk als gij gedaan hebt bij de 15doden en bij mij. | | 14 Of omdat de vader van Orpa overleden mocht zijn, of omdat de moeders de dochters gemeenlijk meest beminnen. Van Ruth wordt gezegd Ruth 2:11, dat zij haar vader verlaten heeft. Ruth 2:11 En Boaz antwoordde en zeide tot haar: Het is mij wel aangezegd alles wat gij bij uw schoonmoeder gedaan hebt na den dood uws mans, en hebt uw vader en uw moeder en het land uwer geboorte verlaten, en zijt heengegaan tot een volk dat gij van tevoren niet kendet. |
15 Versta Machlon en Chiljon, zonen van Naomi en de gewezen mannen van haar schoondochters. |
9 De HEERE geve u, dat gij 16rust vindt, een iegelijk in het huis van haar 17man. En als zij haar 18kuste, hieven zij haar stem op en weenden; | | 16 Zie Ruth 3:1. Ruth 3:1 EN Naómi, haar schoonmoeder, zeide tot haar: Mijn dochter, zou ik u geen rust zoeken, dat het u welga? |
17 Die gij zult mogen trouwen. |
18 Om afscheid van haar te nemen. Zie Gen. 29 op vers 11. |
10 En zij zeiden tot haar: Wij zullen zekerlijk met u 19wederkeren tot uw volk. | | 19 Dat is, wij zullen u, die tot uw volk wederkeert, vergezelschappen, en met u gaan. |
11 Maar Naómi zeide: Keert weder, mijn dochters; waarom zoudt gij met mij gaan? Heb ik nog zonen in mijn 20lijf, dat zij u 21tot mannen zouden zijn? | | 20 Hebr. ingewand. |
21 Naar de wet, Deut. 25:5. Deut. 25:5 Wanneer broeders tezamen wonen, en één van hen sterft en geen zoon heeft, zo zal de vrouw des verstorvenen aan geen vreemden man daarbuiten geworden; haars mans broeder zal tot haar ingaan en nemen haar zich ter vrouw, en doen haar den plicht van eens mans broeder. |
12 Keert weder, mijn dochters, gaat heen; want ik ben te 22oud om een man te hebben. Wanneer ik al zeide: Ik heb hoop, of ik ook in dezen nacht 23een man had, ja, ook zonen baarde, | | 22 Hebr. ik ben ouder geworden dan dat ik aan een man zou geworden. |
23 Hebr. aan een man gewerd, te weten ter vrouw, of bij een man dezen nacht lag. |
13 Zoudt gij daarnaar wachten, totdat zij zouden groot geworden zijn; zoudt gij daarnaar opgehouden worden om 24geen man te nemen? Niet, mijn dochters, want 25het is mij veel bitterder dan u; maar de 26hand des HEEREN is tegen mij uitgegaan. | | 24 Hebr. aan geen man zoudt geworden. |
25 Te weten, dat ik van u scheiden moet. Of: dewijl ik nu oud zijnde mijn man en kinderen verloren heb, en gij nog van toekomstige mannen en kinderen troost zult kunnen genieten. Anders: het is mij zeer bitter om uwentwil of van uwentwege; omdat gij uw mannen hebt verloren en nu zo ongaarne van mij ook zult worden afgetrokken. |
26 Alsof zij zeide: Dewijl het Gods slag, plaag en werk is, dat ik van mijn man en mijn beide zonen beroofd ben en nu ook uw gezelschap zal verliezen, zo moet ik mij in Zijn wil geruststellen; alzo moet gij ook doen. |
14 Toen hieven zij haar stem op en weenden wederom; en Orpa kuste haar 27schoonmoeder, maar Ruth 28kleefde haar aan. | | 27 Versta Naomi, nemende daarmede haar afscheid, en wederkerende naar haar woonplaats. Zie het volgende vers en op vers 9. vers 9 (kt.) De HEERE geve u, dat gij rust vindt, een iegelijk in het huis van haar man. En als zij haar kuste, hieven zij haar stem op en weenden; |
28 Dat is, zij wilde van Naomi niet scheiden, maar bleef bij haar, en trok met haar voort, als in het volgende verhaald wordt. |
15 Daarom zeide 29zij: Zie, uw 30zwagerin is wedergekeerd tot haar volk en tot 31haar goden; keer gij ook weder, uw zwagerin na. | | 29 Naomi. |
30 Hebr. uws broeders vrouw, dat is hier, die uws mans broeder gehad heeft. |
31 Of: haar god, te weten den afgod der Moabieten, genoemd Kamos. Zie Richt. 11 op vers 24. Richt. 11:24 (kt.) Zoudt gij niet dengene erven, dien uw god Kamos voor u uit de bezitting verdreef? Alzo zullen wij al dengene erven dien de HEERE onze God voor ons aangezicht uit de bezitting verdrijft. |
16 Maar Ruth zeide: Val mij niet tegen, dat ik u zou verlaten, om van achter u weder te keren; want waar gij zult heen gaan, zal ik ook heen gaan, en waar gij zult vernachten, zal ik vernachten; 32uw volk is mijn volk en uw God mijn God. | | 32 Hiermede toont zij haar bekering tot den waren God en de gemeenschap Zijner kerk; waarin het schijnt dat Naomi haar met de voorgaande redenen, van het voorbeeld harer zwagerin, had willen beproeven. Vgl. Joz. 24:18. Joz. 24:18 En de HEERE heeft voor ons aangezicht uitgestoten al die volken, zelfs den Amoriet, inwoner des lands. Wij zullen ook den HEERE dienen, want Hij is onze God. |
17 Waar gij zult sterven, zal ik sterven en aldaar zal ik begraven worden; 33alzo doe mij de HEERE en alzo doe Hij daartoe, zo niet de dood alleen zal scheiding maken tussen mij en tussen u. | | 33 Dat is, de Heere straffe mij alzo, en ga voort in Zijn straf, of vermeerdere dezelve, indien ik het anders meen of anders doe dan ik gesproken heb. Het is een manier van eedzweren waarin het kwaad verzwegen wordt dat zij zichzelven toedachten en toewensten, of ook Gods oordeel bevalen. Vgl. Gen. 14 op vers 23. 1 Kon. 19 op vers 2. Gen. 14:23 (kt.) Zo ik van een draad af tot een schoenriem toe, ja, zo ik van alles wat uwe is, iets neme; opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt. 1 Kon. 19:2 (kt.) Toen zond Izébel een bode tot Elía om te zeggen: Zo doen mij de goden en doen zo daartoe, voorzeker, ik zal morgen omtrent dezen tijd uw ziel stellen als de ziel van hunlieder een. |
18 Als zij nu zag, dat zij vastelijk voorgenomen had met haar te gaan, zo hield zij op tot haar te spreken. | | |
19 Alzo gingen die beiden, totdat zij te Bethlehem kwamen; en het geschiedde als zij te Bethlehem inkwamen, dat de ganse stad over haar beroerd werd, en 34zij zeiden: Is dit Naómi? | | 34 De vrouwen te Bethlehem. |
20 Maar zij zeide tot haarlieden: Noemt mij niet 35Naómi, noemt mij 36Mara; want de 37Almachtige heeft mij 38grote bitterheid aangedaan. | | 35 Dat is, mijn lieflijkheid, genoeglijkheid, mijn plezier. |
36 Dat is, bittere of bitterheid. |
37 Hebr. Schaddai. Zie Gen. 17 op vers 1. Gen. 17:1 (kt.) ALS nu Abram negen en negentig jaren oud was, zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide tot hem: Ik ben God de Almachtige; wandel voor Mijn aangezicht en zijt oprecht. |
38 Mij berovende van mijn man en mijn beide zonen. |
21 39Vol toog ik weg, maar 40ledig heeft mij de HEERE doen wederkeren; waarom zoudt gij mij Naómi noemen, daar de HEERE tegen mij 41getuigd en de Almachtige mij 42kwaad aangedaan heeft? | | 39 Hebbende in het leven mijn man en mijn twee zonen, met genoegzame middelen om van te leven. |
40 Beroofd van mijn man en mijn twee zonen en middelen. Zie Ruth 2:18. Ruth 2:18 En zij nam het op en kwam in de stad, en haar schoonmoeder zag wat zij opgelezen had; ook bracht zij voort en gaf haar wat zij van haar verzadiging overgehouden had. |
41 Dat is, heeft Zich tegen mij aangesteld, als een wederpartijder, of: heeft door Zijn plagen tegen mij Zijn toorn betuigd en mij van mijn zonden overtuigd. Vgl. Job 10:17; 16:8. Mal. 3:5. Jak. 5:3. Job 10:17 Gij vernieuwt Uw getuigen tegenover mij en vermenigvuldigt Uw toorn tegen mij; verwisselingen, ja, een heirleger, zijn tegen mij. Job 16:8 Dat Gij mij rimpelachtig gemaakt hebt, is tot een getuige; en mijn magerheid staat tegen mij op, zij getuigt in mijn aangezicht. Mal. 3:5 En Ik zal tot ulieden ten oordeel naderen, en Ik zal een snel Getuige zijn tegen de tovenaars en tegen de overspelers en tegen degenen die valselijk zweren, en tegen degenen die het loon des dagloners met geweld inhouden, die de weduwe en den wees en den vreemdeling het recht verkeren, en Mij niet vrezen, zegt de HEERE der heirscharen. Jak. 5:3 Uw goud en uw zilver is verroest, en hun roest zal u zijn tot een getuigenis, en zal uw vlees als een vuur verteren; gij hebt schatten vergaderd in de laatste dagen. |
42 Anders: mij nedergedrukt of verslagen heeft, dat is, heeft mij tegenspoed, ellende en verdriet toegezonden. Zie Gen. 19 op vers 19. Gen. 19:19 (kt.) Zie toch, Uw knecht heeft genade gevonden in Uw ogen, en Gij hebt Uw weldadigheid groot gemaakt, die Gij aan mij gedaan hebt om mijn ziel te behouden bij het leven; maar ik zal niet kunnen behouden worden naar het gebergte heen, opdat mij niet misschien dat kwaad aankleve en ik sterve. |
22 Alzo kwam Naómi weder en Ruth, de Moabitische, haar schoondochter, met haar, die uit de velden van Moab 43wederkwam; en zij kwamen te Bethlehem in het begin van den gersteoogst. | | 43 Dat is, Naomi in het wederkomen vergezelschapte, als vss. 7, 10. vers 7 Daarom ging zij uit van de plaats waar zij geweest was, en haar twee schoondochters met haar. Als zij nu gingen op den weg om weder te keren naar het land van Juda, vers 10 En zij zeiden tot haar: Wij zullen zekerlijk met u wederkeren tot uw volk. |