Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Abimelech, Gideons zoon, beweegt door zijn vrienden die van Sichem, dat zij hem tot koning opwerpen en van geld voorzien, vs. 1, enz. Hij vermoordt zijn zeventig broeders, 5. Jotham, de jongste, overgebleven zijnde, stelt Abimelech en den Sichemieten, terwijl zij hem koning maakten, door een aardige gelijkenis voor ogen wat zij deden, en hoe zij tezamen daarover varen zouden, 7. Na drie jaren ontstaat er oproer en krijg tussen de Sichemieten en Abimelech, 22. Die Sichem bekrijgt, wint, en verstoort, 43. En den toren te Sichem (waar het volk op gevlucht was) in brand steekt, 47. Wint ook Thebez, 50. Maar als hij den toren met het volk meende in brand te steken, werpt hem een vrouw van boven zijn hersenpan in stukken, en hij wordt voorts van zijn wapendrager doorstoken, 52. |
Abimélechs bloedig optreden |
1 ABIMÉLECH nu, de zoon van Jerubbaäl, ging heen naar 1Sichem, tot de 2broeders zijner moeder; en hij sprak tot hen en tot het ganse geslacht van het huis van den vader zijner moeder, zeggende: |
| 1 Zie Richt. 8 op vers 31. |
| Richt. 8:31 (kt.) En zijn bijwijf, dewelke te Sichem was, die baarde hem ook een zoon; en hij noemde zijn naam Abimélech. |
| 2 Dat is, bloedverwanten en vrienden. Alzo vss. 3, 18. |
| vers 3 Toen spraken de broeders zijner moeder van hem voor de oren van alle burgers van Sichem al dezelve woorden; en hun hart neigde zich naar Abimélech, want zij zeiden: Hij is onze broeder. vers 18 Maar gij zijt heden opgestaan tegen het huis mijns vaders en hebt zijn zonen, zeventig mannen, op één steen gedood; en gij hebt Abimélech, een zoon zijner dienstmaagd, koning gemaakt over de burgers van Sichem, omdat hij uw broeder is), |
|
2 Spreekt toch voor de oren van alle 3burgers van Sichem: Wat is u beter, dat zeventig mannen, alle zonen van Jerubbaäl, over u heersen of dat 4één man over u heerse? Gedenkt ook dat ik uw 5been en uw vlees ben. |
| 3 Hebr. heren, meesters, mannen, burgers. Zie van het Hebreeuwse woord baäl Gen. 14 op vers 13. |
| Gen. 14:13 (kt.) Toen kwam er een die ontkomen was, en boodschapte het Abram, den Hebreeër, die woonachtig was aan de eikenbossen van Mamre, den Amoriet, broeder van Eskol en broeder van Aner, dewelke Abrams bondgenoten waren. |
| 4 Hij wil zeggen dat het buiten twijfel het beste is; verstaande door dezen enen man zichzelven. |
| 5 Van moederszijde uit Sichem gesproten, en velen onder u in bloede bestaande. Zie van deze manier van spreken Gen. 2 op vers 23. Gen. 29 op vers 14. |
| Gen. 2:23 (kt.) Toen zeide Adam: Deze is ditmaal been van mijn benen en vlees van mijn vlees; men zal haar Manninne heten, omdat zij uit den man genomen is. Gen. 29:14 (kt.) Toen zeide hem Laban: Voorwaar, gij zijt mijn gebeente en mijn vlees. En hij bleef bij hem een volle maand. |
|
3 Toen spraken de broeders zijner moeder van hem voor de oren van alle burgers van Sichem al dezelve woorden; en hun hart neigde zich 6naar Abimélech, want zij zeiden: Hij is onze broeder. |
| 6 Hebr. achter, dat is, om hem na te volgen. |
|
4 En zij gaven hem zeventig 7zilverlingen uit het 8huis van Baäl-Berith; en Abimélech huurde daarmede 9ijdele en lichtvaardige mannen, 10die hem navolgden. |
| 7 Zie Gen. 20 op vers 16. |
| Gen. 20:16 (kt.) En tot Sara zeide hij: Zie, ik heb uw broeder duizend zilverlingen gegeven; zie, hij zij u een deksel der ogen, allen die met u zijn, ja, bij allen, en wees geleerd. |
| 8 Dat is, uit den afgodischen tempel van dezen afgod, staande op een hogen berg bij Sichem, naar uitwijzen van de kaart. Zie ook van dezen afgod Richt. 8 op vers 33. |
| Richt. 8:33 (kt.) En het geschiedde als Gídeon gestorven was, dat de kinderen Israëls zich omkeerden en de Baäls nahoereerden; en zij stelden zich Baäl-Berith tot een god. |
| 9 Dat is, een hoop van kaal, behoeftig en licht gespuis, bij dewelke geen vreze Gods was. Vgl. 2 Kron. 13:7. |
| 2 Kron. 13:7 Daartoe hebben zich ijdele mannen, kinderen Belials, tot hem vergaderd en hebben zich sterk gemaakt tegen Rehábeam, den zoon van Sálomo, als Rehábeam jong was en teder van hart, dat hij zich tegen hen niet kon versterken. |
| 10 Hebr. en zij gingen achter hem. |
|
5 En hij kwam in zijns vaders huis te Ofra en doodde zijn broederen, de zonen van Jerubbaäl, 11zeventig mannen, op één steen; doch Jotham, Jerubbaäls jongste zoon, werd overgelaten, want hij had zich verstoken. |
| 11 Daar werden maar negen en zestig gedood (want Jotham ontkwam), maar de Heilige Schrift noemt naar gewoonte het volle getal. Zie Gen. 42:13. Num. 14:33. 1 Kor. 15:5. |
| Gen. 42:13 En zij zeiden: Wij, uw knechten, waren twaalf gebroeders, ééns mans zonen in het land Kanaän; en zie, de kleinste is heden bij onzen vader, doch de één, die is niet meer. Num. 14:33 En uw kinderen zullen gaan weiden in deze woestijn, veertig jaar, en zullen uw hoererijen dragen, totdat uw dode lichamen verteerd zijn in deze woestijn. 1 Kor. 15:5 En dat Hij is van Céfas gezien, daarna van de twaalve. |
|
6 Toen vergaderden zich alle burgers van Sichem en het ganse 12huis van Millo, en gingen heen en 13maakten Abimélech ten koning, abij den 14hogen eik die bij Sichem is. |
| 12 Hebr. Beth-Millo, een stad, gelegen, naar uitwijzen van de kaart, oostwaarts van Sichem, aan het gebergte van Efraïm, niet ver van Beth-Aven. Anderen verstaan hierdoor de sterkte, vermeld vss. 46, 49, gehouden als een raadhuis of landhuis, waarin de volle raad placht te vergaderen, met enig garnizoen bezet, hetwelk in dit handelen mede gebruikt is. Het woord Millo komt van vullen, volheid, vervulling; waardoor sommigen het nemen voor een diepen kuil of vallei, die met aarde en steengruis opgevuld zijnde, gediend heeft tot bouwing van een sterkte, daarvan genoemd Millo. Enigen menen dat het geslacht van den vader van Abimelechs moeder hiervan alzo genoemd is. Het woord Millo wordt ook gevonden 2 Sam. 5:9. 1 Kon. 9:15; 11:27. 2 Kon. 12:20. 1 Kron. 11:8. 2 Kron. 32:5. |
| vers 46 Als alle burgers des torens van Sichem dat hoorden, zo gingen zij in de sterkte, in het huis van den god Berith. vers 49 Zo hieuwen ook al het volk een iegelijk zijn tak af en volgden Abimélech na, en legden ze aan de sterkte en verbrandden daardoor de sterkte met vuur; dat ook alle lieden des torens van Sichem stierven, omtrent duizend mannen en vrouwen. 2 Sam. 5:9 Alzo woonde David in den burcht en noemde dien Davids stad. En David bouwde rondom van Millo af en binnenwaarts. 1 Kon. 9:15 Dit is nu de oorzaak van het uitschot dat de koning Sálomo deed opkomen om het huis des HEEREN te bouwen en zijn huis en Millo en den muur van Jeruzalem, mitsgaders Hazor en Megiddo en Gezer. 1 Kon. 11:27 Dit nu is de zaak waarom hij de hand tegen den koning ophief: Sálomo bouwde Millo en sloot de breuk der stad van zijn vader David toe. 2 Kon. 12:20 En zijn knechten stonden op en maakten een verbintenis, en sloegen Joas in het huis van Millo, dat afgaat naar Silla; 1 Kron. 11:8 En hij bouwde de stad rondom, van Millo af en rondom heen; en Joab vernieuwde het overige der stad. 2 Kron. 32:5 Zo versterkte hij zich en bouwde den gehelen muur op, die gebroken was, dien hij optrok tot aan de torens, met een anderen muur daarbuiten, en hij versterkte Millo in de stad Davids; en hij maakte geweer en schilden in menigte. |
| 13 Hebr. alsof men zeide: zij koningden hem ten koning. |
| a Joz. 24:26. |
| Joz. 24:26 En Jozua schreef deze woorden in het wetboek Gods; en hij nam een groten steen en hij richtte dien daar op onder den eik die bij het heiligdom des HEEREN was. |
| 14 Of: pilaareik. Zie Joz. 24:26, 27. Deze plaats hebben zij vermoedelijk verkoren om dit werk met een schijn van heiligheid te bekleden, dat zij nochtans met een gruwelijke tirannie hadden begonnen, en zonder de andere stammen daarover te roepen of God eens raad te vragen, voltrokken. Anders: bij het plein van den pilaar. |
| Joz. 24:26 En Jozua schreef deze woorden in het wetboek Gods; en hij nam een groten steen en hij richtte dien daar op onder den eik die bij het heiligdom des HEEREN was. Joz. 24:27 En Jozua zeide tot het ganse volk: Zie, deze steen zal ons tot een getuigenis zijn, want hij heeft gehoord al de redenen des HEEREN, die Hij tot ons gesproken heeft; ja, hij zal tot een getuigenis tegen ulieden zijn, opdat gij uw God niet liegt. |
De strafrede van Jotham |
7 Als zij dit Jotham aanzeiden, zo ging hij heen en stond op de 15hoogte van den berg 16Gerizîm, en verhief zijn stem en riep, en hij 17zeide tot hen: Hoort naar mij, gij burgers van Sichem, en God zal naar ulieden horen. |
| 15 Hebr. het hoofd. |
| 16 Die aan Sichem was gelegen, en recht tegenover lag de berg Ebal, waarvan te zien is Deut. 11:29, 30. Joz. 8:33. |
| Deut. 11:29 En het zal geschieden, als u de HEERE uw God zal hebben ingebracht in het land waar gij naartoe gaat om dat te erven, dan zult gij den zegen uitspreken op den berg Gerizîm en den vloek op den berg Ebal. Deut. 11:30 Zijn zij niet aan gene zijde van de Jordaan, achter den weg van den ondergang der zon, in het land der Kanaänieten, die in het vlakke veld wonen, tegenover Gilgal, bij de eikenbossen van Moré? Joz. 8:33 En gans Israël met zijn oudsten en ambtlieden en zijn rechters stonden aan deze en aan gene zijde der ark, vóór de Levitische priesters die de ark des verbonds des HEEREN droegen, zo vreemdelingen als inboorlingen, een helft daarvan tegenover den berg Gerizîm en een helft daarvan tegenover den berg Ebal, gelijk als Mozes, de knecht des HEEREN, bevolen had, om het volk van Israël in het eerst te zegenen. |
| 17 Zo het schijnt, door Gods ingeven, Die Jothams woorden bevestigd heeft, vss. 24, 57. |
| vers 24 Opdat het geweld, gedaan aan de zeventig zonen van Jerubbaäl, kwame en opdat hun bloed gelegd werd op Abimélech, hun broeder, die hen gedood had, en op de burgers van Sichem, die zijn handen gesterkt hadden om zijn broederen te doden. vers 57 Desgelijks al het kwaad der lieden van Sichem deed God wederkeren op hun hoofd; en de vloek van Jotham, den zoon van Jerubbaäl, kwam over hen. |
|
8 18De bomen 19gingen eens heen om een koning over zich te zalven; en zij zeiden tot den olijfboom: Wees gij koning over ons. |
| 18 Zie een gelijke versierde rede of gelijkenis, dienende tot lering, 2 Kon. 14:9. |
| 2 Kon. 14:9 Maar Joas, de koning van Israël, zond tot Amázia, den koning van Juda, zeggende: De distel die op den Libanon is, zond tot den ceder die op den Libanon is, zeggende: Geef uw dochter aan mijn zoon ter vrouw. Maar het gedierte des velds dat op den Libanon is, ging voorbij en vertrad den distel. |
| 19 Hebr. gaande gingen zij. |
|
9 Maar de olijfboom zeide tot hen: Zou ik mijn 20vettigheid 21verlaten, die 22God en de mensen in mij prijzen? En zou ik heengaan om te 23zweven over de bomen? |
| 20 Dat is, de olie. |
| 21 Of: Zal ik laten ophouden of gedwongen worden op te houden, en zo in het volgende. |
| 22 Want de olie werd gebruikt in de offeranden, en lampen van den tabernakel, alsook in de zalving van de priesters, koningen, en (als uit 1 Kon. 19:16 afgeleid wordt) profeten, en in het gemeen tot spijze, sieraad en smuk van des mensen lichaam. Anders: waarmede men door mij God en de mensen vereert. |
| 1 Kon. 19:16 Daartoe zult gij Jehu, den zoon van Nimsi, zalven ten koning over Israël; en Elísa, den zoon van Safat, van Abel-Mehóla, zult gij ten profeet zalven in uw plaats. |
| 23 Dat is, om als koning te gaan omlopen, woelen en zorgen voor andere bomen. |
|
10 Toen zeiden de bomen tot den vijgenboom: Kom gij, wees koning over ons. |
11 Maar de vijgenboom zeide tot hen: Zou ik mijn zoetigheid en mijn goede vrucht verlaten? En zou ik heengaan om te zweven over de bomen? |
12 Toen zeiden de bomen tot den wijnstok: Kom gij, wees koning over ons. |
13 Maar de wijnstok zeide tot hen: Zou ik mijn most verlaten, die 24God en mensen vrolijk maakt? En zou ik heengaan om te zweven over de bomen? |
| 24 Omdat de wijn in offeranden gebruikt werd, en het hart des mensen verheugt, Ps. 104:15. Anders: die goden (dat is, die grote heren) en mensen (dat is, gemene lieden) verheugt. |
| Ps. 104:15 En den wijn, die het hart des mensen verheugt, doende het aangezicht blinken van olie; en het brood, dat het hart des mensen sterkt. |
|
14 Toen zeiden al de bomen tot het doornbos: Kom gij, wees koning over ons. |
15 En het doornbos zeide tot de bomen: Indien gij mij in der waarheid tot een koning over u zalft, zo komt, vertrouwt u onder mijn schaduw; maar indien niet, zo ga vuur uit het doornbos en vertere de ceders van den 25Libanon. |
| 25 Dit gebergte was zeer vermaard vanwege schone heerlijke cederbomen, zijnde zeer sterk en duurzaam, die in menigte daarop wiesen, waarvan verscheidene gelijkenissen in de Schrift genomen worden. Zie 2 Kon. 14:9. 2 Kron. 2:8. Ps. 29:5; 92:13. Hoogl. 3:9; 5:15. Jes. 60:13. Jer. 22:23. Ez. 17:3; 31:3. Hos. 14:6, 7, 8. |
| 2 Kon. 14:9 Maar Joas, de koning van Israël, zond tot Amázia, den koning van Juda, zeggende: De distel die op den Libanon is, zond tot den ceder die op den Libanon is, zeggende: Geef uw dochter aan mijn zoon ter vrouw. Maar het gedierte des velds dat op den Libanon is, ging voorbij en vertrad den distel. 2 Kron. 2:8 Zend mij ook ceders, dennen en algummimhout uit Libanon, want ik weet dat uw knechten het hout van Libanon weten te houwen; en zie, mijn knechten zullen met uw knechten zijn, Ps. 29:5 De stem des HEEREN breekt de ceders; ja, de HEERE verbreekt de ceders van Libanon. Ps. 92:13 De rechtvaardige zal groeien als een palmboom, hij zal wassen als een cederboom op Libanon. Hoogl. 3:9 De koning Sálomo heeft zich een koets gemaakt van het hout van Libanon. Hoogl. 5:15 Zijn schenkelen zijn als marmeren pilaren, gegrond op voeten van het dichtste goud; Zijn gestalte is als de Libanon, uitverkoren als de ceders. Jes. 60:13 De heerlijkheid van Libanon zal tot u komen, de dennenboom, de beuk en de busboom tegelijk, om te versieren de plaats Mijns heiligdoms, en Ik zal de plaats Mijner voeten heerlijk maken. Jer. 22:23 O gij die nu in den Libanon woont en in de ceders nestelt, hoe begenadigd zult gij zijn als u de smarten zullen aankomen, het wee als ener barende vrouw! Ez. 17:3 En zeg: Alzo zegt de Heere HEERE: Een arend die groot was, groot van vleugelen, lang van vlerken, vol van vederen, die verscheidene verven had, kwam op den Libanon en nam den oppersten tak van een ceder. Ez. 31:3 Zie, Assur was een ceder op den Libanon, schoon van takken, schaduwachtig van loof en hoog van stam, en zijn top was tussen dichte takken. Hos. 14:6 Ik zal Israël zijn als de dauw, hij zal bloeien als de lelie; en hij zal zijn wortelen uitslaan als de Libanon. Hos. 14:7 Zijn scheuten zullen zich uitspreiden, en zijn heerlijkheid zal zijn als des olijfbooms; en hij zal een reuk hebben als de Libanon. Hos. 14:8 Zij zullen wederkeren, zittende onder zijn schaduw; zij zullen ten leven voortbrengen als koren, en bloeien als de wijnstok; zijn gedachtenis zal zijn als de wijn van Libanon. |
|
16 26Alzo nu, indien gij het in waarheid en oprechtheid gedaan hebt, dat gij Abimélech koning gemaakt hebt, en indien gij welgedaan hebt bij Jerubbaäl en bij zijn huis, en indien gij hem naar de 27verdienste zijner handen gedaan hebt; |
| 26 Hier verklaart nu Jotham de voorgestelde gelijkenis. |
| 27 Of: weldaad. |
|
17 (Want mijn vader heeft voor ulieden gestreden, en hij heeft 28zijn ziel 29ver weggeworpen en u uit der Midianieten hand gered; |
| 28 Dat is, zijn leven en persoon niet gespaard, maar voor u gewaagd, of in groot gevaar gesteld. |
| 29 Hebr. van tegenover of van nabij; gelijk wanneer men iets uit de ogen ver van zich werpt, niet willende daarop zien, om hetzelve te bezorgen of acht daarop te nemen. Vgl. Deut. 28:66. Richt. 12:3. |
| Deut. 28:66 En uw leven zal tegenover u hangen; en gij zult nacht en dag schrikken en zult van uw leven niet zeker zijn. Richt. 12:3 Als ik nu zag dat gij niet verlostet, zo stelde ik mijn ziel in mijn hand en toog door tot de kinderen Ammons, en de HEERE gaf hen in mijn hand; waarom zijt gij dan te dezen dage tot mij opgekomen om tegen mij te strijden? |
|
18 Maar gij zijt 30heden opgestaan tegen het huis mijns vaders en 31hebt zijn zonen, zeventig mannen, op één steen gedood; en gij hebt Abimélech, een zoon zijner 32dienstmaagd, koning gemaakt over de burgers van Sichem, omdat hij uw broeder is), |
| 30 Dat is, te dezen tijde. |
| 31 Dezen moord verwijt hij den Sichemieten, omdat zij Abimelech daarin gesterkt hadden. Zie vers 24. |
| vers 24 Opdat het geweld, gedaan aan de zeventig zonen van Jerubbaäl, kwame en opdat hun bloed gelegd werd op Abimélech, hun broeder, die hen gedood had, en op de burgers van Sichem, die zijn handen gesterkt hadden om zijn broederen te doden. |
| 32 Alzo noemt hij verachtelijk zijns vaders bijwijf, om den Sichemieten de onbillijkheid van hun daad in te scherpen. |
|
19 Indien gij dan in waarheid en in oprechtheid bij Jerubbaäl en bij zijn huis te dezen dage gehandeld hebt, zo weest vrolijk over Abimélech en hij zij ook vrolijk over ulieden. |
20 Maar indien niet, zo ga vuur uit van Abimélech en vertere de burgers van Sichem en het huis van Millo; en vuur ga uit van de burgers van Sichem en van het huis van Millo en vertere Abimélech. |
21 Toen vlood Jotham en 33vluchtte en ging naar 34Beër, en hij woonde aldaar vanwege zijn broeder Abimélech. |
| 33 Het schijnt dat met deze samenvoeging van woorden die één ding betekenen, te kennen gegeven wordt zijn haastigheid in het vluchten, om van zijn broeder niet achterhaald te worden. |
| 34 Waar deze plaats gelegen is, is onzeker. Sommigen gissen dat zij was in den stam van Simeon, aan de uiterste palen van Kanaän, alwaar enige plaatsen zijn die den naam Beër hebben, doch met enig bijvoegsel. |
Sichems opstand neergeslagen |
22 Als nu Abimélech drie jaren over Israël geheerst had, |
23 Zo zond God een 35bozen geest tussen Abimélech en tussen de burgers van Sichem; en de burgers van Sichem handelden trouwelooslijk tegen Abimélech, |
| 35 Dit kan men verstaan van een bozen engel of satan, als 1 Sam. 18:10; 19:9. Of van weerwil, onlust, tweedracht, die de satan onder hen door een rechtvaardig oordeel Gods verwekt heeft. Vgl. 1 Sam. 16:14. 2 Sam. 16 op vers 10. 2 Sam. 24 op vers 1. |
| 1 Sam. 18:10 En het geschiedde des anderen daags, dat de boze geest Gods over Saul vaardig werd en hij profeteerde midden in het huis, en David speelde op snarenspel met zijn hand, als van dag tot dag. (Saul nu had een spies in de hand.) 1 Sam. 19:9 Doch de boze geest des HEEREN was over Saul, en hij zat in zijn huis en zijn spies was in zijn hand; en David speelde op snarenspel met de hand. 1 Sam. 16:14 En de Geest des HEEREN week van Saul, en een boze geest van den HEERE verschrikte hem. 2 Sam. 16:10 (kt.) Maar de koning zeide: Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zerúja? Ja, laat hem vloeken; want de HEERE toch heeft tot hem gezegd: Vloek David. Wie zou dan zeggen: Waarom hebt Gij alzo gedaan? 2 Sam. 24:1 (kt.) EN de toorn des HEEREN voer voort te ontsteken tegen Israël; en Hij porde David aan tegen henlieden, zeggende: Ga, tel Israël en Juda. |
|
24 Opdat het 36geweld, 37gedaan aan de zeventig zonen van Jerubbaäl, kwame en opdat hun bloed 38gelegd werd op Abimélech, hun broeder, die hen gedood had, en op de burgers van Sichem, die 39zijn handen gesterkt hadden om zijn broederen te doden. |
| 36 Dat is, straf des gewelds. |
| 37 Hebr. het geweld of de wreedheid der zeventig zonen, dat is, hun gedaan; alzo dikwijls. |
| 38 Te weten op het hoofd van Abimelech en van de Sichemieten. Deze manieren van spreken zijn in de Heilige Schrift gebruikelijk om te betekenen de wraak van geweld, doodslag, of bloedvergieten. Vgl. 1 Sam. 25:39. 2 Sam. 1:16. 1 Kon. 2:31, 32, 33. Esth. 9:25. Ps. 7:17. Jer. 51:35. Matth. 23:34, 35; 27:25. Hand. 5:28; 18:6, enz. Zie ook onder, vss. 56, 57. |
| 1 Sam. 25:39 Toen David hoorde dat Nabal dood was, zo zeide hij: Gezegend zij de HEERE, Die den twist mijner smaadheid getwist heeft van de hand van Nabal en heeft Zijn knecht onthouden van het kwade, en dat de HEERE het kwaad van Nabal op zijn hoofd heeft doen wederkeren. En David zond heen en liet met Abígaïl spreken, dat hij haar zich ter vrouw nam. 2 Sam. 1:16 En David zeide tot hem: Uw bloed zij op uw hoofd; want uw mond heeft tegen u getuigd, zeggende: Ik heb den gezalfde des HEEREN gedood. 1 Kon. 2:31 En de koning zeide tot hem: Doe gelijk als hij gesproken heeft, en val op hem aan en begraaf hem, opdat gij wegdoet van mij en van mijns vaders huis dat bloed dat Joab zonder oorzaak vergoten heeft. 1 Kon. 2:32 Zo zal de HEERE zijn bloed op zijn hoofd doen wederkeren, omdat hij op twee mannen, rechtvaardiger en beter dan hij, aangevallen is en die met het zwaard gedood heeft, daar het mijn vader David niet wist: Abner, den zoon van Ner, den krijgsoverste van Israël, en Amása, den zoon van Jether, den krijgsoverste van Juda. 1 Kon. 2:33 Alzo zal hun bloed wederkeren op het hoofd van Joab en op het hoofd van zijn zaad in eeuwigheid; maar David en zijn zaad en zijn huis en zijn troon zal vrede hebben van den HEERE tot in eeuwigheid. Esth. 9:25 Maar als zij voor den koning gekomen was, heeft hij door brieven bevolen, dat zijn boze gedachte die hij gedacht had over de Joden, op zijn hoofd zou wederkeren; en men heeft hem en zijn zonen aan de galg gehangen. Ps. 7:17 Zijn moeite zal op zijn hoofd wederkeren, en zijn geweld op zijn schedel nederdalen. Jer. 51:35 Het geweld dat mij en mijn vlees is aangedaan, zij op Babel, zegge de inwoneres van Sion; en mijn bloed zij op de inwoners van Chaldéa, zegge Jeruzalem. Matth. 23:34 Daarom, zie, Ik zend tot u profeten en wijzen en schriftgeleerden, en uit dezelve zult gij sommigen doden en kruisigen, en sommigen uit dezelve zult gij geselen in uw synagogen, en zult hen vervolgen van stad tot stad; Matth. 23:35 Opdat op u kome al het rechtvaardige bloed, dat vergoten is op de aarde, van het bloed des rechtvaardigen Abels af, tot op het bloed van Zacharía, den zoon van Baráchia, welken gij gedood hebt tussen den tempel en het altaar. Matth. 27:25 En al het volk antwoordende zeide: Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen. Hand. 5:28 Hebben wij u niet ernstiglijk aangezegd, dat gij in dezen Naam niet zoudt leren? En zie, gij hebt met deze uw leer Jeruzalem vervuld, en gij wilt het bloed van dezen Mens over ons brengen. Hand. 18:6 Maar als zij wederstonden en lasterden, schudde hij zijn klederen af en zeide tot hen: Uw bloed zij op uw hoofd; ik ben rein; en van nu voortaan zal ik tot de heidenen heen gaan. vers 56 Alzo deed God wederkeren Abimélechs kwaad, dat hij aan zijn vader gedaan had, dodende zijn zeventig broederen. vers 57 Desgelijks al het kwaad der lieden van Sichem deed God wederkeren op hun hoofd; en de vloek van Jotham, den zoon van Jerubbaäl, kwam over hen. |
| 39 Die Abimelech in zijn boos voornemen gesterkt en geholpen hadden. Vgl. Richt. 7:11. |
| Richt. 7:11 En gij zult horen wat zij zullen spreken, en daarna zullen uw handen gesterkt worden, dat gij aftrekken zult in het leger. Toen ging hij af, met Pura, zijn jongen, tot het uiterste der schildwachten die in het leger waren. |
|
25 En de burgers van Sichem bestelden tegen hem, die op de 40hoogten der bergen lagen legden, en 41al wie voorbij hen op den weg doorging, beroofden zij; en het werd Abimélech aangezegd. |
| 40 Hebr. hoofden. |
| 41 Zijnde Abimelech toegedaan. Sichem lag op den pas van en naar Jeruzalem; en de bergen Gerizim, Ebal, van Baäl-Berith, Zalmon, enz., lagen er dicht bij. Zie vss. 7, 46, 48. |
| vers 7 Als zij dit Jotham aanzeiden, zo ging hij heen en stond op de hoogte van den berg Gerizîm, en verhief zijn stem en riep, en hij zeide tot hen: Hoort naar mij, gij burgers van Sichem, en God zal naar ulieden horen. vers 46 Als alle burgers des torens van Sichem dat hoorden, zo gingen zij in de sterkte, in het huis van den god Berith. vers 48 Zo ging Abimélech op den berg Zalmon, hij en al het volk dat met hem was; en Abimélech nam een bijl in zijn hand en hieuw een tak van de bomen, en nam hem op en legde hem op zijn schouder; en hij zeide tot het volk dat bij hem was: Wat gij mij hebt zien doen, haast u, doet als ik. |
|
26 Gaäl, de zoon van Ebed, kwam ook met zijn broederen en zij 42gingen over in Sichem; en de burgers van Sichem verlieten zich op 43hem. |
| 42 Verlatende hun vorige woonplaats. |
| 43 Te weten Gaäl, dien zij als een hoofd en krijgsoverste gebruikten tegen Abimelech. |
|
27 En zij togen uit in het 44veld en lazen hun wijnbergen af, en traden de druiven en maakten 45lofliedekens; en zij gingen in het huis 46huns gods, en aten en dronken en vloekten Abimélech. |
| 44 Tot een teken van vertrouwen, en van kleinachting van Abimelech. |
| 45 Anders: goede sier, gelijk zij gewoon waren te doen in den wijnoogst. |
| 46 Baäl-Beriths afgodischen tempel. Zie vers 4. |
| vers 4 En zij gaven hem zeventig zilverlingen uit het huis van Baäl-Berith; en Abimélech huurde daarmede ijdele en lichtvaardige mannen, die hem navolgden. |
|
28 En Gaäl, de zoon van Ebed, zeide: 47Wie is Abimélech en 48wat is Sichem, dat wij 49hem dienen zouden? Is hij niet 50Jerubbaäls zoon en 51Zebul zijn bevelhebber? Dient liever de mannen van 52Hemor, den vader van Sichem; want waarom zouden wij hem dienen? |
| 47 Zie gelijke verachtelijke manier van spreken 1 Sam. 25:10. |
| 1 Sam. 25:10 En Nabal antwoordde den knechten van David en zeide: Wie is David en wie is de zoon van Isaï? Er zijn heden vele knechten die zich afscheuren, elk van zijn heer. |
| 48 Alsof zij zeiden: Sichem is al te heerlijk en hooggeacht dan dat de heren en burgers van dien dezen Abimelech zouden dienen. Anders: wie is Sichem? menende dat het hier de naam is van Hemors zoon, Genesis 34, dien Jakobs zonen niet hebben willen dienen, maar hem gedood; of iemand van zijn nakomelingen van dien naam, bij welken Abimelech als een tiran en slecht van afkomst zijnde, niet is te vergelijken. |
| Genesis 34 EN Dina, de dochter van Lea, die zij Jakob gebaard had, ging uit om de dochteren van dat land te bezien. |
| 49 Abimelech. |
| 50 Dat is, van Gideon, die een vijand was van onzen god Baäl en als een gewoon man zonder regering geleefd heeft. |
| 51 Die van Abimelech als stadhouder te Sichem was gesteld, vers 30, en hier tegenwoordig, of immers in de stad, vers 36. |
| vers 30 Als Zebul, de overste der stad, de woorden van Gaäl, den zoon van Ebed, hoorde, zo ontstak zijn toorn. vers 36 Als Gaäl dat volk zag, zo zeide hij tot Zebul: Zie, er komt volk af van de hoogten der bergen. Zebul daarentegen zeide tot hem: Gij ziet de schaduw der bergen voor mensen aan. |
| 52 Dat is, die afkomstig of nakomelingen zijn van Hemor, Sichems vader. Of degenen die niet tiranniglijk (als Abimelech), maar vaderlijk regeren, gelijk Hemor eertijds deed, die als een vader dezer stad gehouden werd. Sommigen nemen het aldus: Zo gij zoudt dienen, hadt gij toch Hemor en zijn nakomelingen kunnen dienen; maar dat hebben onze voorvaders niet willen doen, waarom zouden wij dan nu dezen Abimelech dienen? |
|
29 53Och, dat dit volk in 54mijn hand ware; ik zou Abimélech wel verdrijven. En 55tot Abimélech zeide hij: 56Vermeerder uw heir en trek uit. |
| 53 Hebr. Wie zal geven, dat, enz. Zie van deze manier van wensen Deut. 5 op vers 29. |
| Deut. 5:29 (kt.) Och, dat zij zulk een hart hadden om Mij te vrezen en al Mijn geboden te alle dagen te onderhouden, opdat het hun en hun kinderen welging in eeuwigheid! |
| 54 Dat is, in mijn macht, onder mijn beleid; ik zou Abimelech haast van kant helpen. |
| 55 Den afwezige, alsof hij tegenwoordig was, (als pochers en snorkers plegen) schimpelijk honende. |
| 56 Versterk uw volk zozeer gij kunt of wilt, en kom eruit, of voor den dag, als men zegt. |
|
30 Als Zebul, de overste der stad, de woorden van Gaäl, den zoon van Ebed, hoorde, zo ontstak zijn toorn. |
31 En hij zond 57listiglijk boden tot Abimélech, zeggende: Zie, Gaäl, de zoon van Ebed, en zijn broeders zijn te Sichem gekomen, en zie, 58zij, met deze stad, handelen vijandelijk tegen u. |
| 57 Dat is, heimelijk, latende daarvan niets schijnen. Hebr. met list, bedrog, of valsheid. Sommigen nemen het Hebreeuwse woord thorma voor een stad, die zij menen dezelfde te wezen die vers 41 genoemd wordt Aruma. |
| vers 41 Abimélech nu bleef te Aruma; en Zebul verdreef Gaäl en zijn broederen, dat zij te Sichem niet mochten wonen. |
| 58 Of: zij dwingen, sterken, wapenen, bezetten deze stad tegen u. Anders: zij zullen u, met de stad (te weten Aruma, waar gij in zijt) belegeren. |
|
32 Zo maak u nu op bij nacht, gij en het volk dat met u is, en leg lagen in het veld. |
33 En het geschiede in den morgen, als de zon opgaat, zo maak u vroeg op en overval deze stad; en zie, zo 59hij en het volk dat met hem is, tot u uittrekken, zo doe hem gelijk als uw 60hand vinden zal. |
| 59 Gaäl. |
| 60 Zoals de gelegenheid zich u zal presenteren, naar dat de zaak zich zal geven, en gij te rade bevinden zult. Zie een dergelijke betekenis van deze manier van spreken Lev. 25 op vers 28. 1 Sam. 10:7; 25:8. Pred. 9:10. |
| Lev. 25:28 (kt.) Maar indien zijn hand niet gevonden heeft wat genoeg is om aan hem wederuit te keren, zo zal zijn verkochte goed zijn in de hand van deszelfs koper tot het jubeljaar toe; maar in het jubeljaar zal het uitgaan en hij zal tot zijn bezitting wederkeren. 1 Sam. 10:7 En het zal geschieden als u deze tekenen zullen komen, doe gij wat uw hand vinden zal, want God zal met u zijn. 1 Sam. 25:8 Vraag het uw jongelingen en zij zullen het u te kennen geven; laat dan deze jongelingen genade vinden in uw ogen, want wij zijn op een goeden dag gekomen. Geef toch uw knechten en uw zoon David hetgeen dat uw hand vinden zal. Pred. 9:10 Alles wat uw hand vindt om te doen, doe dat met uw macht; want er is geen werk, noch verzinning, noch wetenschap, noch wijsheid in het graf, waar gij heen gaat. |
|
34 Abimélech dan maakte zich op en al het volk dat met hem was, bij nacht; en zij legden lagen op Sichem met vier 61hopen. |
| 61 Hebr. hoofden; alzo vss. 43, 44. Richt. 7:16. |
| vers 43 Toen nam hij het volk en deelde hen in drie hopen, en hij legde lagen in het veld; en hij zag toe, en zie, het volk trok uit de stad, zo maakte hij zich tegen hen op en sloeg hen. vers 44 Want Abimélech en de hopen die bij hem waren, overvielen hen en bleven staan aan de deur der stadspoort; en de twee andere hopen overvielen allen die in het veld waren, en sloegen hen. Richt. 7:16 En hij deelde de driehonderd man in drie hopen; en hij gaf een iegelijk een bazuin in zijn hand en ledige kruiken, en fakkels in het midden der kruiken. |
|
35 En Gaäl, de zoon van Ebed, ging uit en stond aan de deur van de stadspoort; en Abimélech rees op en al het volk dat met hem was, uit de achterlage. |
36 Als Gaäl dat volk zag, zo zeide hij tot Zebul: Zie, er komt volk af van de 62hoogten der bergen. Zebul daarentegen zeide tot hem: Gij ziet de schaduw der bergen voor mensen aan. |
| 62 Hebr. hoofden. |
|
37 Maar Gaäl voer wijders voort te spreken en zeide: Ziedaar volk, afkomende uit het 63midden des lands, en een hoop komt van den weg van 64den eik Meónenim. |
| 63 Hebr. den navel; een gelijkenis, genomen van de ligging van den navel in des mensen lichaam. Anders: van de hoogte des lands. |
| 64 Of: vlakke plein der sterrenkijkers, waarzeggers, guichelaars. |
|
38 Toen zeide Zebul tot hem: Waar is nu uw 65mond, waarmede gij zeidet: Wie is Abimélech, dat wij hem zouden dienen? Is niet dit het volk, dat gij veracht hebt? Trek toch nu uit en strijd tegen hem. |
| 65 Dat is, uw honen en grootspreken. |
|
39 En Gaäl trok uit voor het aangezicht der burgers van Sichem, en hij streed tegen Abimélech. |
40 En Abimélech jaagde hem na, want hij vlood voor zijn aangezicht; en er vielen vele verslagenen tot aan de deur der stadspoort. |
41 Abimélech nu bleef te 66Aruma; en Zebul verdreef Gaäl en zijn broederen, dat zij te Sichem niet mochten wonen. |
| 66 Een stad zuidwaarts van Sichem gelegen, niet ver van den samenloop der wegen die van Jeruzalem en Silo naar Sichem gaan, midweegs tussen Silo en Sichem. |
|
42 En het geschiedde des anderen daags, dat het volk uittrok in het veld; en zij zeiden het Abimélech aan. |
43 Toen nam hij het volk en deelde hen in drie hopen, en hij legde lagen in het veld; en hij zag toe, en zie, het volk trok uit de stad, zo maakte hij zich tegen hen op en sloeg hen. |
44 Want Abimélech en de 67hopen die bij hem waren, overvielen hen en bleven staan aan de deur der stadspoort; en de twee andere hopen overvielen allen die in het veld waren, en sloegen hen. |
| 67 Dat is, één hoop van de hopen of troepen. Zie Richt. 12 op vers 7. |
| Richt. 12:7 (kt.) Jefta nu richtte Israël zes jaren; en Jefta, de Gileadiet, stierf en werd begraven in de steden van Gilead. |
|
45 Voorts streed Abimélech tegen de stad dienzelven gansen dag, en nam de stad in en doodde het volk dat daarin was; en hij brak de stad af en bezaaide haar met 68zout. |
| 68 Menende nu volkomenlijk te triomferen, en niet denkende wat hij zelf verdiend had, doet hij dit uit hoogmoed, tot een teken dat Sichem eeuwiglijk onvruchtbaar, woest, en onbewoond zou blijven, of tot een eeuwig gedenkteken van een voorbeeldige straf dezer rebellie. Vgl. Num. 18:19. Deut. 29:23. 2 Kron. 13:5. Zef. 2:9. Maar dat Sichem naderhand gebouwd en bewoond is geweest, blijkt 1 Kon. 12:1, 25. |
| Num. 18:19 Alle hefoffers der heilige dingen, die de kinderen Israëls den HEERE zullen offeren, heb Ik u gegeven en uw zonen en uw dochters met u, tot een eeuwige inzetting; het zal een eeuwig zoutverbond zijn voor het aangezicht des HEEREN, voor u en voor uw zaad met u. Deut. 29:23 Dat zijn ganse aarde zij zwavel en zout der verbranding; die niet bezaaid zal zijn en geen spruit zal voortgebracht hebben, noch enig kruid daarin zal opgekomen zijn; gelijk de omkering van Sódom en Gomórra, Adama en Zebóïm, die de HEERE heeft omgekeerd in Zijn toorn en in Zijn grimmigheid; 2 Kron. 13:5 Staat het u niet toe te weten, dat de HEERE, de God Israëls, het koninkrijk over Israël aan David gegeven heeft tot in eeuwigheid, hem en zijn zonen, met een zoutverbond? Zef. 2:9 Daarom, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Moab zal zekerlijk zijn als Sódom, en de kinderen Ammons als Gomórra, een netelheide en een zoutgroeve en een verwoesting tot in eeuwigheid; de overigen Mijns volks zullen hen beroven en het overige Mijns volks zal hen erfelijk bezitten. 1 Kon. 12:1 EN Rehábeam toog naar Sichem, want het ganse Israël was te Sichem gekomen om hem koning te maken. 1 Kon. 12:25 Jeróbeam nu bouwde Sichem op het gebergte van Efraïm en woonde daarin, en toog vandaar uit en bouwde Pnuël. |
|
46 Als alle burgers des torens van Sichem dat hoorden, zo gingen zij in de sterkte, in het huis van den god 69Berith. |
| 69 Vers 4 genoemd Baäl-Berith. Sommigen menen dat dit Bethel-Berith nog een andere baälstempel geweest is, gelegen op een berg dicht aan Sichem westwaarts, gelijk Baäl-Beriths tempel oostwaarts aan Sichem op een hogen berg lag. Aldus waren zij aan beide zijden met baälstempels voorzien, en meenden daarin welbewaard en verzekerd te zijn, doch, als blijkt, tevergeefs. |
|
47 En het werd Abimélech aangezegd, dat alle burgers des torens van Sichem zich verzameld hadden. |
48 Zo ging Abimélech op den berg 70Zalmon, hij en al het volk dat met hem was; en Abimélech nam 71een bijl in zijn hand en hieuw een tak van de bomen, en nam hem op en legde hem op zijn schouder; en hij zeide tot het volk dat bij hem was: 72Wat gij mij hebt zien doen, haast u, doet als 73ik. |
| 70 Liggende aan de westzijde van Sichem. Zie ook van dezen berg Ps. 68:15. |
| Ps. 68:15 Als de Almachtige de koningen daarin verstrooide, werd zij sneeuwwit als op Zalmon. |
| 71 Hebr. bijlen. |
| 72 Anders: Ik heb gedaan wat gij gezien hebt. |
| 73 Te weten gedaan heb. |
|
49 Zo hieuwen ook al het volk een iegelijk zijn tak af en volgden Abimélech na, en legden ze aan de sterkte en verbrandden daardoor de sterkte met vuur; dat ook alle lieden des torens van Sichem stierven, omtrent duizend mannen en vrouwen. |
Abimélech sterft |
50 Voorts toog 74Abimélech naar 75Thebez, en hij legerde zich tegen Thebez en nam haar in. |
| 74 Zich inbeeldende dat hem deze victories geduriglijk volgen zouden. |
| 75 Een stad gelegen noordwaarts van Sichem, tussen het gebergte van Samaria en Gilboa. |
|
51 Doch er was een sterke toren in het midden der stad; zo vloden daarheen al de mannen en de vrouwen, en alle burgers van de stad, en sloten voor zich toe; en zij klommen op het dak des torens. |
52 Toen kwam Abimélech tot aan den toren en 76bestormde dien; en hij genaakte tot aan de deur des torens om dien met vuur te verbranden. |
| 76 Of: streed daartegen. |
|
53 Maar een bvrouw wierp een stuk van een 77molensteen op Abimélechs hoofd; en zij verpletterde zijn hersenpan. |
| b 2 Sam. 11:21. |
| 2 Sam. 11:21 Wie sloeg Abimélech, den zoon van Jerubbéseth? Wierp niet een vrouw een stuk van een molensteen op hem van den muur, dat hij te Thebez stierf? Waarom zijt gij tot den muur genaderd? Dan zult gij zeggen: Uw knecht Uría, de Hethiet, is ook dood. |
| 77 Eigenlijk den bovensten steen van den molen, die boven den ondersten steen wordt omgedreven. |
|
54 Toen riep hij haastelijk den jongen die zijn wapenen droeg, en zeide tot hem: Trek uw zwaard uit en dood mij, opdat zij niet van mij zeggen: Een vrouw heeft hem gedood. En zijn jongen doorstak hem, dat hij stierf. |
55 Als nu de 78mannen van Israël zagen, dat Abimélech dood was, zo gingen zij een iegelijk naar zijn plaats. |
| 78 Die het met Abimelech gehouden hadden. |
|
56 Alzo deed God 79wederkeren Abimélechs kwaad, dat hij aan zijn vader gedaan had, dodende 80zijn zeventig broederen. |
| 79 Te weten op Abimelechs hoofd, dat is, betaalde, vergold hem. Zie vers 24. |
| vers 24 Opdat het geweld, gedaan aan de zeventig zonen van Jerubbaäl, kwame en opdat hun bloed gelegd werd op Abimélech, hun broeder, die hen gedood had, en op de burgers van Sichem, die zijn handen gesterkt hadden om zijn broederen te doden. |
| 80 Zijn eigen broeders en de echte zonen zijns vaders, vers 5, waar hij zelf maar een zoon van een bijwijf was, Richt. 8:30, 31. |
| vers 5 En hij kwam in zijns vaders huis te Ofra en doodde zijn broederen, de zonen van Jerubbaäl, zeventig mannen, op één steen; doch Jotham, Jerubbaäls jongste zoon, werd overgelaten, want hij had zich verstoken. Richt. 8:30 Gídeon nu had zeventig zonen, die uit zijn heup voortgekomen waren, want hij had vele vrouwen. Richt. 8:31 En zijn bijwijf, dewelke te Sichem was, die baarde hem ook een zoon; en hij noemde zijn naam Abimélech. |
|
57 Desgelijks al het kwaad der 81lieden van Sichem deed God wederkeren op hun hoofd; en 82de vloek van Jotham, den zoon van Jerubbaäl, kwam over hen. |
| 81 Die Abimelech geholpen hadden in zijn tiranniek voornemen, vers 24. |
| vers 24 Opdat het geweld, gedaan aan de zeventig zonen van Jerubbaäl, kwame en opdat hun bloed gelegd werd op Abimélech, hun broeder, die hen gedood had, en op de burgers van Sichem, die zijn handen gesterkt hadden om zijn broederen te doden. |
| 82 Zie vers 20. |
| vers 20 Maar indien niet, zo ga vuur uit van Abimélech en vertere de burgers van Sichem en het huis van Millo; en vuur ga uit van de burgers van Sichem en van het huis van Millo en vertere Abimélech. |