Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Gideon legert zich tegen de Midianieten met zijn krijgsvolk, vs. 1. Hetwelk hij op Gods bevel door uitroeping en een teken moet verminderen tot op driehonderd man, die hij alleen behoudt, 2. Verspiedt het leger der Midianieten, en door het vertellen en uitleggen van een wonderlijken droom gesterkt zijnde, verdeelt zijn volk in drie hopen, die allen tegelijk met de bazuinen blazen en de kruiken (waarin fakkels waren) in stukken slaan, 15. Waardoor de Midianieten verbaasd en vluchtende worden, ja, elkander zelfs vernielen, 21. De naastgelegen Israëlieten worden opontboden om den vluchtenden vijand te bejegenen en den pas over de Jordaan te beletten, 23. Twee vorsten der Midianieten, Oreb en Zeëb, worden gevangen en gedood, 25. |
De Midianieten verslagen |
1 TOEN stond Jerubbaäl (1dewelke is Gídeon) vroeg op en al het volk dat met hem was; en zij legerden zich aan de fontein 2van Harod, dat hij het heirleger der Midianieten had tegen het noorden, achter den heuvel 3Moré, in het 4dal. |
| 1 Zie Richt. 6:32. |
| Richt. 6:32 Daarom noemde hij hem te dien dage Jerubbaäl, zeggende: Baäl twiste tegen hem, omdat hij zijn altaar heeft omgeworpen. |
| 2 Hebr. Charod, gelegen aan de grenzen van Manasse, aan deze zijde van het gebergte, achter hetwelk de Midianieten gelegerd waren aan de andere zijde. Zie Richt. 6 op vers 33. Dezen naam mag de fontein gekregen hebben van het vrezen en sidderen der 22.000 Israëlieten, vers 3. Een andere fontein was er bij Jizreël, aan het einde van dit gebergte westwaarts. Zie 1 Sam. 29:1. |
| Richt. 6:33 (kt.) Alle Midianieten nu en Amalekieten en de kinderen van het oosten waren tezamen vergaderd, en zij trokken over en legerden zich in het dal van Jizreël. vers 3 Nu dan, roep nu uit voor de oren des volks, zeggende: Wie blode en versaagd is, die kere weder en spoede zich naar het gebergte van Gilead. Toen keerden uit het volk weder twee en twintig duizend, dat er tienduizend overbleven. 1 Sam. 29:1 DE Filistijnen nu hadden al hun legers vergaderd te Afek; en de Israëlieten legerden zich bij de fontein die bij Jizreël is. |
| 3 Dit schijnt geweest te zijn een van de bergen van Gilboa; alzo genoemd van den tijdigen regen, vallende zeer mildelijk op de velden die op de hoogte van dien gelegen waren; als sommigen afleiden uit vergelijking van 2 Sam. 1:21. Op dit gebergte Gilboa werd ook Saul van de Filistijnen verslagen, 1 Sam. 31:1. |
| 2 Sam. 1:21 Gij bergen van Gilbóa, noch dauw noch regen moet zijn op u, noch velden der hefoffers; want aldaar is der helden schild smadelijk weggeworpen, het schild van Saul, alsof hij niet gezalfd ware geweest met olie. 1 Sam. 31:1 DE Filistijnen dan streden tegen Israël; en de mannen Israëls vloden voor het aangezicht der Filistijnen en vielen verslagen op het gebergte Gilbóa. |
| 4 Jizreël, als Richt. 6:33. |
| Richt. 6:33 Alle Midianieten nu en Amalekieten en de kinderen van het oosten waren tezamen vergaderd, en zij trokken over en legerden zich in het dal van Jizreël. |
|
2 En de HEERE zeide tot Gídeon: Des volks is te veel dat met u is, dan dat Ik de Midianieten in hun hand zou geven; opdat zich Israël niet tegen Mij beroeme, zeggende: Mijn 5hand heeft mij verlost. |
| 5 Of: Mijn hand (dat is, macht) heeft mij heil of verlossing beschikt, aangebracht, de overwinning gemaakt. Zie gelijke manier van spreken Ex. 8:19. |
| Ex. 8:19 Toen zeiden de tovenaars tot Farao: Dit is Gods vinger. Doch Farao’s hart verstijfde, zodat hij naar hen niet hoorde, gelijk de HEERE gesproken had. |
|
3 Nu dan, 6roep nu uit voor de oren des volks, zeggende: a7Wie blode en 8versaagd is, die kere weder en 9spoede zich 10naar het gebergte van Gilead. Toen keerden uit het volk weder twee en twintig duizend, dat er tienduizend overbleven. |
| 6 Dat is, laat uitroepen en zeggen. |
| a Deut. 20:8. |
| Deut. 20:8 Daarna zullen de ambtlieden voortvaren te spreken tot het volk en zeggen: Wie is de man die vreesachtig en week van hart is? Die ga heen en kere weder naar zijn huis, opdat het hart zijner broederen niet smelte gelijk zijn hart. |
| 7 Vgl. Deut. 20 op vers 8. |
| Deut. 20:8 (kt.) Daarna zullen de ambtlieden voortvaren te spreken tot het volk en zeggen: Wie is de man die vreesachtig en week van hart is? Die ga heen en kere weder naar zijn huis, opdat het hart zijner broederen niet smelte gelijk zijn hart. |
| 8 Of: bevende, sidderende, vervaard. |
| 9 Of: vliege heen, pakke zich weg dezen morgen of vroeg. Het Hebreeuwse woord schijnt te zien op het snel vliegen der vogeltjes, en alzo voorts te betekenen haastelijk, spoediglijk doorgaan, enz. |
| 10 Hebr. van of tegen het gebergte van Gilead; dat is, langs den weg die naar en van dat gebergte gaat; zijnde hetzelve gebergte gelegen recht tegenover Gideons leger, over de Jordaan, vanwaar die van den halven stam van Manasse tot hem gekomen waren. Zie Richt. 6 op vers 35. |
| Richt. 6:35 (kt.) Ook zond hij boden in gans Manasse, en die werden ook achter hem bijeengeroepen; desgelijks zond hij boden in Aser en in Zebulon en in Naftali, en zij kwamen op, hun tegemoet. |
|
4 En de HEERE zeide tot Gídeon: Nog is des volks te veel; doe hen afgaan naar het water, en Ik zal hen u aldaar 11beproeven; en het zal geschieden van welken Ik tot u zeggen zal: Deze zal met u trekken, die zal met u trekken; maar al degene van welken Ik zeggen zal: Deze zal niet met u trekken, die zal niet trekken. |
| 11 Hebr. eigenlijk: scheiden, reinigen, gelijk een goudsmid het zilver reinigt, scheidende het goede zilver van het schuim. |
|
5 En hij deed het volk afgaan naar het water. Toen zeide de HEERE tot Gídeon: Al wie met zijn tong 12uit het water zal lekken gelijk als een hond zou lekken, dien zult gij alleen stellen; desgelijks al wie op zijn knieën zal bukken om te drinken. |
| 12 Dat hij staande met de hand zal geschept hebben, als verklaard wordt vers 6. Dit was een teken van kloekmoedigheid en wakkerheid; gelijk het bukken op de knieën een teken van slaphartigheid en traagheid. |
| vers 6 Toen was het getal dergenen die met hun hand tot hun mond gelekt hadden, driehonderd man; maar alle overigen des volks hadden op hun knieën gebukt om water te drinken. |
|
6 Toen was het getal dergenen die met hun hand tot hun mond gelekt hadden, driehonderd man; maar alle overigen des volks hadden op hun knieën gebukt om water te drinken. |
7 En de HEERE zeide tot Gídeon: Door deze driehonderd mannen die gelekt hebben, zal Ik ulieden verlossen en de Midianieten in uw hand geven; daarom, laat 13al dat volk weggaan, eenieder naar zijn plaats. |
| 13 Versta het andere, overige volk. |
|
8 14En het volk namen den teerkost in hun hand, en hun bazuinen; en 15hij liet al 16die mannen van Israël gaan, een iegelijk naar zijn tent, maar die driehonderd man behield hij. En hij had het heirleger der Midianieten 17beneden in het dal. |
| 14 Anders: Toen namen zij den teerkost van het volk in hun hand, mitsgaders derzelver bazuinen, te weten, die driehonderd namen van het volk teerkost voor zich, zoveel hun nodig was, alsook bazuinen, te weten driehonderd (vers 16), houdende de weggaanden nog twintig, naar sommiger rekening; alzo het ganse heir van Gideon tevoren 32.000 sterk was, vers 3; hebbende elk duizend tien bazuinen, of elk honderd één. |
| vers 16 En hij deelde de driehonderd man in drie hopen; en hij gaf een iegelijk een bazuin in zijn hand en ledige kruiken, en fakkels in het midden der kruiken. vers 3 Nu dan, roep nu uit voor de oren des volks, zeggende: Wie blode en versaagd is, die kere weder en spoede zich naar het gebergte van Gilead. Toen keerden uit het volk weder twee en twintig duizend, dat er tienduizend overbleven. |
| 15 Gideon. |
| 16 Te weten de anderen, als in het voorgaande vers. |
| 17 Aan de andere zijde van het gebergte, zodat hij het voor zich had, in het dal van Jizreël, als hij op den berg stond, alwaar ook het leger van Gideon voor een deel mag hebben gelegen, als af te leiden is uit het volgende vers. |
|
9 En het geschiedde in denzelven nacht, dat de HEERE tot hem zeide: Sta op, ga henen af in het 18leger, want Ik heb het in uw hand gegeven. |
| 18 Der Midianieten. |
|
10 Vreest gij dan nog 19af te gaan, zo ga af, gij en Pura, uw jongen, naar het leger. |
| 19 Te weten alleen. |
|
11 En gij zult horen wat zij zullen spreken, en daarna zullen uw 20handen gesterkt worden, dat gij aftrekken zult in het leger. Toen ging hij af, met Pura, zijn jongen, tot het uiterste der 21schildwachten die in het leger waren. |
| 20 Dat is, gij zult moedig en vaardig worden om hun leger aan te grijpen. |
| 21 Het Hebreeuwse woord is eigenlijk te zeggen: gevijfden, die bij vijven, of vijf sterk in het gelid plegen te marcheren, als te zien is Ex. 13:18. Hiervan komt voorts de betekenis van gewapenden, gelijk de tochtorden en inzonderheid schildwachten gemeenlijk moeten zijn. |
| Ex. 13:18 Maar God leidde het volk om, door den weg van de woestijn der Schelfzee. De kinderen Israëls nu togen bij vijven uit Egypteland. |
|
12 bEn de Midianieten en Amalekieten en al de kinderen van het oosten 22lagen in het dal, gelijk 23sprinkhanen in menigte; en hun kemels waren 24ontelbaar, gelijk het zand dat aan den 25oever der zee is, in menigte. |
| b Richt. 6:3, 5, 33. |
| Richt. 6:3 Want het geschiedde als Israël gezaaid had, zo kwamen de Midianieten op en de Amalekieten, en die van het oosten kwamen ook op tegen hem. Richt. 6:5 Want zij kwamen op met hun vee en hun tenten; zij kwamen gelijk de sprinkhanen in menigte, dat men hen en hun kemels niet tellen kon; en zij kwamen in het land om dat te verderven. Richt. 6:33 Alle Midianieten nu en Amalekieten en de kinderen van het oosten waren tezamen vergaderd, en zij trokken over en legerden zich in het dal van Jizreël. |
| 22 Hebr. vielen of waren gevallen in het dal, dat is, zij lagen verspreid in het dal. |
| 23 Zie Richt. 6 op vers 5. |
| Richt. 6:5 (kt.) Want zij kwamen op met hun vee en hun tenten; zij kwamen gelijk de sprinkhanen in menigte, dat men hen en hun kemels niet tellen kon; en zij kwamen in het land om dat te verderven. |
| 24 Als Richt. 6:5. |
| Richt. 6:5 Want zij kwamen op met hun vee en hun tenten; zij kwamen gelijk de sprinkhanen in menigte, dat men hen en hun kemels niet tellen kon; en zij kwamen in het land om dat te verderven. |
| 25 Hebr. aan de lip der zee. |
|
13 Toen nu Gídeon aankwam, zie, zo was er een man die zijn metgezel een droom vertelde, en zeide: Zie, ik heb een droom gedroomd, en zie, een 26geroost gerstebrood wentelde zich in het leger der Midianieten en het kwam tot aan de tent en sloeg haar, dat zij viel, en keerde haar om, 27het onderste boven, dat de tent er lag. |
| 26 Of: een toert van gerstebrood. Anders: een gedruis van een gerstebrood. Dit geeft te kennen de geringheid en verachtelijkheid van het middel waardoor God Midian slaan, en Zijn volk verlossen zou. |
| 27 Hebr. keerde haar om naar boven. |
|
14 En zijn metgezel antwoordde en zeide: Dit is niet anders dan het zwaard van Gídeon, den zoon van Joas, den Israëlitischen man; God heeft de Midianieten en dit ganse leger in zijn hand gegeven. |
15 En het geschiedde als Gídeon de vertelling van dezen droom en zijn 28uitlegging hoorde, zo 29aanbad hij; en hij keerde weder tot het leger Israëls en zeide: Maakt u op, want de HEERE heeft het leger der Midianieten in ulieder hand gegeven. |
| 28 Hebr. breking, dat is, ontleding, uitlegging, oplossing. Het schijnt dat de manier van spreken ontleend is van vruchten die harde schillen hebben en gebroken moeten worden eer men de kern kan eten. |
| 29 Hebr. boog hij zich; erende en dankende God vanwege Zijn wonderlijke regering en dezen troost. Zie Gen. 22 op vers 5. |
| Gen. 22:5 (kt.) En Abraham zeide tot zijn jongens: Blijft gij hier met den ezel, en ik en de jongen zullen heen gaan tot daar; als wij aangebeden zullen hebben, dan zullen wij tot u wederkeren. |
|
16 En hij deelde de driehonderd man in drie 30hopen; en hij gaf 31een iegelijk een bazuin in zijn hand en ledige kruiken, en fakkels in het midden der kruiken. |
| 30 Hebr. hoofden; alzo vers 20 en Richt. 9:34. |
| vers 20 Alzo bliezen de drie hopen met de bazuinen en braken de kruiken; en zij hielden met hun linkerhand de fakkels en met hun rechterhand de bazuinen om te blazen, en zij riepen: Het zwaard van den HEERE en van Gídeon. Richt. 9:34 Abimélech dan maakte zich op en al het volk dat met hem was, bij nacht; en zij legden lagen op Sichem met vier hopen. |
| 31 Hebr. hij gaf bazuinen in de hand van hen allen. |
|
17 En hij zeide tot hen: Ziet 32naar mij en doet 33alzo; en zie, als ik zal komen aan het uiterste des legers, zo zal het geschieden, gelijk als ik zal doen, alzo zult gij doen. |
| 32 Hebr. ziet, of gij zult zien, van of uit mij; dat is naar den aard der Hebreeuwse spraak somtijds zoveel als: naar of op mij, tegen mij aan. Vgl. op vers 3. Anders kan men het ook aldus overzetten: uit of van mij zult gij zien en alzo doen; dat is, gij zult van mij, of uit mij, leren en merken wat gij doen zult. |
| vers 3 (kt.) Nu dan, roep nu uit voor de oren des volks, zeggende: Wie blode en versaagd is, die kere weder en spoede zich naar het gebergte van Gilead. Toen keerden uit het volk weder twee en twintig duizend, dat er tienduizend overbleven. |
| 33 Als gij mij ziet doen. |
|
18 Als ik met de bazuin zal blazen, ik en allen die met mij zijn, dan zult gijlieden ook met de bazuin blazen, rondom het ganse leger, en gij zult zeggen: 34Voor den HEERE en voor Gídeon. |
| 34 Versta hierop: wordt deze strijd gevoerd. Alzo wordt de Hebreeuwse letter lamed in zaken van strijd gebruikt, Ex. 14:14, 25. Of aldus: Den HEERE en Gideon, te weten, zij de overwinning. Of: Des HEEREN en Gideons, te weten, is het zwaard, uit vers 20. |
| Ex. 14:14 De HEERE zal voor ulieden strijden, en gij zult stil zijn. Ex. 14:25 En Hij stiet de raderen hunner wagens weg en deed ze zwaarlijk voortvaren. Toen zeiden de Egyptenaars: Laat ons vlieden van het aangezicht van Israël, want de HEERE strijdt voor hen tegen de Egyptenaars. vers 20 Alzo bliezen de drie hopen met de bazuinen en braken de kruiken; en zij hielden met hun linkerhand de fakkels en met hun rechterhand de bazuinen om te blazen, en zij riepen: Het zwaard van den HEERE en van Gídeon. |
|
19 Alzo kwam Gídeon en honderd mannen die met hem waren, in het uiterste des legers, in het begin van de 35middelste nachtwake, 36als zij maar even de wachters gesteld hadden; en zij bliezen met de bazuinen, ook 37sloegen zij de kruiken die in hun hand waren, in stukken. |
| 35 Dat is, omtrent middernacht, als de wachten wel plegen veranderd te worden. |
| 36 Hebr. stellende hadden zij gesteld. Anders: doch zij hadden de wachters al opgewekt, of: zij wekten alleenlijk de wachters op. |
| 37 Of: sloegen ze tegen elkander, zodat de stukken hier en daar verstrooid werden. Vgl. Ps. 2:9. Jer. 13:14; 48:12. |
| Ps. 2:9 Gij zult hen verpletteren met een ijzeren scepter, Gij zult hen in stukken slaan als een pottenbakkersvat. Jer. 13:14 En Ik zal hen in stukken slaan, den een tegen den ander, zo de vaders als de kinderen tezamen, spreekt de HEERE; Ik zal niet verschonen, noch sparen, noch Mij ontfermen, dat Ik hen niet zou verderven. Jer. 48:12 Daarom, zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik hem vreemde gasten zal toeschikken, die hem in vreemde plaatsen zullen voeren, en zijn vaten ledigen en hunlieder flessen in stukken slaan. |
|
20 Alzo bliezen de drie hopen met de bazuinen en braken de kruiken; en zij hielden met hun linkerhand de fakkels en met hun rechterhand de bazuinen om te blazen, en zij riepen: Het zwaard van den HEERE en van Gídeon. |
21 En zij stonden een iegelijk in zijn plaats, rondom het leger. Toen verliep het ganse leger en zij schreeuwden en vloden. |
22 Als de driehonderd met de bazuinen bliezen, czo 38zette de HEERE het zwaard 39van den een tegen den ander, en dat in het ganse leger; en het leger vluchtte tot 40Beth-Sitta toe, naar Zerédath, tot aan de 41grens van Abel-Mehóla, boven Tabbath. |
| c Ps. 83:10. |
| Ps. 83:10 Doe hun als Midian, als Sísera, als Jabin aan de beek Kison, |
| 38 Dat is, beschikte. |
| 39 Hebr. van den man tegen zijn naaste of metgezel; dat is, de Heere beschikte dat zij elkander, als vijanden, door verbaasdheid op het lijf vielen en ombrachten. |
| 40 Uit het dal waar zij waren gelegerd geweest, langs het gebergte naar de Jordaan en weder langs de Jordaan landwaarts in, alwaar Abel-Mehola en Tabbath lagen in Manasse. Zie van Abel-Mehola 1 Kon. 4:12; 19:16. |
| 1 Kon. 4:12 Báëna, de zoon van Ahílud, had Tháänach en Megiddo, en het ganse Beth-Sean, hetwelk is bij Zartána, beneden van Jizreël, van Beth-Sean af tot Abel-Mehóla, tot op gene zijde van Jokmeam. 1 Kon. 19:16 Daartoe zult gij Jehu, den zoon van Nimsi, zalven ten koning over Israël; en Elísa, den zoon van Safat, van Abel-Mehóla, zult gij ten profeet zalven in uw plaats. |
| 41 Hebr. lip. |
|
23 Toen werden de mannen van Israël bijeengeroepen uit Naftali en uit Aser en uit gans Manasse, en zij jaagden de Midianieten achterna. |
24 Ook zond Gídeon boden in het ganse 42gebergte van Efraïm, zeggende: Komt af den Midianieten tegemoet en beneemt hunlieden de wateren tot aan 43Beth-Bára, te weten de Jordaan. Alzo werd alle man van Efraïm bijeengeroepen en zij benamen hun de wateren tot aan Beth-Bára 44en de Jordaan. |
| 42 Aan de andere zijde van Manasse zuidwaarts gelegen, opdat de Midianieten van beide zijden besloten, en van de Jordaan verstoken zijnde, nergens heen mochten ontkomen. Maar intussen waren Zebah en Zalmuna met omtrent 15.000 man over de Jordaan geraakt, die Gideon met zijn 300 man nagejaagd en verslagen heeft. Zie Richt. 8:10, 12. |
| Richt. 8:10 Zebah nu en Zalmûna waren te Karkor en hun legers met hen, omtrent vijftienduizend, al de overgeblevenen van het ganse leger der kinderen van het oosten; en de gevallenen waren honderd en twintig duizend mannen die het zwaard uittrokken. Richt. 8:12 En Zebah en Zalmûna vloden, doch hij jaagde hen na; en hij ving de beide koningen der Midianieten, Zebah en Zalmûna, en verschrikte het ganse leger. |
| 43 Nabij de Jordaan gelegen. Dit houden sommigen voor Bethabara, Joh. 1:28. |
| Joh. 1:28 Deze dingen zijn geschied in Bethábara over de Jordaan, waar Johannes was dopende. |
| 44 Dat is hier, naar veler gevoelen, zoveel als te weten. |
|
25 dEn zij vingen twee vorsten der Midianieten, Oreb en Zeëb, en doodden Oreb op den rotssteen van 45Oreb, en Zeëb doodden zij 46in de perskuip van Zeëb, en vervolgden de Midianieten; en zij brachten de hoofden van Oreb en Zeëb tot Gídeon 47over de Jordaan. |
| d Ps. 83:12. Jes. 10:26. |
| Ps. 83:12 Maak hen en hun prinsen als Oreb en als Zeëb, en al hun vorsten als Zebah en als
Zalmûna, Jes. 10:26 Want de HEERE der heirscharen zal tegen hem een gesel verwekken, gelijk de slachting van Midian was aan de rots van Oreb, en gelijk
Zijn staf over de zee was, denwelken Hij verheffen zal naar de wijze der Egyptenaars. |
| 45 Gelegen bij het oosteinde van het gebergte van Efraïm, niet ver van de Jordaan. Deze plaats is naderhand alzo genoemd, vanwege deze geschiedenis, gelijk ook de andere plaats Zeëb. |
| 46 Anders: bij of aan. |
| 47 Of: aan deze zijde. Want het Hebreeuwse woord betekent naar gelegenheid der zaken beide. In het volgende hoofdstuk wordt verhaald, dat Gideon met zijn 300 mannen over de Jordaan getrokken is, om de Midianieten en de anderen van het oosten na te jagen. Zie aldaar vers 4. Het meeste gevoelen is, dat dit en hetgeen in de drie eerste verzen van Richteren 8 volgt, hier vooraf verhaald wordt om hetgeen bij die van Efraïm aan deze zijde van de Jordaan kloekelijk verricht is, te voltrekken, doch dat het eerst gebeurd is als Gideon van het jagen over de Jordaan en de volle victorie wederkeerde. Maar de aandachtige lezer zal kunnen oordelen uit vergelijking van dit vers met het derde vers van het volgende hoofdstuk. Zie de aant. aldaar. |
| Richt. 8:4 Als nu Gídeon gekomen was aan de Jordaan, ging hij over met de driehonderd mannen die bij hem waren, zijnde moede, nochtans vervolgende. Richteren 8 TOEN zeiden de mannen van Efraïm tot hem: Wat stuk is dit, dat gij ons gedaan hebt, dat gij ons niet riept, toen gij heentoogt om te strijden tegen de Midianieten? En zij twistten sterkelijk met hem. |