Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Israël wordt om zijn zonden zeer geplaagd door de Midianieten, vs. 1, enz. Roept tot den Heere, Die hun door een profeet de oorzaak van deze ellenden voorstelt, 6. De Engel des Heeren komt tot Gideon, en beroept hem tot Israëls verlossing van het geweld der Midianieten, 11. Verhaal van een wonderteken, dat zich heeft toegedragen met de spijze die Gideon den Engel voorzette, 17. Gideon bouwt den Heere een altaar, en breekt op Gods bevel Baäls altaar af, waardoor hij in gevaar komt bij de ingezetenen, maar wordt van Joas beschermd, 24. Gideon rust zich toe tot den strijd tegen de Midianieten, en wordt van God door een wonderteken in zijn beroeping gesterkt, 33. |
Verdrukking door Midian |
1 MAAR de kinderen Israëls deden wat kwaad was in de ogen des HEEREN; zo gaf hen de HEERE in de hand der 1Midianieten, zeven jaren. |
| 1 Hebr. van Midian, en alzo in deze ganse historie. Zie van deze Num. 25:17, 18; 31:2, enz. |
| Num. 25:17 Handelt vijandelijk met de Midianieten, en verslaat hen; Num. 25:18 Want zij hebben vijandelijk tegen ulieden gehandeld door hun listen, die zij listiglijk tegen u bedacht hebben in de zaak van Peor, en in de zaak van Kozbi, de dochter van den overste der Midianieten, hun zuster, die verslagen is ten dage der plaag om de zaak van Peor. Num. 31:2 Neem de wraak der kinderen Israëls van de Midianieten; daarna zult gij verzameld worden tot uw volken. |
|
2 Als nu der Midianieten hand sterk werd over Israël, 2maakten zich de kinderen Israëls vanwege de Midianieten 3de holen die in de bergen zijn, en de spelonken en de vestingen. |
| 2 Of: zij bereidden, vermaakten, maakten toe. |
| 3 Om zich daarin tegen de Midianieten te verbergen en te verzekeren. |
|
3 Want het geschiedde als Israël gezaaid had, zo 4kwamen de Midianieten op en de Amalekieten, en die van het 5oosten kwamen ook op tegen 6hem. |
| 4 Dit hadden zij tevoren jaarlijks gedaan, en deden het nu in het zevende jaar wederom. |
| 5 Die oostwaarts woonden, inzonderheid de Arabieren, die gewoon waren zich in tenten te onthouden. Zie Richt. 8:10, 11. Gen. 29 op vers 1. Job 1 op vers 3. Hebr. kinderen van het oosten. |
| Richt. 8:10 Zebah nu en Zalmûna waren te Karkor en hun legers met hen, omtrent vijftienduizend, al de overgeblevenen van het ganse leger der kinderen van het oosten; en de gevallenen waren honderd en twintig duizend mannen die het zwaard uittrokken. Richt. 8:11 En Gídeon toog opwaarts, den weg dergenen die in tenten wonen, tegen het oosten van Nobah en Jógbeha; en hij sloeg dat leger, want het leger was zorgeloos. Gen. 29:1 (kt.) TOEN hief Jakob zijn voeten op, en ging naar het land der kinderen van het oosten. Job 1:3 (kt.) Daartoe was zijn vee zevenduizend schapen en drieduizend kemels en vijfhonderd juk ossen en vijfhonderd ezelinnen; ook was zijn dienstvolk zeer veel; zodat deze man groter was dan al die van het oosten. |
| 6 Namelijk Israël, als in het begin van dit vers staat. |
|
4 En zij legerden zich tegen hen en verdierven de opkomst des lands, tot waar gij komt te 7Gaza; en zij lieten geen leeftocht over in Israël, noch kleinvee, noch os, noch ezel. |
| 7 Gelegen in het westen aan de Grote Zee; verdervende alzo het ganse land van het oosten tot het westen. |
|
5 Want zij kwamen op met hun vee en hun tenten; zij kwamen gelijk de 8sprinkhanen in menigte, dat men hen en hun kemels 9niet tellen kon; en zij kwamen in het land om dat te verderven. |
| 8 Want hunlieder heirleger was wel honderd vijf en dertig duizend strijdende mannen sterk, als te zien is Richt. 8:10, buiten het andere gespuis, dat zulke legers die geen tegenstand verwachten, pleegt te volgen. |
| Richt. 8:10 Zebah nu en Zalmûna waren te Karkor en hun legers met hen, omtrent vijftienduizend, al de overgeblevenen van het ganse leger der kinderen van het oosten; en de gevallenen waren honderd en twintig duizend mannen die het zwaard uittrokken. |
| 9 Hebr. hadden geen getal; dat is, zij waren zeer kwalijk, vanwege veelheid, te tellen. Alzo Richt. 7:12. Daarentegen wordt van een kleinen hoop volk gezegd, dat zij lieden van getal zijn, dat is, licht om te tellen. Zie Gen. 34 op vers 30. |
| Richt. 7:12 En de Midianieten en Amalekieten en al de kinderen van het oosten lagen in het dal, gelijk sprinkhanen in menigte; en hun kemels waren ontelbaar, gelijk het zand dat aan den oever der zee is, in menigte. Gen. 34:30 (kt.) Toen zeide Jakob tot Simeon en tot Levi: Gij hebt mij beroerd, mits mij stinkende te maken onder de inwoners dezes lands, onder de Kanaänieten en onder de Ferezieten; en ik ben weinig volk in getal; zo zij zich tegen mij verzamelen, zo zullen zij mij slaan, en ik zal verdelgd worden, ik en mijn huis. |
|
6 Alzo werd Israël zeer verarmd 10vanwege de Midianieten. Toen riepen de kinderen Israëls tot den HEERE. |
| 10 Hebr. voor het aangezicht; dat is, voor of om hun tegenwoordigheid. |
|
7 En het geschiedde als de kinderen Israëls tot den HEERE riepen, ter oorzake van de Midianieten, |
8 Zo zond de HEERE een man die een 11profeet was, tot de kinderen Israëls; die zeide tot hen: Alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Ik heb u uit Egypte doen opkomen en u uit het diensthuis uitgevoerd; |
| 11 Hebr. een man, een profeet. Vgl. Richt. 4 op vers 4. |
| Richt. 4:4 (kt.) Debóra nu, een vrouw die een profetes was, de huisvrouw van Lappidôth, deze richtte te dien tijde Israël. |
|
9 En Ik heb u verlost van de hand der Egyptenaars en van de hand van allen die u drukten; en Ik heb hen voor uw aangezicht uitgedreven en u hun land gegeven. |
10 En Ik zeide tot ulieden: Ik ben de HEERE uw God; avreest de goden der Amorieten niet, in welker land gij woont. Maar gij zijt Mijner stem niet gehoorzaam geweest. |
| a 2 Kon. 17:35, 38. |
| 2 Kon. 17:35 Nochtans had de HEERE een verbond met hen gemaakt en had hun geboden, zeggende: Gij zult geen andere goden vrezen, noch u voor hen nederbuigen, noch hen dienen, noch hun offerande doen. 2 Kon. 17:38 En het verbond dat Ik met u gemaakt heb, zult gij niet vergeten; en gij zult andere goden niet vrezen. |
Gídeons roeping tot richter |
11 Toen kwam een 12Engel des HEEREN en zette Zich onder den eik die te Ofra is, welke 13Joas, den 14Abiëzriet, toekwam; en zijn zoon Gídeon 15dorste tarwe 16bij de pers, 17om die te vluchten voor het aangezicht der 18Midianieten. |
| 12 Versta den Zone Gods, Die vss. 14, 16 met Gods eigen Naam de Heere of Jehovah genoemd wordt. Vgl. Gen. 18:17; 48:16. Zie ook Richt. 5:23. |
| vers 14 Toen keerde Zich de HEERE tot hem en zeide: Ga heen in deze uw kracht, en gij zult Israël uit der Midianieten hand verlossen. Heb Ik u niet gezonden? vers 16 En de HEERE zeide tot hem: Omdat Ik met u zal zijn, zo zult gij de Midianieten slaan als een enigen man. Gen. 18:17 En de HEERE zeide: Zal Ik voor Abraham verbergen wat Ik doe? Gen. 48:16 Die Engel Die mij verlost heeft van alle kwaad, zegene deze jongens, en dat in hen mijn naam genoemd worde en de naam mijner vaderen Abraham en Izak, en dat zij vermenigvuldigen als vissen in menigte in het midden des lands. Richt. 5:23 Vloekt Meroz, zegt de Engel des HEEREN, vloekt haar inwoners geduriglijk; omdat zij niet gekomen zijn tot de hulp des HEEREN, tot de hulp des HEEREN, met de helden. |
| 13 Omdat Joas aldaar (zo men meent) de voornaamste was, of het ambt der overheid bediende. Vgl. vss. 31, 32. |
| vers 31 Joas daarentegen zeide tot allen die bij hem stonden: Zult gij voor den Baäl twisten? Zult gij hem verlossen? Die voor hem zal twisten, zal nog dezen morgen gedood worden. Indien hij een god is, hij twiste voor zichzelven, omdat men zijn altaar heeft omgeworpen. vers 32 Daarom noemde hij hem te dien dage Jerubbaäl, zeggende: Baäl twiste tegen hem, omdat hij zijn altaar heeft omgeworpen. |
| 14 Uit den stam van Manasse. Zie vss. 34, 35. Joz. 17:2. 1 Kron. 7:14, 18. Daar was een ander Ofra in den stam van Benjamin gelegen, Joz. 18:23. |
| vers 34 Toen toog de Geest des HEEREN Gídeon aan; en hij blies met de bazuin, en de Abiëzrieten werden achter hem bijeengeroepen. vers 35 Ook zond hij boden in gans Manasse, en die werden ook achter hem bijeengeroepen; desgelijks zond hij boden in Aser en in Zebulon en in Naftali, en zij kwamen op, hun tegemoet. Joz. 17:2 Ook hadden de overgebleven kinderen van Manasse een lot naar hun huisgezinnen: te weten de kinderen van Abiëzer, en de kinderen van Helek, en de kinderen van Asriël, en de kinderen van Sechem, en de kinderen van Hefer en de kinderen van Semída. Dit zijn de mannelijke kinderen van Manasse, den zoon van Jozef, naar hun huisgezinnen. 1 Kron. 7:14 De kinderen van Manasse waren Asriël, welken de vrouw van Gilead baarde; doch zijn bijwijf, de Syrische, baarde Machir, den vader van Gilead. 1 Kron. 7:18 Belangende nu zijn zuster Molécheth, zij baarde Ishod en Abiëzer en Máhela. Joz. 18:23 En Havvim en Para en Ofra, |
| 15 Niet met ossen (waarvan Deut. 25 op vers 4), maar met een stok, of dorsvlegel, als enigen verklaren; om te minder opzien te geven, of inderhaast wat voorraad te hebben. |
| Deut. 25:4 (kt.) Een os zult gij niet muilbanden, als hij dorst. |
| 16 Dat is, in de plaats waar de wijnpers of oliepers stond, waar men, naar sommiger gevoelen, niet gewoon was te dorsen; opdat niemand daarop acht kon slaan en deze tarwe voor den aanstaanden nood te zekerder geborgen kon worden. |
| 17 Dat is, om de tarwe in het vluchten mede te nemen, of om zijns vaders huis te doen vluchten, als hij deze tarwe tot provisie zou hebben gedorst. |
| 18 Die alreeds in den aantocht waren. Zie vers 33 en het volgende hoofdstuk. |
| vers 33 Alle Midianieten nu en Amalekieten en de kinderen van het oosten waren tezamen vergaderd, en zij trokken over en legerden zich in het dal van Jizreël. |
|
12 Toen verscheen hem de Engel des HEEREN, en zeide tot hem: De HEERE is met u, gij strijdbare held. |
13 Maar Gídeon zeide tot Hem: 19Och, mijn 20heer, zo de HEERE met ons is, waarom is ons dan dit alles 21wedervaren? En waar zijn al Zijn wonderen, die onze vaders ons verteld hebben, zeggende: Heeft ons de HEERE niet uit Egypte opgevoerd? Doch nu heeft ons de HEERE verlaten en heeft ons in der Midianieten hand gegeven. |
| 19 Van deze manier van spreken zie Gen. 43 op vers 20. Alzo vers 15. |
| Gen. 43:20 (kt.) En zij zeiden: Och, mijn heer, wij waren in het begin gewisselijk afgekomen om spijze te kopen. vers 15 En hij zeide tot Hem: Och, mijn heer, waarmede zal ik Israël verlossen? Zie, mijn duizend is het armste in Manasse, en ik ben de kleinste in mijns vaders huis. |
| 20 Gideon bewijst Hem burgerlijke eer, niet anders vooralsnog wetende of Hij was een mens, alzo Hij in mansgedaante verscheen. |
| 21 Hebr. heeft ons dit alles gevonden?, dat is, getroffen, is ons overkomen. |
|
14 Toen 22keerde Zich de HEERE tot hem en zeide: bGa heen in 23deze uw kracht, en gij zult Israël uit der Midianieten hand verlossen. 24Heb Ik u niet gezonden? |
| 22 Of: de Heere zag hem aan, zag op hem; gevende hem meteen bevel en nodige krachten om Israël te verlossen, als volgt. |
| b 1 Sam. 12:11. Hebr. 11:32. |
| 1 Sam. 12:11 En de HEERE zond Jerubbaäl en Bedan en Jefta en Samuël, en Hij rukte u uit de hand uwer vijanden rondom, alzo dat gij zeker woondet. Hebr. 11:32 En wat zal ik nog meer zeggen? Want de tijd zal mij ontbreken, zou ik verhalen van Gideon, en Barak, en Simson, en Jefta, en David, en Samuël, en de profeten; |
| 23 Die gij nu van Mij ontvangt. |
| 24 Immers ja, wil de Heere zeggen; want gij hoort Mij zeggen: Ga, met belofte van een goede uitkomst; daarom twijfel niet, of gij zult het verrichten waartoe Ik u zend. Vgl. Richt. 4 op vers 6. |
| Richt. 4:6 (kt.) En zij zond heen en riep Barak, den zoon van Abinóam, van Kedes-Naftali; en zij zeide tot hem: Heeft de HEERE, de God Israëls, niet geboden: Ga heen en trek op den berg Thabor, en neem met u tienduizend man van de kinderen van Naftali en van de kinderen van Zebulon? |
|
15 En hij zeide tot Hem: 25Och, mijn heer, 26waarmede zal ik Israël verlossen? Zie, mijn 27duizend is het armste in Manasse, en ik ben de kleinste in mijns vaders huis. |
| 25 Zie op vers 13. |
| vers 13 (kt.) Maar Gídeon zeide tot Hem: Och, mijn heer, zo de HEERE met ons is, waarom is ons dan dit alles wedervaren? En waar zijn al Zijn wonderen, die onze vaders ons verteld hebben, zeggende: Heeft ons de HEERE niet uit Egypte opgevoerd? Doch nu heeft ons de HEERE verlaten en heeft ons in der Midianieten hand gegeven. |
| 26 Aldus vraagt hij om van deze hoge en zware beroeping enig nader bescheid en volle verzekering te bekomen. Vgl. Luk. 1:34. |
| Luk. 1:34 En Maria zeide tot den engel: Hoe zal dat wezen, dewijl ik geen man beken? |
| 27 Tot hetwelk ik behoor. Uit Ex. 18:25. Deut. 1:15 blijkt dat het volk in duizenden van Mozes was afgedeeld, hebbende elk duizend zijn overste, enz. |
| Ex. 18:25 En Mozes verkoos kloeke mannen uit gans Israël en maakte hen tot hoofden over het volk: oversten der duizenden, oversten der honderden, oversten der vijftigen en oversten der tienen; Deut. 1:15 Zo nam ik de hoofden uwer stammen, wijze en ervaren mannen, en stelde hen tot hoofden over u, oversten van duizenden en oversten van honderden en oversten van vijftigen en oversten van tienen en ambtlieden voor uw stammen. |
|
16 En de HEERE zeide tot hem: Omdat Ik met u zal zijn, zo zult gij de Midianieten slaan als een 28enigen man. |
| 28 Alsof gij maar met één man te doen hadt; dat is, gij zult hen lichtelijk verslaan. |
|
17 En hij zeide tot Hem: Indien ik nu genade gevonden heb in Uw ogen, zo doe mij een 29teken, dat Gij het zijt, Die met mij spreekt. |
| 29 Om mij te verzekeren dat Gij van God hiertoe gezonden zijt, opdat ik deze beroeping met een goede consciëntie moge aannemen. |
|
18 Wijk toch niet vanhier, totdat ik tot U kome en mijn 30geschenk uitbrenge en U voorzette. En Hij zeide: Ik zal blijven, totdat gij wederkomt. |
| 30 Als nog niet anders denkende dan dat het een mens en profeet was, wil hij Hem, naar de wijze der oudvaderen, inderhaast met spijze en drank onthalen. Vers 22 wordt hij eerst gewaar dat het een Engel was. Vgl. hiermede Richt. 13:15. |
| Richt. 13:15 Toen zeide Manóach tot den Engel des HEEREN: Laat ons U toch ophouden en een geitenbokje voor Uw aangezicht bereiden. |
|
19 En Gídeon ging in en bereidde een geitenbokje en ongezuurde koeken van een 31efa meel; het vlees legde hij in een korf en het sop deed hij in een pot; en hij bracht het tot Hem uit, tot onder den eik, en zette het nader. |
| 31 Zie Ex. 16 op vers 36. |
| Ex. 16:36 (kt.) Een gomer nu is het tiende deel van een efa. |
|
20 Doch de Engel Gods zeide tot hem: Neem het vlees en de ongezuurde koeken en leg ze op dien rotssteen en 32giet het sop uit. En hij deed alzo. |
| 32 Op het vlees en de koeken, om het wonder te heerlijker en klaarder te maken. Vgl. 1 Kon. 18:34. |
| 1 Kon. 18:34 En hij zeide: Vult vier kruiken met water en giet het op het brandoffer en op het hout. En hij zeide: Doet het ten tweeden male. En zij deden het ten tweeden male. Voorts zeide hij: Doet het ten derden male. En zij deden het ten derden male, |
|
21 En de Engel des HEEREN stak het uiterste van den staf uit, die in Zijn hand was, en roerde het vlees en de ongezuurde koeken aan. Toen ging er 33vuur op uit de rots en verteerde het vlees en de ongezuurde koeken; en de Engel des HEEREN bekwam 34uit zijn ogen. |
| 33 Vgl. Lev. 9:24. 1 Kon. 18:38. 2 Kron. 7:1. |
| Lev. 9:24 Want een vuur ging uit van het aangezicht des HEEREN en verteerde op het altaar het brandoffer en het vet. Als het ganse volk dit zag, zo juichten zij, en vielen op hun aangezichten. 1 Kon. 18:38 Toen viel het vuur des HEEREN en verteerde dat brandoffer, en dat hout, en die stenen, en dat stof, ja, lekte dat water op hetwelk in de groeve was. 2 Kron. 7:1 ALS nu Sálomo voleind had te bidden, zo daalde het vuur van den hemel en verteerde het brandoffer en de slachtoffers; en de heerlijkheid des HEEREN vervulde het huis. |
| 34 Versta zeer haastelijk en onvoorziens, zodat hij Hem gans niet meer zag; waardoor hij verschrikt en bevreesd werd, als volgt. |
|
22 Toen zag Gídeon dat het een Engel des HEEREN was; en Gídeon zeide: Ach Heere HEERE, 35daarom omdat ik een Engel des HEEREN gezien heb van 36aangezicht tot aangezicht. |
| 35 Te weten, zal ik moeten sterven. Gideon vreest dat hij zal moeten sterven, vanwege dit gezicht; als blijkt uit de woorden Gods in het volgende vers. Vgl. Richt. 13:22. Gen. 16 op vers 13. Gen. 32:30. Ex. 33:20. Deut. 5:24, 26. |
| Richt. 13:22 En Manóach zeide tot zijn huisvrouw: Wij zullen zekerlijk sterven, omdat wij God gezien hebben. Gen. 16:13 (kt.) En zij noemde den Naam des HEEREN, Die tot haar sprak: Gij God des aanziens; want zij zeide: Heb ik ook hier gezien naar Dien Die mij aanziet? Gen. 32:30 En Jakob noemde den naam dier plaats Pniël: Want, zeide hij, ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn ziel is gered geweest. Ex. 33:20 Hij zeide verder: Gij zoudt Mijn aangezicht niet kunnen zien; want Mij zal geen mens zien en leven. Deut. 5:24 En zeidet: Zie, de HEERE onze God heeft ons Zijn heerlijkheid en Zijn grootheid laten zien en wij hebben Zijn stem gehoord uit het midden des vuurs; dezen dag hebben wij gezien dat God met den mens spreekt, en dat hij levend blijft. Deut. 5:26 Want wie is er van alle vlees, die de stem des levenden Gods, sprekende uit het midden des vuurs, gehoord heeft gelijk wij, en levend is gebleven? |
| 36 Vgl. Deut. 5 op vers 4. |
| Deut. 5:4 (kt.) Van aangezicht tot aangezicht heeft de HEERE met u op den berg gesproken uit het midden des vuurs, |
|
23 Doch de HEERE zeide tot hem: Vrede zij u, vrees niet, gij zult niet sterven. |
24 Toen bouwde Gídeon aldaar den HEERE een altaar en noemde het: 37De HEERE is Vrede. Het is nog tot op dezen dag in Ofra der 38Abiëzrieten. |
| 37 Hebr. Jehovah Schalom. De zin is: De Heere is onze Vrede, belooft, geeft en zendt ons nu den vrede. Want ten eerste is deze Engel, Die de Heere Christus Zelf was, onze Vrede, en de rechte Vredevorst, Jes. 9:5; 53:5. Micha 5:4. Luk. 2:14. Hand. 10:36. Hebr. 7:2. Alzo wordt Hij ook genaamd de Heere onze Gerechtigheid, Jer. 23:6. Ten tweede had Hij hier Gideon Zijn vrede toegezegd, mitsgaders aan Zijn volk vrede en verlossing van de Midianieten. |
| Jes. 9:5 Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijn schouder; en men noemt Zijn Naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst; Jes. 53:5 Maar Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld; de straf die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijn striemen is ons genezing geworden. Micha 5:4 En Deze zal Vrede zijn; wanneer Assur in ons land zal komen, en wanneer hij in onze paleizen zal treden, zo zullen wij tegen hem stellen zeven herders en acht vorsten uit de mensen. Luk. 2:14 Ere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de mensen een welbehagen. Hand. 10:36 Dit is het woord dat Hij gezonden heeft den kinderen Israëls, verkondigende vrede door Jezus Christus: Deze is een Heere van allen. Hebr. 7:2 Aan welken ook Abraham van alles de tiende deelde; die vooreerst overgezet wordt: koning der gerechtigheid, en daarna ook was een koning van Salem, hetwelk is een koning des vredes; Jer. 23:6 In Zijn dagen zal Juda verlost worden en Israël zeker wonen; en dit zal Zijn Naam zijn, waarmede men Hem zal noemen: De HEERE ONZE GERECHTIGHEID. |
| 38 Zie op vers 11 en vgl. vers 34. |
| vers 11 (kt.) Toen kwam een Engel des HEEREN en zette Zich onder den eik die te Ofra is, welke Joas, den Abiëzriet, toekwam; en zijn zoon Gídeon dorste tarwe bij de pers, om die te vluchten voor het aangezicht der Midianieten. vers 34 Toen toog de Geest des HEEREN Gídeon aan; en hij blies met de bazuin, en de Abiëzrieten werden achter hem bijeengeroepen. |
|
25 En het geschiedde in dienzelven nacht, dat de HEERE tot hem zeide: Neem een var van de ossen die van uw vader zijn, 39te weten den tweeden var, van 40zeven jaren; en breek af het altaar van den Baäl, dat van uw vader is, en 41houw af het bos dat daarbij is. |
| 39 Anders: en den anderen of tweeden; verstaande dat God bevolen heeft twee varren te nemen. Maar dewijl in het volgende alleen vermaand wordt van dien zevenjarigen, en ganselijk niets van een anderen bevolen wordt wat men met dien zou doen, wordt de overzetting die in den tekst staat, van de meesten voor best gehouden. |
| 40 Even zo oud en zovele jaren gemest zijnde als Israëls ellende onder de Midianieten geduurd had. Dezen var meent men dat Joas gehouden en gemest heeft om naar de afgodische wijze van dien tijd den Baäl te offeren. |
| 41 God wil dat Gideon zijn beroeping zal beginnen van de zuivering van den godsdienst. |
|
26 En bouw den HEERE uw God een altaar op de 42hoogte dezer 43sterkte, in een 44bekwame plaats; en neem den tweeden var en 45offer een brandoffer met het hout der haag die gij zult hebben afgehouwen. |
| 42 Hebr. hoofd. |
| 43 Versta den rotssteen uit welken het vuur was uitgegaan hetwelk de spijze met het sop verteerd had, vers 21. Zulke rotsstenen gebruikten zij in tijd van nood voor een sterkte en toevlucht. |
| vers 21 En de Engel des HEEREN stak het uiterste van den staf uit, die in Zijn hand was, en roerde het vlees en de ongezuurde koeken aan. Toen ging er vuur op uit de rots en verteerde het vlees en de ongezuurde koeken; en de Engel des HEEREN bekwam uit zijn ogen. |
| 44 Of: ordentelijk, geschiktelijk. Hebr. in of met ordening, schikking, bekwaamheid. Anders: met een laag hout, om dat ordentelijk te leggen onder den var, ten brandoffer. |
| 45 Dit was een bijzonder bevel des Heeren in dezen tijd van verval; anders was het offeren gewoonlijk den priesters bevolen. |
|
27 Toen nam Gídeon tien mannen uit zijn knechten en deed gelijk als de HEERE tot hem gesproken had. Doch het geschiedde, dewijl hij zijns vaders huis en de mannen van die stad vreesde van het te doen bij dag, dat hij het deed bij nacht. |
28 Als nu de mannen van die stad des morgens vroeg opstonden, zie, zo was het altaar van den Baäl omgeworpen en de haag die daarbij was, afgehouwen, en die tweede var was op het gebouwde altaar geofferd. |
29 Zo zeiden zij 46de een tot den ander: Wie heeft dit 47stuk gedaan? En als zij onderzochten en navraagden, zo zeide men: Gídeon, de zoon van Joas, heeft dit stuk gedaan. |
| 46 Hebr. de man tot zijn naaste. |
| 47 Hebr. woord, ding, zaak; alzo in het volgende. |
|
30 Toen zeiden de mannen van die stad tot Joas: Breng uw zoon uit, dat hij sterve, omdat hij het altaar van den Baäl heeft omgeworpen en omdat hij de haag die daarbij was, afgehouwen heeft. |
31 Joas daarentegen zeide tot allen die bij hem stonden: Zult gij voor den Baäl 48twisten? Zult gij hem verlossen? Die voor hem 49zal twisten, zal nog dezen morgen gedood worden. Indien hij een god is, hij twiste 50voor zichzelven, omdat men zijn altaar heeft omgeworpen. |
| 48 Pleiten, rechten. Alzo in het volgende. |
| 49 Dat is, wie wijders zijn zaak meer zal durven opnemen en daarvoor spreken. Het schijnt dat Joas tevoren door menselijke zwakheid aan de boosheid van het volk heeft toegegeven, maar nu door deze Goddelijke openbaring gesterkt zijnde, recht daartegen gaat. |
| 50 Of: hij rechte tegen hem (Gideon) dat hij, enz. |
|
32 Daarom noemde 51hij hem te dien dage Jerubbaäl, zeggende: Baäl 52twiste tegen hem, omdat hij zijn altaar heeft omgeworpen. |
| 51 Joas noemde zijn zoon Gideon Jerubbaäl, dat is, Baäl twiste of zal twisten. Zie Richt. 7:1. |
| Richt. 7:1 TOEN stond Jerubbaäl (dewelke is Gídeon) vroeg op en al het volk dat met hem was; en zij legerden zich aan de fontein van Harod, dat hij het heirleger der Midianieten had tegen het noorden, achter den heuvel Moré, in het dal. |
| 52 Of: zal twisten, rechten. Sommigen menen dat het volk, als in afgoderij verzopen zijnde, verwacht heeft dat Baäl dezen Gideon op een bijzondere wijze straffen zou, maar het tegendeel merkende, hem als een held Gods te vuriger gevolgd heeft. |
Gídeon door een teken gesterkt |
33 Alle Midianieten nu en Amalekieten en de kinderen van het oosten waren tezamen vergaderd, en zij trokken 53over en legerden zich in het dal van 54Jizreël. |
| 53 Over de Jordaan. Zie Richt. 7:24. |
| Richt. 7:24 Ook zond Gídeon boden in het ganse gebergte van Efraïm, zeggende: Komt af den Midianieten tegemoet en beneemt hunlieden de wateren tot aan Beth-Bára, te weten de Jordaan. Alzo werd alle man van Efraïm bijeengeroepen en zij benamen hun de wateren tot aan Beth-Bára en de Jordaan. |
| 54 Zijnde gelegen in Issaschar aan de andere zijde van het gebergte Gilboa, dat tussen Manasse en Issaschar was, zie Joz. 19:18, eindigende westwaarts bij de stad Jizreël. Een ander Jizreël was er in Juda, Joz. 15:56. |
| Joz. 19:18 En hun landpale was: Jizreëla en Chesullôth en Sunem, Joz. 15:56 En Jizreël en Jókdeam en Zanóah, |
|
34 Toen 55toog de Geest des HEEREN Gídeon aan; en hij 56blies met de bazuin, en de 57Abiëzrieten werden achter hem bijeengeroepen. |
| 55 Of: bekleedde hem, te weten met zulke gaven van wijsheid, ijver, kloekmoedigheid, en dapperheid, als de Geest des Heeren wist dat hem tot dit werk, als wapenen, van node waren. Zie deze manier van spreken ook 1 Kron. 12:18. 2 Kron. 24:20. Luk. 24:49. Rom. 13:14, en vgl. Gal. 3:27. Ef. 4:24. Kol. 3:12. |
| 1 Kron. 12:18 En de Geest toog Amásai aan, den overste der hoofdlieden, en hij zeide: Wij zijn uwe, o David, en met u zijn wij, gij zoon van Isaï; vrede, vrede zij u en vrede uw helpers, want uw God helpt u. Toen nam David hen aan en stelde hen tot hoofden der benden. 2 Kron. 24:20 En de Geest Gods toog Zacharía aan, den zoon van Jójada, den priester, die boven het volk stond, en hij zeide tot hen: Zo zegt God: Waarom overtreedt gij de geboden des HEEREN? Daarom zult gij niet voorspoedig zijn; dewijl gij den HEERE verlaten hebt, zo zal Hij u verlaten. Luk. 24:49 En zie, Ik zend de belofte Mijns Vaders op u; maar blijft gij in de stad Jeruzalem, totdat gij zult aangedaan zijn met kracht uit de hoogte. Rom. 13:14 Maar doet aan den Heere Jezus Christus, en verzorgt het vlees niet tot begeerlijkheden. Gal. 3:27 Want zovelen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan. Ef. 4:24 En den nieuwen mens aandoen, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid. Kol. 3:12 Zo doet dan aan, als uitverkorenen Gods, heiligen en beminden, de innerlijke bewegingen der barmhartigheid, goedertierenheid, ootmoedigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid; |
| 56 Dat is, liet hen blazen, als Richt. 3:27. |
| Richt. 3:27 En het geschiedde als hij aankwam, zo blies hij met de bazuin op het gebergte van Efraïm; en de kinderen Israëls togen met hem af van het gebergte, en hij zelf voor hun aangezicht heen. |
| 57 Hebr. Abi-ezer, dat is, die van het geslacht van Gideon en zijn vader Joas waren (vers 11), werden bijeengeroepen en vergaderden zich bij hem, om hem te volgen. Alzo in het volgende. |
| vers 11 Toen kwam een Engel des HEEREN en zette Zich onder den eik die te Ofra is, welke Joas, den Abiëzriet, toekwam; en zijn zoon Gídeon dorste tarwe bij de pers, om die te vluchten voor het aangezicht der Midianieten. |
|
35 Ook zond hij boden in 58gans Manasse, en die werden ook achter hem bijeengeroepen; desgelijks zond hij boden in 59Aser en in Zebulon en in Naftali, en zij kwamen op, hun tegemoet. |
| 58 Omdat de halve stam aan deze, en de andere helft aan de andere zijde van de Jordaan woonde. |
| 59 Deze drie stammen waren naast en aan elkander gelegen, tegen het noorden en aan de zee. In Issaschar, liggende tussen Manasse en Zebulon, was het ganse heirleger van den vijand, als vers 33. |
| vers 33 Alle Midianieten nu en Amalekieten en de kinderen van het oosten waren tezamen vergaderd, en zij trokken over en legerden zich in het dal van Jizreël. |
|
36 En Gídeon 60zeide tot God: Indien Gij Israël door mijn hand zult verlossen, gelijk als Gij gesproken hebt, |
| 60 Anders: Gideon had gezegd; menende dat dit al tevoren geschied is, eer Gideon zich opmaakte tegen de Midianieten; en dat het hier verhaald wordt als een reden waardoor Gideon ten volle in zijn geloof gesterkt zijnde, de beroeping met ijver heeft aangenomen en uitgevoerd. Het is aanmerkelijk dat God Gideon zijn verzoek zonder enige berisping heeft toegestaan, waaruit, alsook uit de manier van zijn begeren, blijkt, dat hij het niet uit wantrouwen en ongeloof, maar ootmoediglijk tot versterking van zijn geloof begeerd heeft. |
|
37 Zie, ik zal een wollen vlies op den 61vloer leggen; indien er dauw op het vlies alleen zal zijn en droogte op de 62ganse aarde, zo zal ik weten dat Gij Israël door mijn hand zult verlossen, gelijk als Gij gesproken hebt. |
| 61 Of: grond, erf, werf; versta een effen, onbebouwde plaats, die buitenshuis onder de open lucht was. |
| 62 Versta de andere aarde daaromtrent; en alzo vers 39. |
| vers 39 En Gídeon zeide tot God: Uw toorn ontsteke niet tegen mij, dat ik alleenlijk ditmaal spreke; laat mij toch alleenlijk ditmaal met het vlies verzoeken: er zij toch droogte op het vlies alleen en op de ganse aarde zij dauw. |
|
38 En het geschiedde alzo; want hij stond des anderen daags vroeg op en drukte het vlies uit, en hij wrong den dauw uit het vlies, een schaal vol water. |
39 En Gídeon zeide tot God: cUw toorn ontsteke niet tegen mij, dat ik alleenlijk ditmaal spreke; laat mij toch alleenlijk ditmaal met het vlies verzoeken: er zij toch droogte op het vlies alleen en op de ganse aarde zij dauw. |
| c Gen. 18:32. |
| Gen. 18:32 Nog zeide hij: Dat toch de Heere niet ontsteke, dat ik alleenlijk ditmaal spreke; misschien zullen er tien gevonden worden. En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven om der tienen wil. |
|
40 En God deed alzo in denzelven nacht; want de droogte was op het vlies alleen en op de ganse aarde was dauw. |