Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
God plaagt Israël om hunner zonden wil door den koning Jabin, wiens veldoverste was Sisera, vss. 1, 2, enz. Daarna verwekt God de profetes Debora, die Barak van Zijnentwege belast op te trekken tegen Sisera, met belofte van overwinning, en zij trekt met hem op, 4, enz. Het heirleger van Sisera wordt schrikkelijk verslagen, 15. Jaël verbergt den vluchtenden Sisera, en brengt hem om in haar tent, 17. De koning Jabin wordt uitgeroeid, 24. |
Debóra en Barak |
1 MAAR de kinderen Israëls voeren voort te doen wat kwaad was in de ogen des HEEREN, als Ehud gestorven was. |
2 Zo 1verkocht hen de HEERE in de hand van 2Jabin, koning der 3Kanaänieten, die te 4Hazor regeerde; en zijn krijgsoverste was aSísera; 5dezelve nu woonde te 6Haróseth der heidenen. |
| 1 Zie Richt. 2 op vers 14. |
| Richt. 2:14 (kt.) Zo ontstak des HEEREN toorn tegen Israël en Hij gaf hen in de hand der rovers, die hen beroofden; en Hij verkocht hen in de hand hunner vijanden rondom; en zij konden niet meer bestaan voor het aangezicht hunner vijanden. |
| 2 Zie van een anderen Jabin Joz. 11:1. |
| Joz. 11:1 HET geschiedde daarna, als Jabin, de koning van Hazor, dit hoorde, zo zond hij tot Jobab, den koning van Madon, en tot den koning van Simron en tot den koning van Achsaf, |
| 3 Hierdoor worden somtijds in het gemeen verstaan al de heidense volken die in Kanaän woonden; somtijds, als hier, een bijzonder volk onder al dezelve, wonende aan de noordergrenzen van Kanaän. |
| 4 Zie Joz. 11:10, 11; 19:36. Jer. 49:28. |
| Joz. 11:10 En Jozua keerde weder terzelfder tijd en hij nam Hazor in, en haar koning sloeg hij met het zwaard; want Hazor was tevoren het hoofd van al deze koninkrijken. Joz. 11:11 En zij sloegen alle ziel die daarin was met de scherpte des zwaards, die verbannende; er bleef niets over wat adem had; en Hazor verbrandde hij met het vuur. Joz. 19:36 En Adáma en Rama en Hazor, Jer. 49:28 Tegen Kedar en tegen de koninkrijken van Hazor, die Nebukadrézar, de koning van Babel, sloeg, zegt de HEERE alzo: Maakt u op, trekt op tegen Kedar en verstoort de kinderen van het oosten. |
| a 1 Sam. 12:9. |
| 1 Sam. 12:9 Maar zij vergaten den HEERE hun God; zo verkocht Hij hen in de hand van Sísera, den krijgsoverste te Hazor, en in de hand der Filistijnen en in de hand van den koning der Moabieten, die tegen hen streden. |
| 5 Te weten Sisera, of (als sommigen) Jabin. |
| 6 Een stad gelegen aan de wateren van Merom, van dewelke te zien is Joz. 11:5, 7. Het kan zijn dat verscheidene overgebleven heidense volken zich hier nedergeslagen hebben, om onder de macht van Jabin en Sisera tegen Israël verzekerd te zijn. Hebr. Charoscheth. |
| Joz. 11:5 Al deze koningen werden vergaderd, en kwamen en legerden zich tezamen aan de wateren van Merom, om tegen Israël te krijgen. Joz. 11:7 En Jozua en al het krijgsvolk met hem, kwam snellijk over hen aan de wateren van Merom, en zij overvielen hen. |
|
3 Toen riepen de kinderen Israëls tot den HEERE; want hij had negenhonderd ijzeren wagens en hij had de kinderen Israëls met geweld onderdrukt, twintig jaar. |
4 Debóra nu, een 7vrouw die een profetes was, de huisvrouw van 8Lappidôth, deze richtte te dien tijde Israël. |
| 7 Hebr. een vrouw een profetes; alzo Richt. 6:8 een man een profeet. |
| Richt. 6:8 Zo zond de HEERE een man die een profeet was, tot de kinderen Israëls; die zeide tot hen: Alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Ik heb u uit Egypte doen opkomen en u uit het diensthuis uitgevoerd; |
| 8 Eens mans naam van welken de Heilige Schrift elders niet meldt; sommigen nemen Lappidoth voor den naam van de geboorteplaats van Debora. |
|
5 En zij woonde onder den 9palmboom van Debóra, tussen Rama en tussen Bethel, op het gebergte van Efraïm; en de kinderen Israëls gingen op tot haar 10ten gerichte. |
| 9 Alzo naar Debora genoemd. |
| 10 Om van haar, als een profetes, des Heeren wil te vernemen in zaken waarin zij geen uitkomst wisten te vinden bij zichzelven of door de gewone wegen van onderwijs of justitie. |
|
6 En zij zond heen en riep bBarak, den zoon van Abinóam, van 11Kedes-Naftali; en zij zeide tot hem: 12Heeft de HEERE, de God Israëls, niet geboden: Ga heen en 13trek op den berg 14Thabor, en neem met u tienduizend man van de kinderen van Naftali en van de kinderen van Zebulon? |
| b Hebr. 11:32. |
| Hebr. 11:32 En wat zal ik nog meer zeggen? Want de tijd zal mij ontbreken, zou ik verhalen van Gideon, en Barak, en Simson, en Jefta, en David, en Samuël, en de profeten; |
| 11 Een stad in Naftali, Joz. 19:32, 37. Geordineerd tot een vrijstad, Joz. 20:7. Mede den Levieten gegeven, Joz. 21:32. Zie ook 2 Kon. 15:29. Zij was gelegen op een berg tussen de wateren van Merom en de Zee Gennesaret. Een ander Kedes was er in Issaschar, 1 Kron. 6:72. |
| Joz. 19:32 Het zesde lot ging uit voor de kinderen van Naftali, voor de kinderen van Naftali naar hun huisgezinnen. Joz. 19:37 En Kedes en Edréï en En-Hazor, Joz. 20:7 Toen heiligden zij Kedes in Galiléa op het gebergte van Naftali, en
Sichem op het gebergte van Efraïm, en
Kirjath-Arba, deze is Hebron, op het gebergte van Juda. Joz. 21:32 En van den stam van Naftali: de vrijstad des doodslagers, Kedes in Galiléa en haar voorsteden, en Hammoth-Dor en haar voorsteden, en Kartan en haar voorsteden: drie steden. 2 Kon. 15:29 In de dagen van Pekah, den koning van Israël, kwam Tiglath-Piléser, de koning van Assyrië, en nam Ijon in en Abel-Beth-Máächa en Janóach en Kedes en Hazor, en Gilead en Galiléa, het ganse land van Naftali; en hij voerde hen weg naar Assyrië. 1 Kron. 6:72 En van den stam van Issaschar: Kedes en haar voorsteden, Dobrath en haar voorsteden, |
| 12 Alsof zij zeide: Immers, of zekerlijk heeft Hij het u geboden. Zulke manier van vragen bevestigt zekerlijk hetgeen vraagswijze gezegd wordt. Alzo vers 14 en Richt. 6:14, enz. |
| vers 14 Debóra dan zeide tot Barak: Maak u op, want dit is de dag in welken de HEERE Sísera in uw hand gegeven heeft; is de HEERE niet voor uw aangezicht heen uitgetogen? Zo trok Barak van den berg Thabor af en tienduizend man achter hem. Richt. 6:14 Toen keerde Zich de HEERE tot hem en zeide: Ga heen in deze uw kracht, en gij zult Israël uit der Midianieten hand verlossen. Heb Ik u niet gezonden? |
| 13 Versta trek tot u, dat is, vergader tot u, breng tezamen, doe tot u komen; gebruikende daartoe de redenen die ik u nu heb bekendgemaakt, en de hulp der oversten onder de stammen. Vgl. Richt. 5 op vers 14. Waartegen God in het volgende vers zegt: Ik zal Sisera tot u trekken. |
| Richt. 5:14 (kt.) Uit Efraïm was hun wortel tegen Amalek. Achter U was Benjamin onder Uw volken. Uit Machir zijn de wetgevers afgetogen, en uit Zebulon, trekkende door den staf des schrijvers. |
| 14 Gelegen in den stam van Zebulon, naar het westen, bij de beek Kison. Zie 1 Sam. 10:3. Ps. 89:13. Jer. 46:18. Hos. 5:1. |
| 1 Sam. 10:3 Als gij u vandaar en verder aan begeeft en zult komen tot aan Elon-Thabor, daar zullen u drie mannen vinden, opgaande tot God naar Bethel; één, dragende drie bokjes, en één, dragende drie bollen brood, en één, dragende een fles wijn. Ps. 89:13 Het noorden en het zuiden, die hebt Gij geschapen; Thabor en Hermon juichen in Uw Naam. Jer. 46:18 Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Koning, Wiens Naam is HEERE der heirscharen, hij zal voorzeker, als Thabor onder de bergen en als Karmel bij de zee, aankomen. Hos. 5:1 HOORT dit, gij priesters, en merkt op, gij huis Israëls, en neemt ter ore, gij huis des konings, want ulieden gaat dit oordeel aan; omdat gij een strik zijt geworden te Mizpa, en een uitgespannen net op Thabor. |
|
7 En Ik zal aan de beek cKison tot u 15trekken Sísera, Jabins krijgsoverste, met zijn wagens en zijn menigte; en Ik zal hem in uw hand geven? |
| c Ps. 83:10. |
| Ps. 83:10 Doe hun als Midian, als Sísera, als Jabin aan de beek Kison, |
| 15 Dat is, Ik zal door Mijn Goddelijke kracht en regering hem aldaar tot u doen komen. De beek of rivier Kison liep uit de Zee Gennesaret naar het westen bij den berg Karmel in de Middellandse Zee, zijnde als een scheiding tussen Issaschar en Zebulon. |
|
8 Toen zeide Barak tot haar: Indien gij met mij trekken zult, zo zal ik heentrekken; maar indien gij niet met mij zult trekken, zo zal ik niet trekken. |
9 En zij zeide: Ik 16zal zekerlijk met u trekken, behalve dat de eer uwe niet zal zijn 17op dezen weg dien gij wandelt; want de HEERE zal Sísera 18verkopen in de hand ener 19vrouw. Alzo maakte Debóra zich op en toog met Barak naar Kedes. |
| 16 Hebr. gaande gaan, of trekkende trekken. |
| 17 Of: op dezen tocht dien gij doet. Anders: om des wegs wil dien gij gaat; dat is, omdat gij zo zwak van vertrouwen zijt dat gij zonder mij het gebod des Heeren niet wilt opvolgen, zo zal ook een vrouw daarvan de eer hebben. |
| 18 Dat is, overleveren. Zie Richt. 2 op vers 14. |
| Richt. 2:14 (kt.) Zo ontstak des HEEREN toorn tegen Israël en Hij gaf hen in de hand der rovers, die hen beroofden; en Hij verkocht hen in de hand hunner vijanden rondom; en zij konden niet meer bestaan voor het aangezicht hunner vijanden. |
| 19 Dit kan men verstaan van Jaël, of ook van Debora zelve. |
|
10 Toen riep Barak Zebulon en Naftali bijeen te Kedes, 20en hij toog op, op zijn voeten, met tienduizend man; ook toog Debóra met hem op. |
| 20 Anders: deed tienduizend man nevens zich optrekken. Hebr. met, nevens of aan zijn voeten; dat is, die hem volgden, zijn voetstappen natraden. Zie Ex. 11:8. 1 Kon. 20:10. |
| Ex. 11:8 Dan zullen al deze uw knechten tot mij afkomen en zich voor mij neigen, zeggende: Trek uit, gij en al het volk dat uw voetstappen volgt; en daarna zal ik uitgaan. En hij ging uit van Farao in hitte des toorns. 1 Kon. 20:10 En Benhadad zond tot hem en zeide: De goden doen mij zo en doen zo daartoe, indien het stof van Samaría genoeg zal zijn tot handvollen voor al het volk dat mijn voetstappen volgt. |
|
11 21Heber nu, de 22Keniet, had zich afgezonderd van 23Kaïn, uit de kinderen dvan 24Hobab, Mozes’ schoonvader; en hij had zijn tenten opgeslagen tot aan den eik in Zaänáïm, die bij Kedes is. |
| 21 De man van Jaël van dewelke vers 17, enz. Hebr. Cheber. |
| vers 17 Maar Sísera vluchtte op zijn voeten naar de tent van Jaël, de huisvrouw van Heber, den Keniet; want er was vrede tussen Jabin, den koning van Hazor, en tussen het huis van Heber, den Keniet. |
| 22 Zie Num. 24:21, 22. Richt. 1:16 en de aant. aldaar. |
| Num. 24:21 Toen hij de Kenieten zag, zo hief hij zijn spreuk op en zeide: Uw woning is vast en gij hebt uw nest in een steenrots gelegd. Num. 24:22 Evenwel zal Kaïn verteerd worden, totdat u Assur gevankelijk wegvoeren zal. Richt. 1:16 De kinderen van den Keniet, Mozes’ schoonvader, togen ook uit de Palmstad op met de kinderen van Juda, naar de woestijn van Juda, die tegen het zuiden van Harad is; en zij gingen heen en woonden met het volk. |
| 23 Dat is, van de Kenieten, hebbende hun woonplaats in de woestijn van Juda. Zie Richt. 1:16. |
| Richt. 1:16 De kinderen van den Keniet, Mozes’ schoonvader, togen ook uit de Palmstad op met de kinderen van Juda, naar de woestijn van Juda, die tegen het zuiden van Harad is; en zij gingen heen en woonden met het volk. |
| d Num. 10:29. |
| Num. 10:29 Mozes nu zeide tot Hobab, den zoon van Rehuël, den Midianiet, den schoonvader van Mozes: Wij reizen naar die plaats van dewelke de HEERE gezegd heeft: Ik zal u die geven. Ga met ons, en wij zullen u weldoen, want de HEERE heeft over Israël het goede gesproken. |
| 24 Zie Num. 10:29. Anders genaamd: Jethro. |
| Num. 10:29 Mozes nu zeide tot Hobab, den zoon van Rehuël, den Midianiet, den schoonvader van Mozes: Wij reizen naar die plaats van dewelke de HEERE gezegd heeft: Ik zal u die geven. Ga met ons, en wij zullen u weldoen, want de HEERE heeft over Israël het goede gesproken. |
|
12 Toen boodschapten zij Sísera, dat Barak, de zoon van Abinóam, op den berg Thabor getogen was. |
13 Zo 25riep Sísera al zijn wagens bijeen, negenhonderd ijzeren wagens, en al het volk dat met hem was, van Haróseth der heidenen tot de beek Kison. |
| 25 Dat is, hij deed hen door uitroeping bijeenkomen, of: hij ontbood hen. |
|
14 Debóra dan zeide tot Barak: Maak u op, want dit is de dag in welken de HEERE Sísera in uw hand gegeven heeft; 26is de HEERE niet 27voor uw aangezicht heen uitgetogen? Zo trok Barak van den berg Thabor af en tienduizend man achter hem. |
| 26 Zie van zulk vragen op vers 6. |
| vers 6 (kt.) En zij zond heen en riep Barak, den zoon van Abinóam, van Kedes-Naftali; en zij zeide tot hem: Heeft de HEERE, de God Israëls, niet geboden: Ga heen en trek op den berg Thabor, en neem met u tienduizend man van de kinderen van Naftali en van de kinderen van Zebulon? |
| 27 Als de opperste Krijgsoverste, om voor u te strijden en u de victorie te beschikken. Zie Richt. 5:20. 2 Sam. 5:24. |
| Richt. 5:20 Van den hemel streden zij, de sterren uit haar loopplaatsen streden tegen Sísera. 2 Sam. 5:24 En het geschiede als gij hoort het geruis van een gang in de toppen der moerbeziebomen, dan rep u; want alsdan is de HEERE voor uw aangezicht uitgegaan om het heirleger der Filistijnen te slaan. |
|
15 eEn de HEERE 28versloeg Sísera, met al zijn wagens, en het ganse heirleger, door de 29scherpte des zwaards, voor Baraks aangezicht, dat Sísera van den wagen afklom en vluchtte op zijn voeten. |
| e Ps. 83:10. |
| Ps. 83:10 Doe hun als Midian, als Sísera, als Jabin aan de beek Kison, |
| 28 Zie Richt. 5:20. |
| Richt. 5:20 Van den hemel streden zij, de sterren uit haar loopplaatsen streden tegen Sísera. |
| 29 Hebr. door of aan den mond des zwaards. Alzo in het volgende vers. Anders: verschrikte, enz., voor de, enz., waarvan de zin zou wezen, dat God henlieden op een bijzondere wijze verbaasd heeft gemaakt, opdat zij zonder tegenstand door het zwaard der Israëlieten mochten vallen. |
|
16 En Barak jaagde hen na, achter de wagens en achter het heirleger, tot aan Haróseth der heidenen. En het ganse heirleger van Sísera viel door de scherpte des zwaards, dat er niet overbleef 30tot één toe. |
| 30 Dat is, dat er ook niet één overbleef. Vgl. Ps. 14:3; 53:4. Rom. 3:12, enz. |
| Ps. 14:3 Zij zijn allen afgeweken, tezamen zijn zij stinkende geworden; er is niemand die goed doet, ook niet één. Ps. 53:4 Eenieder van hen is teruggekeerd, tezamen zijn zij stinkende geworden; er is niemand die goed doet, ook niet één. Rom. 3:12 Allen zijn zij afgeweken, tezamen zijn zij onnut geworden; er is niemand die goed doet, er is ook niet tot één toe. |
|
17 Maar Sísera vluchtte op zijn voeten naar de tent van Jaël, de huisvrouw van Heber, den Keniet; want er was vrede tussen Jabin, den koning van Hazor, en tussen het huis van Heber, den Keniet. |
18 Jaël nu ging uit, Sísera tegemoet, en zeide tot hem: Wijk in, mijn heer, wijk in tot mij, vrees niet. En hij week tot haar in de tent en zij bedekte hem met een 31deken. |
| 31 Of: een ruige, ruwe sprei. |
|
19 fDaarna zeide hij tot haar: Geef mij toch een weinig water te drinken, want mij dorst. Toen opende zij een melkfles en gaf hem te drinken en dekte hem toe. |
| f Richt. 5:25. |
| Richt. 5:25 Water eiste hij, melk gaf zij; in een herenschaal bracht zij boter. |
|
20 Ook zeide hij tot haar: Sta in de deur der tent; en het zij, zo iemand zal komen en u vragen en zeggen: Is hier iemand? dat gij zegt: 32Niemand. |
| 32 Of: Neen. |
|
21 33Daarna nam Jaël, Hebers huisvrouw, een nagel 34der tent en greep een hamer in haar hand, en ging stillekens tot hem in en dreef den nagel in den slaap zijns hoofds, dat hij in de aarde 35vast werd; hij nu was met een diepen slaap bevangen en vermoeid, en stierf. |
| 33 Deze daad van Jaël wordt van den Geest des Heeren in het volgende (Richt. 5:23, enz.) hogelijk geroemd, als gedaan zijnde uit een bijzonderen ijver van God ingegeven, en op Zijn bevel van Debora en Barak algemeen bekendgemaakt. |
| Richt. 5:23 Vloekt Meroz, zegt de Engel des HEEREN, vloekt haar inwoners geduriglijk; omdat zij niet gekomen zijn tot de hulp des HEEREN, tot de hulp des HEEREN, met de helden. |
| 34 Dien men gebruikte in het spannen en hechten van de tenten, zijnde van zulke lengte dat hij door het hoofd van Sisera kon reiken in de aarde; insgelijks is de hamer dienovereenkomstig geweest. Zie Richt. 5:26. |
| Richt. 5:26 Haar hand sloeg zij aan den nagel en haar rechterhand aan den hamer der arbeidslieden; en zij klopte Sísera, zij streek zijn hoofd af, als zij zijn slaap had doornageld en doordrongen. |
| 35 Of: indrong, te weten de nagel; of: zij vestigde hem in de aarde. |
|
22 En zie, Barak vervolgde Sísera; en Jaël ging uit, hem tegemoet, en zeide tot hem: Kom, en ik zal u den man wijzen dien gij zoekt. Zo kwam hij tot haar in, en zie, Sísera lag dood en de nagel was in den slaap zijns hoofds. |
23 Alzo heeft God te dien dage Jabin, den koning van Kanaän, ten onder gebracht voor het aangezicht der kinderen Israëls. |
24 En de hand der kinderen Israëls 36ging steeds voort en werd hard over Jabin, den koning van Kanaän, totdat zij Jabin, den koning van Kanaän, hadden uitgeroeid. |
| 36 Hebr. ging gaande, dat is, hun macht nam steeds toe, zodat zij Jabin overweldigden. |