Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De kinderen Israëls bedrijven rouw over den ondergang van den stam van Benjamin, vs. 1, enz. Vinden raad om de overgeblevenen aan vrouwen te helpen zonder inbreuk van hun eed, 5. De inwoners van Jabes in Gilead, als niet mede opgekomen zijnde tot dezen strijd, worden allen uitgeroeid, behalve vierhonderd jongedochters, die de kinderen Israëls geven aan een deel van de overgebleven Benjaminieten, 8. Den anderen vinden zij goed, verlof te geven dat zij op het feest te Silo van de reiende dochters verrassen en wegvoeren zoveel hun nodig, 16. Bedenkende daarbij met hoedanig antwoord zij de klagende vrienden zouden bevredigen, 22. |
Herstel van den stam van Benjamin |
1 DE mannen Israëls nu hadden te 1Mizpa gezworen, zeggende: Niemand van ons zal zijn dochter den Benjaminieten ter vrouw geven. |
| 1 Zie Richt. 20 op vers 1. |
| Richt. 20:1 (kt.) TOEN togen alle kinderen Israëls uit, en de vergadering verzamelde zich als een enig man, van Dan af tot aan Berséba toe, ook het land van Gilead, tot den HEERE te Mizpa. |
|
2 Zo kwam het volk tot 2het huis Gods en zij bleven daar tot op den avond 3voor Gods aangezicht; en zij hieven hun stem op en weenden met groot geween, |
| 2 Of: Bethel. |
| 3 Zie Richt. 20 op vers 23. |
| Richt. 20:23 (kt.) En de kinderen Israëls togen op en weenden voor het aangezicht des HEEREN tot op den avond en vraagden den HEERE, zeggende: Zal ik weder genaken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin, mijn broeder? En de HEERE zeide: Trekt tegen hem op. |
|
3 En zeiden: O 4HEERE, God van Israël, waarom is dit geschied in Israël, dat er heden een stam van Israël gemist wordt? |
| 4 Hadden zij dit tevoren bedacht en hun victorie matiger gebruikt, zo hadden zij al deze zwarigheden en bekommernissen bekwamelijk kunnen ontgaan. |
|
4 En het geschiedde des anderen daags, dat zich het volk vroeg opmaakte en bouwde aldaar 5een altaar; en zij offerden brandoffers en dankoffers. |
| 5 Versta een buitengewoon altaar, buiten het gewone dat in de tent der samenkomst was; en dit vanwege de grote menigte der offeranden van het ganse volk. Vgl. 1 Kon. 8:64. |
| 1 Kon. 8:64 Ten zelven dage heiligde de koning het middelste des voorhofs dat vóór het huis des HEEREN was, omdat hij aldaar het brandoffer en het spijsoffer bereid had, mitsgaders het vette der dankoffers; want het koperen altaar, dat voor het aangezicht des HEEREN was, was te klein om de brandoffers en de spijsoffers en het vette der dankoffers te vatten. |
|
5 En de kinderen Israëls zeiden: Wie is er die niet is opgekomen in de vergadering uit al de stammen Israëls 6tot den HEERE? Want er was een grote eed geschied aangaande dengene die niet opkwam tot den HEERE te Mizpa, zeggende: Hij zal 7zekerlijk gedood worden. |
| 6 Zie Richt. 20 op vers 1. |
| Richt. 20:1 (kt.) TOEN togen alle kinderen Israëls uit, en de vergadering verzamelde zich als een enig man, van Dan af tot aan Berséba toe, ook het land van Gilead, tot den HEERE te Mizpa. |
| 7 Hebr. Hij zal stervende gedood worden, of: Men zal hem stervende doen sterven. |
|
6 En het berouwde den kinderen Israëls over Benjamin, hun broeder; en zij zeiden: 8Heden is een stam van Israël afgesneden. |
| 8 Of: Zouden wij heden een stam van Israël afsnijden? |
|
7 Wat zullen wij, 9belangende de vrouwen, doen aan degenen die overgebleven zijn? Want wij hebben bij den HEERE gezworen, dat wij hun van onze dochters geen tot vrouwen zullen geven. |
| 9 Dat is, opdat zij vrouwen mogen bekomen en de stam onderhouden wordt. |
|
8 En zij zeiden: Is er iemand van de stammen Israëls, die niet opgekomen is tot den HEERE te Mizpa? En zie, van 10Jabes in Gilead was niemand opgekomen in het leger, tot de gemeente. |
| 10 Gelegen over de Jordaan, waar dezelve loopt door de Zee Gennesaret, tegen het oosten. Zie ook 1 Sam. 11:1, 3, 9, enz.; 31:11, enz. |
| 1 Sam. 11:1 TOEN toog Nahas, de Ammoniet, op en belegerde Jabes in Gilead. En al de mannen van Jabes zeiden tot Nahas: Maak een verbond met ons, zo zullen wij u dienen. 1 Sam. 11:3 Toen zeiden tot hem de oudsten van Jabes: Laat zeven dagen van ons af, dat wij boden zenden in al de landpalen van Israël; is er dan niemand die ons verlost, zo zullen wij tot u uitgaan. 1 Sam. 11:9 Toen zeiden zij tot de boden die gekomen waren: Aldus zult gijlieden den mannen te Jabes in Gilead zeggen: Morgen zal u verlossing geschieden, als de zon heet worden zal. Als de boden kwamen, en verkondigden dat den mannen te Jabes, zo werden zij verblijd. 1 Sam. 31:11 Als de inwoners van Jabes in Gilead daarvan hoorden, wat de Filistijnen Saul gedaan hadden, |
|
9 Want het volk werd geteld, en zie, er was niemand van de inwoners van Jabes in Gilead. |
10 Toen zond de vergadering daarheen twaalfduizend mannen van de 11strijdbaarste; en zij geboden hun, zeggende: Trekt heen en slaat met de scherpte des zwaards de inwoners van Jabes in Gilead, met de vrouwen en de kinderkens. |
| 11 Hebr. van de kinderen of zonen der strijdbaarheid of des heirs. |
|
11 Doch dit is de zaak die gij doen zult: aAl wat mannelijk is en alle vrouwen die de bijligging eens mans bekend hebben, zult gij 12verbannen. |
| a Num. 31:17. |
| Num. 31:17 Nu dan, doodt al wat mannelijk is onder de kinderkens; en doodt alle vrouw die door bijligging des mans een man bekend heeft. |
| 12 Dat is, uitroeien, ombrengen. Zie Deut. 2 op vers 34. |
| Deut. 2:34 (kt.) En wij namen te dien tijde al zijn steden in en wij verbanden alle steden, mannen en vrouwen en kinderkens; wij lieten niemand overblijven. |
|
12 En zij vonden onder de inwoners van Jabes in Gilead vierhonderd jongedochters die maagden waren, die geen man bekend hadden in bijligging des mans; en zij brachten die in het leger te 13Silo, 14dewelke is in het land 15Kanaän. |
| 13 Zie Joz. 18:1. |
| Joz. 18:1 EN de ganse vergadering der kinderen Israëls verzamelde zich te Silo, en zij richtten aldaar op de tent der samenkomst, nadat het land voor hen onderworpen was. |
| 14 Of: hetwelk (te weten leger) was, enz. |
| 15 Over de Jordaan tegen het westen, te rekenen van Gilead, dat gelegen was aan gene zijde van de Jordaan, tegen het oosten. |
|
13 Toen 16zond de ganse vergadering heen en sprak tot de kinderen van Benjamin, die in den brotssteen van Rimmon waren, en zij riepen hun vrede toe. |
| 16 Hebr. zonden en spraken, enz. Dat is, zond enigen en liet door dezelve met hen spreken. |
| b Richt. 20:47. |
| Richt. 20:47 Doch zeshonderd mannen keerden zich en vloden naar de woestijn, tot den rotssteen van Rimmon, en bleven in den rotssteen van Rimmon, vier maanden. |
|
14 Alzo kwamen de Benjaminieten terzelfder tijd weder; en zij gaven hun de vrouwen 17die zij in het leven behouden hadden van de vrouwen van Jabes in Gilead; maar alzo 18waren er nog niet genoeg voor hen. |
| 17 De anderen altemaal verbannen of omgebracht zijnde, als vers 10 bevolen was. |
| vers 10 Toen zond de vergadering daarheen twaalfduizend mannen van de strijdbaarste; en zij geboden hun, zeggende: Trekt heen en slaat met de scherpte des zwaards de inwoners van Jabes in Gilead, met de vrouwen en de kinderkens. |
| 18 Hebr. vonden zij niet voor hen. Zie van deze manier van spreken Num. 11 op vers 22. Joz. 17:16, enz. |
| Num. 11:22 (kt.) Zullen dan voor hen schapen en runderen geslacht worden, dat voor hen genoeg zij? Zullen al de vissen der zee voor hen verzameld worden, dat voor hen genoeg zij? Joz. 17:16 Toen zeiden de kinderen van Jozef: Dat gebergte zou ons niet genoegzaam zijn; er zijn ook ijzeren wagens bij alle Kanaänieten die in het land des dals wonen, bij die te Beth-Sean en haar onderhorige plaatsen, en hen die in het dal van Jizreël zijn. |
|
15 Toen 19berouwde het den volke over Benjamin, omdat de HEERE een scheur gemaakt had in de stammen Israëls. |
| 19 Omdat er geen middel meer scheen overig te wezen om de resterenden met vrouwen te verzorgen. |
|
16 En de oudsten der vergadering zeiden: Wat zullen wij, belangende de vrouwen, doen aan 20degenen die overgebleven zijn? Want 21de vrouwen zijn uit Benjamin verdelgd. |
| 20 Versta de anderen, die nog tweehonderd in getal waren. |
| 21 Hebr. de vrouw is verdelgd. |
|
17 Wijders zeiden zij: De erfenis 22dergenen die ontkomen zijn, is van Benjamin, en er moet geen stam uitgedelgd worden uit Israël. |
| 22 Hebr. der ontkoming, dat is, dergenen die ontkomen zijn. De zin is: De overgeblevenen moeten behouden de ganse erfenis die den stam van Benjamin ten tijde van Jozua bij het lot ten deel gevallen is; men mag geen anderen stam een gedeelte daarvan geven. Dewijl nu deze overgeblevenen weinig in getal zijn, zo dienen zij immers allen van vrouwen verzorgd, opdat de stam weder uitgebreid zijnde, in wezen blijft, beslag legt op zijn erfenis en haar bewoont. Anders: Degenen die van Benjamin ontkomen zijn, moeten hun erfenis behouden; dat er geen stam, enz. |
|
18 Maar wij zullen hun geen vrouwen van onze dochters kunnen geven; want de kinderen Israëls hebben gezworen, zeggende: Vervloekt zij, die den Benjaminieten een vrouw geeft. |
19 Toen zeiden zij: Zie, er is een 23feest des HEEREN te Silo, van 24jaar tot jaar, dat gehouden wordt
25tegen het noorden van 26het huis Gods, tegen den opgang der zon, aan den hogen weg die opgaat van het huis Gods naar Sichem, en tegen het zuiden van Lebóna. |
| 23 Wat dit voor een feest geweest is, is onzeker. Sommigen gissen dat het is geweest het feest der loofhutten. |
| 24 Hebr. van dagen tot dagen, dat is, van jaar tot jaar; de zin is: alle jaren, of jaarlijks. Zie deze betekenis van het woord dagen Lev. 25:29 en de aant. aldaar. |
| Lev. 25:29 Insgelijks wanneer iemand een woonhuis in een bemuurde stad zal verkocht hebben, zo zal zijn lossing zijn totdat het jaar zijner verkoping volkomen zal zijn; in een vol jaar zal zijn lossing wezen. |
| 25 Dit wordt gehouden bij de meeste uitleggers voor een beschrijving van de plaatsen alwaar zich het volk, bij menigten van alle streken opkomende, placht te verspreiden en te vermaken; dewijl zij geen ruimte daartoe binnen Silo hadden. Deze beschrijving diende den Benjaminieten om daarop te letten, als volgt. |
| 26 Anders: Bethel. |
|
20 En zij geboden den kinderen van Benjamin, zeggende: Gaat heen en loert in de wijngaarden; |
21 En let erop, en zie, als de dochters van Silo zullen uitgegaan zijn om met 27reien te dansen, zo komt gij voort uit de wijngaarden en 28schaakt u eenieder zijn huisvrouw uit de dochteren van Silo; en gaat heen 29in het land van Benjamin. |
| 27 Of: met pijpen te pijpen, met fluiten te fluiten. |
| 28 Of: grijpt, rooft. |
| 29 Naar de plaatsen die gij tevoren bewoond hebt, om die weder op te bouwen. Zie vers 23. |
| vers 23 En de kinderen van Benjamin deden alzo en voerden naar hun getal vrouwen weg, van de reiende dochters die zij roofden, en zij togen heen en keerden weder tot hun erfenis, en herbouwden de steden en woonden daarin. |
|
22 En het zal geschieden wanneer haar vaders of haar broeders zullen komen om voor ons te rechten, dat wij tot hen zullen zeggen: 30Zijt hun om onzentwil genadig, 31omdat wij geen huisvrouw voor eenieder van hen in dezen krijg genomen hebben; want gijlieden hebt ze hun niet 32gegeven, dat gij te dezen tijde schuldig zoudt zijn. |
| 30 De zin is: Staat ons deze Benjaminieten gunstiglijk toe dat wij hen op ditmaal verschonen; of (naar sommiger mening): Staat ons deze dochters voor ditmaal toe, geeft, schenkt haar ons uit gratie; om de volgende redenen. Anders: Zijt hun (dezen Benjaminieten) onzenthalve genadig, of: Hebt om onzentwil medelijden met hen, hebt medelijden met ons voor hen. |
| 31 Dat is, omdat wij daarop niet gelet hebben dat wij voor al de overgebleven Benjaminieten vrouwen genoeg mochten overhouden van de inwoners der stad Jabes in Gilead. Zie vss. 11, 12. Alzo nemen zij op zich de schuld van onbedachtelijk en onvoorzichtiglijk gehandeld te hebben. |
| vers 11 Doch dit is de zaak die gij doen zult: Al wat mannelijk is en alle vrouwen die de bijligging eens mans bekend hebben, zult gij verbannen. vers 12 En zij vonden onder de inwoners van Jabes in Gilead vierhonderd jongedochters die maagden waren, die geen man bekend hadden in bijligging des mans; en zij brachten die in het leger te Silo, dewelke is in het land Kanaän. |
| 32 Maar zij hebben haar zelven genomen, zodat gij niet schuldig zijt aan enige inbreuk van uw gedanen eed. Zie vss. 1, 7, 18. |
| vers 1 DE mannen Israëls nu hadden te Mizpa gezworen, zeggende: Niemand van ons zal zijn dochter den Benjaminieten ter vrouw geven. vers 7 Wat zullen wij, belangende de vrouwen, doen aan degenen die overgebleven zijn? Want wij hebben bij den HEERE gezworen, dat wij hun van onze dochters geen tot vrouwen zullen geven. vers 18 Maar wij zullen hun geen vrouwen van onze dochters kunnen geven; want de kinderen Israëls hebben gezworen, zeggende: Vervloekt zij, die den Benjaminieten een vrouw geeft. |
|
23 En de kinderen van Benjamin deden alzo en voerden naar hun getal vrouwen weg, van de reiende dochters die zij roofden, en zij togen heen en keerden weder tot hun erfenis, en herbouwden de 33steden en woonden daarin. |
| 33 Die met vuur verbrand waren, Richt. 20:48. |
| Richt. 20:48 En de mannen Israëls keerden weder tot de kinderen van Benjamin en sloegen hen met de scherpte des zwaards, die van de gehele stad tot de beesten toe, ja, al wat gevonden werd; ook zetten zij alle steden die gevonden werden, in het vuur. |
|
24 Ook togen de kinderen Israëls te dien tijde vandaar, een iegelijk naar zijn stam en naar zijn geslacht; alzo togen zij uit vandaar, een iegelijk naar zijn erfenis. |
25 cIn die dagen was er geen 34koning in Israël; een iegelijk deed wat recht was in zijn 35ogen. |
| c Richt. 17:6; 18:1; 19:1. |
| Richt. 17:6 In diezelve dagen was er geen koning in Israël; een iegelijk deed wat recht was in zijn ogen. Richt. 18:1 IN die dagen was er geen koning in Israël; en in dezelve dagen zocht de stam der Danieten voor zich een erfenis om te wonen; want haar was tot op dien dag onder de stammen Israëls niet genoegzaam ter erfenis toegevallen. Richt. 19:1 HET geschiedde ook in die dagen, als er geen koning was in Israël, dat er een Levitisch man was, verkerende als vreemdeling aan de zijden van het gebergte van Efraïm, die zich een vrouw, een bijwijf, nam van Bethlehem-Juda. |
| 34 Zie Richt. 17 op vers 6. |
| Richt. 17:6 (kt.) In diezelve dagen was er geen koning in Israël; een iegelijk deed wat recht was in zijn ogen. |
| 35 Dat is, wat hem dacht recht te zijn; niet wat recht was in de ogen des Heeren. |