Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Van geld, dat Micha, een Efraïmiet, zijn moeder ontnomen had, en wedergeeft, laat de moeder afgodische beelden maken, vs. 1, enz. Waartoe Micha een afgodshuis bereidt, met een efod en huisgodjes, en maakt een van zijn zonen tot priester, 5. Hoe het in Israël te dien tijde gesteld was, 6. Daarna bekomt Micha een Leviet, die door het land reisde, dien hij in de plaats van zijn zoon voor zeker loon tot priester aanneemt, 7. Meende dat hem God deswege moest zegenen, 13. |
Micha’s beeldendienst |
1 EN1 er was een man van het gebergte van Efraïm, wiens naam was Micha. |
| 1 Wanneer de zaken, in dit en de volgende hoofdstukken van dit boek verhaald, geschied zijn, daarvan is verscheiden gevoelen. Het naaste schijnt te zijn dat zij wel, om niet te breken de orde van de historie der richters, tot hiertoe uitgesteld en achteraan gevoegd zijn, om levendig te vertonen den zeer vervallen staat van Israël en de rechtvaardigheid van de Goddelijke straffen, doch niet geschied na Simsons dood, maar kort na den dood van Jozua en de vrome oudsten, in dien tijd die beschreven wordt Richt. 2:10, 11, 12, 13; 3:5, 6, 7, 8. De aandachtige lezer kan vergelijken Joz. 19:47 met Richt. 13:25 en 18:1, 7, 12, 27, 29. Insgelijks Richt. 19:11, 12 met 1:8. Ook letten op Richt. 20:28, alwaar gesproken wordt van den priester Pinehas, Aärons kindskind, als te dien tijde levende; van welken men al leest Num. 25:7, enz., en Joz. 22:13, 32. |
| Richt. 2:10 En al datzelve geslacht ook tot zijn vaderen vergaderd was; zo stond er een ander geslacht na hen op, dat den HEERE niet kende, noch ook het werk dat Hij aan Israël gedaan had. Richt. 2:11 Toen deden de kinderen Israëls wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en zij dienden de Baäls. Richt. 2:12 En zij verlieten den HEERE, hunner vaderen God, Die hen uit Egypteland had uitgevoerd, en volgden andere goden na, van de goden der volken die rondom hen waren, en bogen zich voor die; en zij verwekten den HEERE tot toorn. Richt. 2:13 Want zij verlieten den HEERE, en dienden den Baäl en Astharoth. Richt. 3:5 Als nu de kinderen Israëls woonden in het midden der Kanaänieten, der Hethieten en der Amorieten en der Ferezieten en der Hevieten en der Jebusieten, Richt. 3:6 Zo namen zij zich derzelver dochters tot vrouwen en gaven hun dochters aan derzelver zonen, en zij dienden hun goden. Richt. 3:7 En de kinderen Israëls deden wat kwaad was in de ogen des HEEREN en vergaten den HEERE hun God, en zij dienden de Baäls en de bossen. Richt. 3:8 Toen ontstak de toorn des HEEREN tegen Israël, en Hij verkocht hen in de hand van Cuschan Rischatáïm, koning van Mesopotámië; en de kinderen Israëls dienden Cuschan Rischatáïm acht jaar. Joz. 19:47 Doch de landpale der kinderen van Dan was hun te klein uitgekomen; daarom togen de kinderen van Dan op en krijgden tegen Lesem, en namen haar in en sloegen haar met de scherpte des zwaards, en erfden haar en woonden daarin; en zij noemden Lesem: Dan, naar den naam van hun vader Dan. Richt. 13:25 En de Geest des HEEREN begon hem bijwijlen te drijven in het leger van Dan, tussen Zora en tussen Estháol. Richt. 19:11 Als zij nu bij Jebus waren, zo was de dag zeer gedaald; en de jongen zeide tot zijn heer: Trek toch voort, en laat ons in deze stad der Jebusieten wijken en daarin vernachten. Richt. 19:12 Maar zijn heer zeide tot hem: Wij zullen herwaarts niet wijken tot een vreemde stad, die niet is van de kinderen Israëls; maar wij zullen voorttrekken tot Gíbea toe. Richt. 20:28 En Pínehas, de zoon van Eleázar, den zoon van Aäron, stond voor Zijn aangezicht in die dagen), zeggende: Zal ik nog meer uittrekken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin, mijn broeder, of zal ik ophouden? En de HEERE zeide: Trekt op, want morgen zal Ik hem in uw hand geven. Num. 25:7 Toen Pínehas, de zoon van Eleázar, den zoon van Aäron den priester, dat zag, zo stond hij op uit het midden der vergadering en nam een spies in zijn hand; Joz. 22:13 En de kinderen Israëls zonden aan de kinderen van Ruben en aan de kinderen van Gad en aan den halven stam van Manasse, in het land Gilead, Pínehas, den zoon van Eleázar, den priester, Joz. 22:32 En Pínehas, de zoon van den priester Eleázar, keerde weder, met de oversten, van de kinderen van Ruben en van de kinderen van Gad, uit het land Gilead naar het land Kanaän, tot de kinderen Israëls; en zij brachten hun antwoord weder. |
|
2 Die zeide tot zijn moeder: De duizend en honderd 2zilverlingen die u ontnomen zijn, om dewelke gij 3gevloekt hebt en ook 4voor mijn oren gesproken hebt, zie, dat 5geld is bij mij, ik heb dat genomen. Toen zeide zijn moeder: 6Gezegend zij mijn zoon den HEERE. |
| 2 Zie Gen. 20 op vers 16. |
| Gen. 20:16 (kt.) En tot Sara zeide hij: Zie, ik heb uw broeder duizend zilverlingen gegeven; zie, hij zij u een deksel der ogen, allen die met u zijn, ja, bij allen, en wees geleerd. |
| 3 Te weten den dief die ze u mocht hebben benomen. |
| 4 Zodat ik den vloek zelf gehoord heb. Hierdoor schijnt hij bewogen te zijn tot bekentenis en wedergeving. |
| 5 Of: zilver. |
| 6 Zover is het vandaar, wil zij zeggen, dat ik u, mijn zoon, dien vloek zou toedenken. Ten aanzien van u wederroep ik dien ganselijk. |
|
3 Alzo gaf hij zijn moeder de duizend en honderd zilverlingen weder. Doch zijn moeder zeide: Ik heb dat geld 7den HEERE ganselijk geheiligd van mijn hand, voor 8mijn zoon, om een gesneden beeld 9en een gegoten beeld te maken; zo zal ik het u nu wedergeven. |
| 7 Hebr. den Heere heiligende geheiligd. Dit was de dekmantel der afgoderij, dat zij dezelve den Heere wilden opdringen, alsof zij tot Zijn dienst geschiedde, tegen zo menige uitgedrukte bevelen des Heeren, als de boeken van Mozes en de tien geboden zelve betuigen. |
| 8 Dat is, zoonszoon. Zie vers 5. |
| vers 5 En de man Micha had een godshuis; en hij maakte een efod en terafim, en vulde de hand van een uit zijn zonen, dat hij hem tot een priester ware. |
| 9 Het schijnt dat zij twee beelden gemeend heeft, een gesneden en een gegoten, als te zien is Richt. 18:17, 18, hoewel aldaar in de vss. 20, 30, 31 alleenlijk van één gemeld wordt; ook wordt hier vers 4 gezegd in het enkelvoud: Dat beeld was in het huis van Micha, waarop de aandachtige lezer kan letten. |
| Richt. 18:17 Maar de vijf mannen die gegaan waren om het land te verspieden, gingen op, kwamen daarheen in, namen weg het gesneden beeld en den efod en de terafim en het gegoten beeld; de priester nu, die bleef staan aan de deur van de poort, met de zeshonderd mannen die met krijgswapenen aangegord waren. Richt. 18:18 Als die nu ten huize van Micha waren ingegaan en het gesneden beeld, den efod en de terafim en het gegoten beeld weggenomen hadden, zo zeide de priester tot hen: Wat doet gijlieden? Richt. 18:20 Toen werd het hart van den priester vrolijk, en hij nam den efod en de terafim en het gesneden beeld; en hij kwam in het midden des volks. Richt. 18:30 En de kinderen van Dan richtten voor zich dat gesneden beeld op; en Jónathan, de zoon van Gersom, den zoon van Manasse, hij en zijn zonen waren priesters voor den stam der Danieten, tot den dag toe dat het land gevankelijk is weggevoerd. Richt. 18:31 Alzo stelden zij onder zich het gesneden beeld van Micha, dat hij gemaakt had, al de dagen dat het huis Gods te Silo was. vers 4 Maar hij gaf dat geld aan zijn moeder weder. En zijn moeder nam tweehonderd zilverlingen en gaf ze den goudsmid; die maakte daarvan een gesneden beeld en een gegoten beeld; dat was in het huis van Micha. |
|
4 Maar hij gaf dat geld aan zijn moeder weder. En zijn moeder nam tweehonderd zilverlingen en gaf ze den goudsmid; die maakte daarvan een gesneden beeld en een gegoten 10beeld; dat was in het huis van Micha. |
| 10 Men kan verstaan, dat het van marmer of iets anders eerst gesneden of gehouwen, en daarna met zilveren platen overtogen was; want van zo kleine som kon geen enkel zilveren beeld gemaakt worden dat van zulke grootte was dat men het eerst in dit afgodshuis, daarna in de stad Dan voor een algemeen beeld gebruiken kon. |
|
5 En de man Micha had een godshuis; en hij 11maakte een 12efod en 13terafim, en 14vulde de hand van een uit zijn zonen, dat hij hem tot een 15priester ware. |
| 11 Van de resterende som van het geld. |
| 12 Zie Ex. 28 op vers 4. |
| Ex. 28:4 (kt.) Dit nu zijn de klederen die zij maken zullen: een borstlap en een efod en een mantel en een rok vol oogjes, een hoed en gordel; zij zullen dan voor uw broeder Aäron heilige klederen maken, en voor zijn zonen, om Mij het priesterambt te bedienen. |
| 13 Zie Gen. 31 op vers 19. |
| Gen. 31:19 (kt.) Laban nu was gegaan om zijn schapen te scheren; zo stal Rachel de terafim die haar vader had. |
| 14 Zie Lev. 7 op vers 37. Alzo onder, vers 12. |
| Lev. 7:37 (kt.) Dit is de wet des brandoffers, des spijsoffers en des zondoffers en des schuldoffers, en des vuloffers en des dankoffers; vers 12 En Micha vulde de hand van den Leviet, dat hij hem tot een priester werd; alzo was hij in het huis van Micha. |
| 15 Dit alles deed hij tegen Gods uitgedrukt bevel. Want God had maar één efod geboden te maken voor den hogepriester in Israël, om God door Urim en Thummim raad te vragen, Num. 27:21. Beelden tot den godsdienst waren scherpelijk verboden, en niemand mocht priester zijn dan die van Aärons linie was. Zie Num. 16:40; 18:2, 7, enz. |
| Num. 27:21 En hij zal voor het aangezicht van Eleázar, den priester, staan, die voor hem raad vragen zal naar de wijze van Urim, voor het aangezicht des HEEREN; naar zijn mond zullen zij uitgaan en naar zijn mond zullen zij ingaan, hij, en al de kinderen Israëls met hem, en de ganse vergadering. Num. 16:40 Ter gedachtenis voor de kinderen Israëls, opdat niemand vreemds, die niet uit het zaad van Aäron is, nadere om reukwerk aan te steken voor het aangezicht des HEEREN; opdat hij niet worde als Korach en zijn vergadering, gelijk als hem de HEERE door den dienst van Mozes gesproken had. Num. 18:2 En ook zult gij uw broederen, den stam van Levi, den stam uws vaders, met u doen naderen, dat zij u bijgevoegd worden en u dienen; maar gij en uw zonen met u zult zijn vóór de tent der getuigenis. Num. 18:7 Maar gij en uw zonen met u zult ulieder priesterambt waarnemen in alle zaken des altaars en in hetgeen dat van binnen den voorhang is; dat zult gijlieden bedienen. Uw priesterambt geef Ik u tot een dienst van een geschenk; en de vreemde die nadert, zal gedood worden. |
|
6 aIn diezelve dagen was er geen 16koning in Israël; een iegelijk deed wat recht was in zijn ogen. |
| a Richt. 18:1; 21:25. |
| Richt. 18:1 IN die dagen was er geen koning in Israël; en in dezelve dagen zocht de stam der Danieten voor zich een erfenis om te wonen; want haar was tot op dien dag onder de stammen Israëls niet genoegzaam ter erfenis toegevallen. Richt. 21:25 In die dagen was er geen koning in Israël; een iegelijk deed wat recht was in zijn ogen. |
| 16 Dat is, geen regent, richter, overste, of wettige hoge overheid, die het volk in tucht en orde hield; anders zou het schijnen alsof er tevoren koningen in Israël geweest waren, maar nu niet. Alzo wordt het woord koning ook in het gemeen voor regeerder genomen Gen. 36:31. Deut. 33:5. Dit wordt hier en in het volgende meermaals verhaald, als een reden van deze woeste ongebondenheid, dat elkeen deed niet wat recht en goed was in Gods ogen, maar in zijn eigen ogen, dat is, wat hemzelven goeddacht, en wat hij maar wilde. Hieruit wordt ook afgeleid, dat deze geschiedenissen behoren tot een tijd in welken geen richter of wettige hoge overheid in Israël was. |
| Gen. 36:31 En dit zijn de koningen die geregeerd hebben in het land Edom, eer een koning regeerde over de kinderen Israëls. Deut. 33:5 En hij was koning in Jeschurun, als de hoofden des volks zich vergaderden, tezamen met de stammen Israëls. |
|
7 Nu was er een 17jongeling van Bethlehem-Juda, 18van het geslacht van Juda; deze was een Leviet en verkeerde aldaar als vreemdeling. |
| 17 Van het Hebreeuwse woord zie Gen. 22 op vers 5. |
| Gen. 22:5 (kt.) En Abraham zeide tot zijn jongens: Blijft gij hier met den ezel, en ik en de jongen zullen heen gaan tot daar; als wij aangebeden zullen hebben, dan zullen wij tot u wederkeren. |
| 18 Deze woorden worden bij de meesten verstaan van Bethlehem-Juda, alzo dat zij van den Heiligen Geest hierbij gevoegd zijn om des te klaarder uit te drukken, dat dit Bethlehem (tot onderscheid van het andere, dat Zebulon toebehoorde, Joz. 19:15) zonder allen twijfel behoorde tot het geslacht en den stam van Juda; en dat, overmits dit de geboorteplaats van den Messias, onzen Heere Jezus Christus, zou zijn. Sommigen duiden ze op den Leviet, die wel uit den stam van Levi geweest, maar te Bethlehem-Juda geboren en opgevoed is, of van moederszijde uit den stam van Juda, of ook (als sommigen menen) in der waarheid uit den stam van Juda, maar desniettegenstaande, naar de verdorvenheid van die tijden, als tot een Leviet gemaakt en gebruikt; gelijk Jerobeam ook deed, 1 Kon. 12:31. 2 Kron. 11:14, 15. Maar dit schijnt niet wel te passen op vers 13. Want Micha had alzo wel met zijn zoon, zijnde uit Efraïm, tevreden kunnen zijn, als met dezen, indien hij uit Juda, en niet uit Levi, geweest was. |
| Joz. 19:15 En Kattath en Náhalal en Simron en Jídala en Bethlehem: twaalf steden en haar dorpen. 1 Kon. 12:31 Hij maakte ook een huis der hoogten, en maakte priesters van de geringsten des volks, die niet waren uit de zonen van Levi. 2 Kron. 11:14 Want de Levieten verlieten hun voorsteden en hun bezitting, en kwamen in Juda en Jeruzalem; want Jeróbeam en zijn zonen hadden hen verstoten van het priesterdom den HEERE te mogen bedienen. 2 Kron. 11:15 En hij had zich priesters gesteld voor de hoogten en voor de duivelen, en voor de kalveren die hij gemaakt had. vers 13 (kt.) Toen zeide Micha: Nu weet ik dat de HEERE mij weldoen zal, omdat ik dezen Leviet tot een priester heb. |
|
8 En deze man was uit die stad, uit Bethlehem-Juda getogen om te verkeren waar hij gelegenheid zou vinden. Als hij nu kwam aan het gebergte van Efraïm tot aan het huis van Micha, om zijn weg te 19gaan, |
| 19 Hebr. te doen. Anders: doende zijn reis. |
|
9 Zo zeide Micha tot hem: Vanwaar komt gij? En hij zeide tot hem: Ik ben een Leviet van Bethlehem-Juda, en ik wandel om te verkeren waar ik gelegenheid zal vinden. |
10 Toen zeide Micha tot hem: Blijf bij mij en zijt mij tot een 20vader en tot een priester; en ik zal u 21jaarlijks geven tien zilverlingen en 22orde van klederen en uw leeftocht. Alzo ging de Leviet 23met hem. |
| 20 Dezen titel, die aan de ware profeten en oprechte leraars der gemeente Gods, vanwege hun geestelijke, recht vaderlijke weldaden en diensten aan het volk Gods als kinderen gedaan, toekomt, geeft hij ten onrechte aan dezen afgodischen buikdienaar. Zie 2 Kon. 6:21; 8:9; 13:14. Jes. 22:21. 1 Kor. 4:14, 15. 1 Thess. 2:11. |
| 2 Kon. 6:21 En de koning van Israël zeide tot Elísa, als hij hen zag: Zal ik hen slaan? Zal ik hen slaan, mijn vader? 2 Kon. 8:9 Zo ging Házaël hem tegemoet en nam een geschenk in zijn hand, te weten alle goed van Damascus, een last van veertig kemels; en hij kwam en stond voor zijn aangezicht en zeide: Uw zoon Benhadad, de koning van Syrië, heeft mij tot u gezonden om te zeggen: Zal ik van deze krankheid genezen? 2 Kon. 13:14 Elísa nu was krank geweest van zijn krankheid van dewelke hij stierf; en Joas, de koning van Israël, was tot hem afgekomen, en had geweend over zijn aangezicht en gezegd: Mijn vader, mijn vader, wagen Israëls en zijn ruiteren. Jes. 22:21 En Ik zal hem met uw rok bekleden en Ik zal hem met uw gordel sterken, en uw heerschappij zal Ik in zijn hand geven; en hij zal den inwoners te Jeruzalem en het huis van Juda tot een vader zijn. 1 Kor. 4:14 Ik schrijf deze dingen niet om u te beschamen, maar als mijn lieve kinderen vermaan ik u. 1 Kor. 4:15 Want al hadt gij tienduizend leermeesters in Christus, zo hebt gij toch niet vele vaders; want in Christus Jezus heb ik u door het Evangelie geteeld. 1 Thess. 2:11 Gelijk gij weet hoe wij een iegelijk van u, als een vader zijn kinderen, vermaanden en vertroostten, |
| 21 Hebr. in dagen, dat is, in een jaar der dagen, dat is, een gans of vol jaar. Zie Richt. 11 op vers 40. |
| Richt. 11:40 (kt.) Dat de dochteren Israëls van jaar tot jaar heengingen om de dochter van Jefta, den Gileadiet, aan te spreken, vier dagen in het jaar. |
| 22 Dat is, ik zal u bestellen zoveel klederen als gij naar uw staat zult vandoen hebben. Anders: een pak of twee pak klederen; insgelijks de waarde van klederen. |
| 23 Te weten met Micha, naar zijn huis. |
|
11 En de Leviet bewilligde bij dien man te blijven; en de jongeling was hem 24als een van zijn zonen. |
| 24 Dat is, hij had hem zo lief als een van zijn zonen. |
|
12 En Micha 25vulde de hand van den Leviet, dat hij hem tot een priester werd; alzo was hij in het huis van Micha. |
| 25 Als vers 5. |
| vers 5 En de man Micha had een godshuis; en hij maakte een efod en terafim, en vulde de hand van een uit zijn zonen, dat hij hem tot een priester ware. |
|
13 Toen zeide Micha: Nu 26weet ik dat de HEERE mij weldoen zal, omdat ik dezen Leviet tot een priester heb. |
| 26 Niettegenstaande dat hij veelvoudiglijk (als boven verhaald) afgoderij bedreef, maakte hij zich evenwel wijs dat hij en zijn afgoderij Gode moesten behagen. Een spiegel der gruwelijke verdorvenheid van dien tijd. |