Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Simsons geboorte |
1 EN de kinderen Israëls voeren voort ate doen wat kwaad was in de ogen des HEEREN; zo gaf hen de HEERE in de hand der Filistijnen veertig jaar. a Richt. 2:11; 3:7; 4:1; 6:1; 10:6. |
a Richt. 2:11 Toen deden de kinderen Israëls wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en zij dienden de Baäls. Richt. 3:7 En de kinderen Israëls deden wat kwaad was in de ogen des HEEREN en vergaten den HEERE hun God, en zij dienden de Baäls en de bossen. Richt. 4:1 MAAR de kinderen Israëls voeren voort te doen wat kwaad was in de ogen des HEEREN, als Ehud gestorven was. Richt. 6:1 MAAR de kinderen Israëls deden wat kwaad was in de ogen des HEEREN; zo gaf hen de HEERE in de hand der Midianieten, zeven jaren. Richt. 10:6 Toen voeren de kinderen Israëls voort te doen wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en dienden de Baäls en Astharoth, en de goden van Syrië en de goden van Sidon en de goden van Moab en de goden der kinderen Ammons, mitsgaders de goden der Filistijnen; en zij verlieten den HEERE en dienden Hem niet. |
2 En er was een man van Zora, uit het geslacht van een Daniet, wiens naam was Manóach; en zijn huisvrouw was onvruchtbaar en baarde niet. |
3 En een Engel des HEEREN verscheen aan deze vrouw, en Hij zeide tot haar: Zie nu, gij zijt onvruchtbaar en hebt niet gebaard, maar gij zult zwanger worden en een zoon baren. |
4 Zo wacht u toch nu en drink geen bwijn, noch sterken drank, en eet niets onreins. b Num. 6:2, 3. |
b Num. 6:2 Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Wanneer een man of een vrouw zich afgescheiden zal hebben, belovende de gelofte eens nazireeërs, om zich den HEERE af te zonderen; Num. 6:3 Van wijn en sterken drank zal hij zich afzonderen; wijn-edik en edik van sterken drank zal hij niet drinken, noch enige vochtigheid van druiven zal hij drinken, noch verse of gedroogde druiven eten. |
5 Want zie, gij zult zwanger worden en een zoon baren, cop wiens hoofd geen scheermes zal komen; want dat knechtje zal een nazireeër Gods zijn, van moeders buik af; en hij zal beginnen Israël te verlossen uit der Filistijnen hand. c Num. 6:5. 1 Sam. 1:11. |
c Num. 6:5 Al de dagen der gelofte van zijn nazireeërschap zal het scheermes over zijn hoofd niet gaan; totdat die dagen vervuld zullen zijn, die hij zich den HEERE zal afgezonderd hebben, zal hij heilig zijn, latende de lokken van het haar zijns hoofds wassen. 1 Sam. 1:11 En zij beloofde een gelofte en zeide: HEERE der heirscharen, zo Gij eenmaal de ellende Uwer dienstmaagd aanziet en mijner gedenkt en Uw dienstmaagd niet vergeet, maar geeft aan Uw dienstmaagd een mannelijk zaad, zo zal ik dat den HEERE geven al de dagen zijns levens, en er zal geen scheermes op zijn hoofd komen. |
6 Toen kwam deze vrouw in, en sprak tot haar man, zeggende: Er kwam een Man Gods tot mij, Wiens aanzicht was als het aanzicht van een Engel Gods, zeer vreselijk; en ik vraagde Hem niet vanwaar Hij was, en Zijn Naam gaf Hij mij niet te kennen. |
7 Maar Hij zeide tot mij: Zie, gij zult zwanger worden en een zoon baren; zo drink nu geen wijn, noch sterken drank, en eet niets onreins, want dat knechtje zal een nazireeër Gods zijn, van moeders buik af tot op den dag zijns doods. |
8 Toen aanbad Manóach den HEERE vuriglijk en zeide: Och Heere, dat toch de Man Gods, Dien Gij gezonden hebt, weder tot ons kome, en ons lere wat wij dat knechtje doen zullen, dat geboren zal worden. |
9 En God verhoorde de stem van Manóach; en de Engel Gods kwam wederom tot de vrouw; zij nu zat in het veld, doch haar man Manóach was niet bij haar. |
10 Zo haastte de vrouw en liep, en gaf het haar man te kennen; en zij zeide tot hem: Zie, die Man is mij verschenen, Dewelke op dien dag tot mij kwam. |
11 Toen stond Manóach op en ging zijn huisvrouw na; en hij kwam tot dien Man en zeide tot Hem: Zijt Gij die Man Dewelke tot deze vrouw gesproken hebt? En Hij zeide: Ik ben het. |
12 Toen zeide Manóach: Nu, dat Uw woorden komen; maar wat zal des knechtjes wijze en zijn werk zijn? |
13 En de Engel des HEEREN zeide tot Manóach: Van alles wat Ik tot de vrouw gezegd heb, zal zij zich wachten. |
14 Zij zal niet eten van iets dat van den wijnstok des wijns voortkomt; en wijn noch sterken drank zal zij drinken, noch iets onreins eten; al wat Ik haar geboden heb, zal zij onderhouden. |
15 Toen zeide Manóach tot den Engel des HEEREN: Laat ons U toch ophouden en een geitenbokje voor Uw aangezicht bereiden. |
16 Maar de Engel des HEEREN zeide tot Manóach: Indien gij Mij zult ophouden, Ik zal van uw brood niet eten; en indien gij een brandoffer zult doen, dat zult gij den HEERE offeren. Want Manóach wist niet dat het een Engel des HEEREN was. |
17 En Manóach zeide tot den Engel des HEEREN: Wat is Uw Naam, opdat wij U vereren, wanneer Uw woord zal komen? |
18 En de Engel des HEEREN zeide tot hem: Waarom vraagt gij dus naar Mijn Naam? Die is toch wonderlijk. |
19 Toen nam Manóach een geitenbokje en het spijsoffer, en offerde het op den rotssteen den HEERE. En Hij handelde wonderlijk in Zijn doen; en Manóach en zijn huisvrouw zagen toe. |
20 En het geschiedde als de vlam van het altaar opvoer naar den hemel, zo voer de Engel des HEEREN op in de vlam des altaars. Als Manóach en zijn huisvrouw dat zagen, zo vielen zij op hun aangezichten ter aarde. |
21 En de Engel des HEEREN verscheen niet meer aan Manóach en aan zijn huisvrouw. Toen bekende Manóach dat het een Engel des HEEREN was. |
22 En Manóach zeide tot zijn huisvrouw: Wij zullen zekerlijk dsterven, omdat wij God gezien hebben. d Ex. 33:20. Deut. 5:26. Richt. 6:22, 23. |
d Ex. 33:20 Hij zeide verder: Gij zoudt Mijn aangezicht niet kunnen zien; want Mij zal geen mens zien en leven. Deut. 5:26 Want wie is er van alle vlees, die de stem des levenden Gods, sprekende uit het midden des vuurs, gehoord heeft gelijk wij, en levend is gebleven? Richt. 6:22 Toen zag Gídeon dat het een Engel des HEEREN was; en Gídeon zeide: Ach Heere HEERE, daarom omdat ik een Engel des HEEREN gezien heb van aangezicht tot aangezicht. Richt. 6:23 Doch de HEERE zeide tot hem: Vrede zij u, vrees niet, gij zult niet sterven. |
23 Maar zijn huisvrouw zeide tot hem: Zo de HEERE lust had ons te doden, Hij had het brandoffer en spijsoffer van onze hand niet genomen, noch ons dit alles getoond, noch ons om dezen tijd laten horen zulks als dit is. |
24 Daarna baarde deze vrouw een zoon en zij noemde zijn naam eSimson; en dat knechtje werd groot, en de HEERE zegende het. e Hebr. 11:32. |
e Hebr. 11:32 En wat zal ik nog meer zeggen? Want de tijd zal mij ontbreken, zou ik verhalen van Gideon, en Barak, en Simson, en Jefta, en David, en Samuël, en de profeten; |
25 En de Geest des HEEREN begon hem bijwijlen te drijven in het leger van Dan, tussen Zora en tussen Estháol. |