Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
God geeft Israël, om hunner zonden wil, over in de hand der Filistijnen, een langen tijd, vs. 1. De Engel des Heeren verschijnt aan de onvruchtbare huisvrouw van Manoach, haar aanzeggende dat zij een zoon zal baren, en hoe zij zichzelve zal houden, en hoe men met het kind zal handelen, 2. Manoach dit van zijn vrouw verstaan hebbende, bidt en verkrijgt dat de Engel wederkomt, en hen beiden van het kind onderricht, 6. Manoach wil den Engel spijze bereiden, en vraagt naar Zijn Naam, 15. Maar de Engel vaart in de vlam van het brandoffer (dat Hij in plaats van spijze begeerd had) ten hemel, 20. Waardoor Manoach zeer verschrikt zijnde, van zijn vrouw gesterkt wordt, 22. Die hem Simson baart, 24. In welken Gods Geest begint te werken, 25. |
Simsons geboorte |
1 EN de kinderen Israëls voeren voort ate doen wat kwaad was in de ogen des HEEREN; zo gaf hen de HEERE in de hand der Filistijnen veertig jaar. |
| a Richt. 2:11; 3:7; 4:1; 6:1; 10:6. |
| Richt. 2:11 Toen deden de kinderen Israëls wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en zij dienden de Baäls. Richt. 3:7 En de kinderen Israëls deden wat kwaad was in de ogen des HEEREN en vergaten den HEERE hun God, en zij dienden de Baäls en de bossen. Richt. 4:1 MAAR de kinderen Israëls voeren voort te doen wat kwaad was in de ogen des HEEREN, als Ehud gestorven was. Richt. 6:1 MAAR de kinderen Israëls deden wat kwaad was in de ogen des HEEREN; zo gaf hen de HEERE in de hand der Midianieten, zeven jaren. Richt. 10:6 Toen voeren de kinderen Israëls voort te doen wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en dienden de Baäls en Astharoth, en de goden van Syrië en de goden van Sidon en de goden van Moab en de goden der kinderen Ammons, mitsgaders de goden der Filistijnen; en zij verlieten den HEERE en dienden Hem niet. |
|
2 En er was een man van 1Zora, uit het geslacht van een 2Daniet, wiens naam was Manóach; en zijn huisvrouw was onvruchtbaar en baarde niet. |
| 1 Gelegen aan de westzijde van het gebergte dat Juda en Dan van elkander scheidt; aan de oostzijde woonde de stam van Juda. Zie Joz. 15:33; 19:40, 41. |
| Joz. 15:33 In de laagte zijn: Estháol en Zora en Asna, Joz. 19:40 Het zevende lot ging uit voor den stam der kinderen van Dan naar hun huisgezinnen. Joz. 19:41 En de landpale van hun erfdeel was: Zora en Estháol en Ir-Sémes, |
| 2 Dat is, van den stam van Dan. |
|
3 En een 3Engel des HEEREN verscheen aan deze vrouw, en Hij zeide tot haar: Zie nu, gij zijt onvruchtbaar en hebt niet gebaard, maar gij zult zwanger worden en een zoon baren. |
| 3 Versta hier den Zone Gods Zelven, als Richt. 6:11. Zie onder, de aant. op vers 16. |
| Richt. 6:11 Toen kwam een Engel des HEEREN en zette Zich onder den eik die te Ofra is, welke Joas, den Abiëzriet, toekwam; en zijn zoon Gídeon dorste tarwe bij de pers, om die te vluchten voor het aangezicht der Midianieten. vers 16 (kt.) Maar de Engel des HEEREN zeide tot Manóach: Indien gij Mij zult ophouden, Ik zal van uw brood niet eten; en indien gij een brandoffer zult doen, dat zult gij den HEERE offeren. Want Manóach wist niet dat het een Engel des HEEREN was. |
|
4 Zo wacht u toch nu en 4drink geen bwijn, noch sterken drank, en eet niets 5onreins. |
| 4 Zie Num. 6:3, 4. |
| Num. 6:3 Van wijn en sterken drank zal hij zich afzonderen; wijn-edik en edik van sterken drank zal hij niet drinken, noch enige vochtigheid van druiven zal hij drinken, noch verse of gedroogde druiven eten. Num. 6:4 Al de dagen van zijn nazireeërschap zal hij niet eten van iets dat van den wijnstok des wijns gemaakt is, van de kernen af tot de basten toe. |
| b Num. 6:2, 3. |
| Num. 6:2 Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Wanneer een man of een vrouw zich afgescheiden zal hebben, belovende de gelofte eens nazireeërs, om zich den HEERE af te zonderen; Num. 6:3 Van wijn en sterken drank zal hij zich afzonderen; wijn-edik en edik van sterken drank zal hij niet drinken, noch enige vochtigheid van druiven zal hij drinken, noch verse of gedroogde druiven eten. |
| 5 Zie Leviticus 11. |
| Leviticus 11 EN de HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron, zeggende tot hen: |
|
5 Want zie, gij zult zwanger worden en een zoon baren, cop wiens hoofd geen 6scheermes zal komen; want dat knechtje zal een 7nazireeër Gods zijn, van 8moeders buik af; en hij zal 9beginnen Israël te verlossen uit der Filistijnen hand. |
| c Num. 6:5. 1 Sam. 1:11. |
| Num. 6:5 Al de dagen der gelofte van zijn nazireeërschap zal het scheermes over zijn hoofd niet gaan; totdat die dagen vervuld zullen zijn, die hij zich den HEERE zal afgezonderd hebben, zal hij heilig zijn, latende de lokken van het haar zijns hoofds wassen. 1 Sam. 1:11 En zij beloofde een gelofte en zeide: HEERE der heirscharen, zo Gij eenmaal de ellende Uwer dienstmaagd aanziet en mijner gedenkt en Uw dienstmaagd niet vergeet, maar geeft aan Uw dienstmaagd een mannelijk zaad, zo zal ik dat den HEERE geven al de dagen zijns levens, en er zal geen scheermes op zijn hoofd komen. |
| 6 Zie Num. 6:5. |
| Num. 6:5 Al de dagen der gelofte van zijn nazireeërschap zal het scheermes over zijn hoofd niet gaan; totdat die dagen vervuld zullen zijn, die hij zich den HEERE zal afgezonderd hebben, zal hij heilig zijn, latende de lokken van het haar zijns hoofds wassen. |
| 7 Dat is, afgezonderde. Zie hiervan Num. 6 op vers 2. |
| Num. 6:2 (kt.) Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Wanneer een man of een vrouw zich afgescheiden zal hebben, belovende de gelofte eens nazireeërs, om zich den HEERE af te zonderen; |
| 8 Het woord moeder wordt hier en in vers 7 ingevoegd uit Richt. 16:17. |
| vers 7 Maar Hij zeide tot mij: Zie, gij zult zwanger worden en een zoon baren; zo drink nu geen wijn, noch sterken drank, en eet niets onreins, want dat knechtje zal een nazireeër Gods zijn, van moeders buik af tot op den dag zijns doods. Richt. 16:17 Zo verklaarde hij haar zijn ganse hart en zeide tot haar: Er is nooit een scheermes op mijn hoofd gekomen, want ik ben een nazireeër Gods van mijner moeders buik af; indien ik geschoren werd, zo zou mijn kracht van mij wijken en ik zou zwak worden en wezen als al de mensen. |
| 9 Maar niet ganselijk verlossen, hetwelk naderhand geschied is, ten tijde van Samuël en David. Zie 1 Sam. 7:13, 14. 2 Sam. 8:1; 21:15, enz.; 23:12. |
| 1 Sam. 7:13 Alzo werden de Filistijnen vernederd en kwamen niet meer in de landpalen Israëls; want de hand des HEEREN was tegen de Filistijnen al de dagen van Samuël. 1 Sam. 7:14 En de steden welke de Filistijnen van Israël genomen hadden, kwamen weder aan Israël, van Ekron tot Gath toe; ook rukte Israël derzelver landpale uit de hand der Filistijnen. En er was vrede tussen Israël en tussen de Amorieten. 2 Sam. 8:1 EN het geschiedde daarna, dat David de Filistijnen sloeg en bracht hen ten onder; en David nam Meteg-Amma uit der Filistijnen hand. 2 Sam. 21:15 Voorts hadden de Filistijnen nog een krijg tegen Israël. En David toog af en zijn knechten met hem, en streden tegen de Filistijnen, dat David moede werd. 2 Sam. 23:12 Zo stelde hij zich in het midden van dat stuk en verloste dat en sloeg de Filistijnen; en de HEERE wrocht een groot heil. |
|
6 Toen kwam deze vrouw in, en sprak tot haar man, zeggende: Er kwam een 10Man Gods tot mij, Wiens aanzicht was als het aanzicht van een Engel Gods, zeer 11vreselijk; en ik vraagde Hem niet vanwaar Hij was, en Zijn Naam gaf Hij mij niet te kennen. |
| 10 Alzo worden de profeten en leraars van Gods volk genoemd, omdat zij van God tot een heiligen en Goddelijken dienst beroepen zijn, aan dewelke Hij, als zijnde Zijn boden, Zijn heiligen wil zeer gemeenzaamlijk openbaart, om dien aan het volk aan te dienen, en omdat zij instrumenten van Zijn Heiligen Geest zijn. Zie Joz. 14:6. 1 Sam. 2:27. 1 Kon. 13:1; 17:18, 24. 2 Koningen 4; 5; 6; 7; 8. Ezra 3:2. Neh. 12:24, 36. Ook 1 Tim. 6:11. 2 Tim. 3:17. 2 Petr. 1:21. |
| Joz. 14:6 Toen naderden de kinderen van Juda tot Jozua te Gilgal, en Kaleb, de zoon van Jefunne, de Keniziet, zeide tot hem: Gij weet het woord dat de HEERE tot Mozes, den man Gods, gesproken heeft te Kades-Barnéa ter oorzake van mij en ter oorzake van u. 1 Sam. 2:27 En er kwam een man Gods tot Eli, en zeide tot hem: Zo zegt de HEERE: Heb Ik Mij niet klaarlijk geopenbaard aan het huis uws vaders, toen zij in Egypte waren, in het huis van Farao? 1 Kon. 13:1 EN zie, een man Gods kwam uit Juda, door het woord des HEEREN, te Bethel; en Jeróbeam stond bij het altaar om te roken. 1 Kon. 17:18 En zij zeide tot Elía: Wat heb ik met u te doen, gij man Gods? Zijt gij bij mij ingekomen om mijn ongerechtigheid in gedachtenis te brengen en om mijn zoon te doden? 1 Kon. 17:24 Toen zeide die vrouw tot Elía: Nu weet ik dit, dat gij een man Gods zijt, en dat het woord des HEEREN in uw mond waarheid is. 2 Koningen 4 EEN vrouw nu uit de vrouwen van de zonen der profeten riep tot Elísa, zeggende: Uw knecht, mijn man, is gestorven, en gij weet dat uw knecht den HEERE was vrezende; nu is de schuldheer gekomen om mijn beide kinderen voor zich tot knechten te nemen. 2 Koningen 5 NAÄMAN nu, de krijgsoverste des konings van Syrië, was een groot man voor het aangezicht zijns heren en van hoog aanzien, want door hem had de HEERE den Syriërs verlossing gegeven; zo was deze man een strijdbaar held, doch melaats. 2 Koningen 6 EN de kinderen der profeten zeiden tot Elísa: Zie nu, de plaats waar wij wonen voor uw aangezicht, is voor ons te eng. 2 Koningen 7 TOEN zeide Elísa: Hoort het woord des HEEREN; zo zegt de HEERE: Morgen omtrent dezen tijd zal een maat meelbloem verkocht worden voor een sikkel, en twee maten gerst voor een sikkel, in de poort van Samaría. 2 Koningen 8 ELÍSA nu had gesproken tot die vrouw welker zoon hij levend gemaakt had, zeggende: Maak u op en ga heen, gij en uw huisgezin, en verkeer als vreemdeling waar gij verkeren kunt; want de HEERE heeft een honger geroepen, die ook in het land zeven jaren komen zal. Ezra 3:2 En Jésua, de zoon van Józadak, maakte zich op en zijn broederen, de priesters, en Zerubbábel, de zoon van Sealthiël, en zijn broederen, en zij bouwden het altaar des Gods van Israël, om daarop brandoffers te offeren, gelijk geschreven is in de wet van Mozes, den man Gods. Neh. 12:24 De hoofden dan der Levieten waren Hasábja, Serébja en Jésua, de zoon van Kadmiël, en hun broederen tegen hen over, om te prijzen en te danken, naar het gebod van David, den man Gods; wacht tegen wacht. Neh. 12:36 En zijn broeders, Semája en Azáreël, Mílalai, Gílalai, Maäi, Netháneël en Juda, Hanáni, met muziekinstrumenten van David, den man Gods; en Ezra, de schriftgeleerde, ging voor hun aangezicht heen. 1 Tim. 6:11 Maar gij, o mens Gods, vlied deze dingen, en jaag na gerechtigheid, godzaligheid, geloof, liefde, lijdzaamheid, zachtmoedigheid. 2 Tim. 3:17 Opdat de mens Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust. 2 Petr. 1:21 Want de profetie is voortijds niet voortgebracht door den wil eens mensen, maar de heilige mensen Gods, van den Heiligen Geest gedreven zijnde, hebben ze
gesproken. |
| 11 Dat is, aanzienlijk, eerwaardig, of ook verschrikkelijk. |
|
7 Maar Hij zeide tot mij: Zie, gij zult zwanger worden en een zoon baren; zo drink nu geen wijn, noch sterken drank, en eet niets onreins, want dat knechtje zal een nazireeër Gods zijn, van moeders buik af tot op den dag zijns doods. |
8 Toen 12aanbad Manóach den HEERE vuriglijk en zeide: Och Heere, dat toch de Man Gods, Dien Gij gezonden hebt, weder tot ons kome, en ons lere wat wij dat knechtje doen zullen, dat geboren zal worden. |
| 12 Zie Gen. 25 op vers 21. |
| Gen. 25:21 (kt.) En Izak bad den HEERE zeer, in de tegenwoordigheid van zijn huisvrouw, want zij was onvruchtbaar; en de HEERE liet Zich van hem verbidden, zodat Rebekka, zijn huisvrouw, zwanger werd. |
|
9 En God verhoorde de stem van Manóach; en de Engel Gods kwam wederom tot de vrouw; zij nu zat in het veld, doch haar man Manóach was niet bij haar. |
10 Zo haastte de vrouw en liep, en gaf het haar man te kennen; en zij zeide tot hem: Zie, die Man is mij verschenen, Dewelke op dien dag tot mij kwam. |
11 Toen stond Manóach op en ging zijn huisvrouw na; en hij kwam tot dien Man en zeide tot Hem: Zijt Gij die Man Dewelke tot deze vrouw gesproken hebt? En Hij zeide: Ik ben het. |
12 Toen zeide Manóach: Nu, 13dat Uw woorden komen; maar wat zal des knechtjes 14wijze en zijn werk zijn? |
| 13 Of: elkeen van Uw woorden, dat is, al Uw woorden moeten nakomen, of vervuld worden. |
| 14 Dat is, hoe zullen wij met hem handelen, wat zullen wij in zijn opvoeding waarnemen? |
|
13 En de Engel des HEEREN zeide tot Manóach: Van alles wat Ik tot de vrouw gezegd heb, 15zal zij zich wachten. |
| 15 De Engel antwoordt wel van den plicht der vrouw, maar dit alles zag voornamelijk op den staat en het ambt van den zoon, waartoe deze bevelen aan de moeder waren dienende. |
|
14 Zij zal niet eten van iets dat van den wijnstok des wijns 16voortkomt; en wijn noch sterken drank zal zij drinken, noch iets onreins eten; al wat Ik haar geboden heb, zal zij onderhouden. |
| 16 Dat eetbaar is, als druiven, rozijnen, enz. Zie Num. 6:3, 4. |
| Num. 6:3 Van wijn en sterken drank zal hij zich afzonderen; wijn-edik en edik van sterken drank zal hij niet drinken, noch enige vochtigheid van druiven zal hij drinken, noch verse of gedroogde druiven eten. Num. 6:4 Al de dagen van zijn nazireeërschap zal hij niet eten van iets dat van den wijnstok des wijns gemaakt is, van de kernen af tot de basten toe. |
|
15 Toen zeide Manóach tot den Engel des HEEREN: Laat ons U toch ophouden en een geitenbokje 17voor Uw aangezicht bereiden. |
| 17 Dat is, om U voor te zetten. Vgl. Richt. 6:18, 19. |
| Richt. 6:18 Wijk toch niet vanhier, totdat ik tot U kome en mijn geschenk uitbrenge en U voorzette. En Hij zeide: Ik zal blijven, totdat gij wederkomt. Richt. 6:19 En Gídeon ging in en bereidde een geitenbokje en ongezuurde koeken van een efa meel; het vlees legde hij in een korf en het sop deed hij in een pot; en hij bracht het tot Hem uit, tot onder den eik, en zette het nader. |
|
16 Maar de Engel des HEEREN zeide tot Manóach: Indien gij Mij zult ophouden, Ik zal 18van uw brood niet eten; en indien gij een brandoffer zult doen, dat zult gij den HEERE offeren. 19Want Manóach wist niet dat het een Engel des HEEREN was. |
| 18 Dat is, van uw spijze. Alsof Hij zeide: Dat bokje zou zijn óf tot spijze voor Mij, óf tot een brandoffer. Nu heb Ik geen spijze vandoen, als zijnde geen mens, maar een Engel, ja, Gods Zoon. Indien gij dan een brandoffer Mij offert, dat zult gij Gode Zelven opofferen. Gevende daarmede te kennen, dat Hij waarachtig God was. Vgl. de drie volgende verzen en vss. 22, 23. |
| vers 22 En Manóach zeide tot zijn huisvrouw: Wij zullen zekerlijk sterven, omdat wij God gezien hebben. vers 23 Maar zijn huisvrouw zeide tot hem: Zo de HEERE lust had ons te doden, Hij had het brandoffer en spijsoffer van onze hand niet genomen, noch ons dit alles getoond, noch ons om dezen tijd laten horen zulks als dit is. |
| 19 Dit is de reden waarom Manoach Hem spijze had willen bereiden en voorzetten. |
|
17 En Manóach zeide tot den Engel des HEEREN: Wat is Uw Naam, opdat wij U 20vereren, wanneer Uw woord zal komen? |
| 20 Met enig geschenk, tot teken van dankbaarheid. Vgl. 1 Sam. 9:7, 8. 1 Kon. 14 op vers 3. |
| 1 Sam. 9:7 Toen zeide Saul tot zijn jongen: Maar zie, zo wij gaan, wat zullen wij toch dien man brengen? Want het brood is weg uit onze vaten, en wij hebben geen gave om den man Gods te brengen. Wat hebben wij? 1 Sam. 9:8 En de jongen antwoordde Saul verder en zeide: Zie, er vindt zich in mijn hand het vierendeel eens zilveren sikkels; dien zal ik den man Gods geven, opdat hij ons onzen weg wijze. 1 Kon. 14:3 (kt.) En neem in uw hand tien broden en koeken en een kruik honing, en ga tot hem; hij zal u te kennen geven wat dezen jongen geschieden zal. |
|
18 En de Engel des HEEREN zeide tot hem: Waarom vraagt gij dus naar Mijn Naam? Die is toch 21wonderlijk. |
| 21 Hebr. peli, dat is, wonderlijk, of verborgen. Vgl. Jes. 9:5. Anders: En Hij was wonderlijk, te weten in Zijn doen, als in het volgende vers gezegd wordt. |
| Jes. 9:5 Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijn schouder; en men noemt Zijn Naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst; |
|
19 Toen nam Manóach een geitenbokje en het spijsoffer, en 22offerde het op den rotssteen 23den HEERE. En 24Hij handelde wonderlijk in Zijn doen; en Manóach en zijn huisvrouw zagen toe. |
| 22 Vgl. Richt. 6 op vers 26. |
| Richt. 6:26 (kt.) En bouw den HEERE uw God een altaar op de hoogte dezer sterkte, in een bekwame plaats; en neem den tweeden var en offer een brandoffer met het hout der haag die gij zult hebben afgehouwen. |
| 23 Naar de woorden van den Engel, vers 16. |
| vers 16 Maar de Engel des HEEREN zeide tot Manóach: Indien gij Mij zult ophouden, Ik zal van uw brood niet eten; en indien gij een brandoffer zult doen, dat zult gij den HEERE offeren. Want Manóach wist niet dat het een Engel des HEEREN was. |
| 24 Te weten deze Engel. |
|
20 En het geschiedde als de vlam van het altaar opvoer naar den hemel, zo voer de Engel des HEEREN op in de vlam des altaars. Als Manóach en zijn huisvrouw dat zagen, zo vielen zij op hun aangezichten ter aarde. |
21 En de Engel des HEEREN 25verscheen niet meer aan Manóach en aan zijn huisvrouw. Toen bekende Manóach dat het een Engel des HEEREN was. |
| 25 Hebr. deed niet meer toe, of voer niet meer voort te verschijnen. |
|
22 En Manóach zeide tot zijn huisvrouw: Wij zullen 26zekerlijk dsterven, omdat wij God gezien hebben. |
| 26 Hebr. stervende sterven. Vgl. Richt. 6:22 en de aant. aldaar. |
| Richt. 6:22 Toen zag Gídeon dat het een Engel des HEEREN was; en Gídeon zeide: Ach Heere HEERE, daarom omdat ik een Engel des HEEREN gezien heb van aangezicht tot aangezicht. |
| d Ex. 33:20. Deut. 5:26. Richt. 6:22, 23. |
| Ex. 33:20 Hij zeide verder: Gij zoudt Mijn aangezicht niet kunnen zien; want Mij zal geen mens zien en leven. Deut. 5:26 Want wie is er van alle vlees, die de stem des levenden Gods, sprekende uit het midden des vuurs, gehoord heeft gelijk wij, en levend is gebleven? Richt. 6:22 Toen zag Gídeon dat het een Engel des HEEREN was; en Gídeon zeide: Ach Heere HEERE, daarom omdat ik een Engel des HEEREN gezien heb van aangezicht tot aangezicht. Richt. 6:23 Doch de HEERE zeide tot hem: Vrede zij u, vrees niet, gij zult niet sterven. |
|
23 Maar zijn huisvrouw zeide tot hem: Zo de HEERE lust had ons te doden, Hij had het brandoffer en spijsoffer van onze hand niet genomen, noch ons dit alles getoond, noch ons om dezen tijd laten horen zulks als 27dit is. |
| 27 Zijnde geen teken van toorn, maar van bijzondere genade en gunst. |
|
24 Daarna baarde deze vrouw een zoon en zij noemde zijn naam e28Simson; en dat knechtje werd groot, en de HEERE zegende het. |
| e Hebr. 11:32. |
| Hebr. 11:32 En wat zal ik nog meer zeggen? Want de tijd zal mij ontbreken, zou ik verhalen van Gideon, en Barak, en Simson, en Jefta, en David, en Samuël, en de profeten; |
| 28 Hebr. Schimschon. |
|
25 En de Geest des HEEREN begon hem bijwijlen te 29drijven in het 30leger van Dan, tussen 31Zora en tussen Estháol. |
| 29 Dat is hier, heimelijk op een extraordinaire of bijzondere wijze te porren en te bewegen om in zijn beroeping te ijveren en gelegenheid te zoeken tot verlossing Israëls van de hand der Filistijnen. Het Hebreeuwse woord heeft verscheidene betekenissen, als van gang, voetstap, eenmaal of meermaals, beurt, reize; en wordt ook genomen voor een aambeeld, waarop men den enen slag voor, den anderen na, of bij beurten en wijlen slaat. Waarvan voorts komt de betekenis van slaan, drijven, aandrijven, alsof een smid op een aambeeld sloeg. Vgl. de manier van spreken, gebruikt Matth. 4:1. Luk. 4:1. Rom. 8:14. 2 Petr. 1:21. |
| Matth. 4:1 TOEN werd Jezus van den Geest weggeleid in de woestijn, om verzocht te worden van den duivel. Luk. 4:1 EN Jezus, vol des Heiligen Geestes, keerde weder van de Jordaan, en werd door den Geest geleid in de woestijn, Rom. 8:14 Want zovelen als er door den Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods. 2 Petr. 1:21 Want de profetie is voortijds niet voortgebracht door den wil eens mensen, maar de heilige mensen Gods, van den Heiligen Geest gedreven zijnde, hebben ze
gesproken. |
| 30 Hebr. Machane-Dan; waarom deze plaats alzo genoemd is, zie Richt. 18:11, 12. Het kan zijn dat Simson hier iets met de Filistijnen heeft te doen gehad. |
| Richt. 18:11 Toen reisden vandaar uit het geslacht der Danieten, van Zora en van Estháol, zeshonderd man, aangegord met krijgswapenen. Richt. 18:12 En zij togen op en legerden zich bij Kirjath-Jeárim, in Juda; daarom noemden zij deze plaats Machané-Dan, tot op dezen dag; zie, het is achter Kirjath-Jeárim. |
| 31 Zie op vers 2. Esthaol lag verderaf in het westen, naar de zee toe, bij de beek Sorek. Zie Richt. 16:4, 31. |
| vers 2 (kt.) En er was een man van Zora, uit het geslacht van een Daniet, wiens naam was Manóach; en zijn huisvrouw was onvruchtbaar en baarde niet. Richt. 16:4 En het geschiedde daarna, dat hij een vrouw lief kreeg aan de beek Sorek, welker naam was Delíla. Richt. 16:31 Toen kwamen zijn broeders af en het ganse huis zijns vaders, en namen hem op en brachten hem opwaarts, en begroeven hem tussen Zora en tussen Estháol, in het graf van zijn vader Manóach; hij nu had Israël gericht twintig jaar. |