Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Die van Efraïm mutineren tegen Jefta zonder reden, vs. 1, enz. En worden tot twee en veertig duizend geslagen, 4. Jefta sterft, 7. Na hem zijn richters Ebzan, 8. Elon, 11. Abdon, 13. |
Oproer van Efraïm tegen Jefta |
1 TOEN werden de mannen van Efraïm bijeengeroepen en trokken 1over naar het noorden; en zij zeiden tot Jefta: a2Waarom zijt gij doorgetogen om te strijden tegen de kinderen Ammons en hebt ons 3niet geroepen om met u te gaan? Wij zullen 4uw huis met u met vuur verbranden. | | 1 Versta over de Jordaan in het land Gilead, waar Jefta was, noordwaarts. |
a Richt. 8:1. Richt. 8:1 TOEN zeiden de mannen van Efraïm tot hem: Wat stuk is dit, dat gij ons gedaan hebt, dat gij ons niet riept, toen gij heentoogt om te strijden tegen de Midianieten? En zij twistten sterkelijk met hem. |
2 Gelijk zij tevoren gesproken hadden tot Gideon, Richt. 8:1. Doch zij lieten zich nog te dien tijde gezeggen, maar hier stichten zij, uit enkel trots en hoogmoed, een inlandsen krijg, en betonen grote ondankbaarheid tegen Jefta tot hun eigen nadeel. Richt. 8:1 TOEN zeiden de mannen van Efraïm tot hem: Wat stuk is dit, dat gij ons gedaan hebt, dat gij ons niet riept, toen gij heentoogt om te strijden tegen de Midianieten? En zij twistten sterkelijk met hem. |
3 Het tegendeel verklaart Jefta in het volgende vers. |
4 Anders: uw huis over of boven u met vuur verbranden. |
2 En Jefta zeide tot hen: 5Ik en mijn volk waren zeer twistende met de kinderen Ammons; en ik heb ulieden geroepen, maar gij hebt mij uit hun hand niet verlost. | | 5 Hebr. Ik was een man van den twist, en mijn volk, en de kinderen Ammons zeer. Jefta wil zeggen dat, alhoewel de Ammonieten niet op het land van Efraïm, maar op dat van de Israëlieten die in Gilead woonden, aanspraak maakten, hij nochtans Efraïm, als broederen en bondgenoten, te hulp geroepen heeft, maar tevergeefs. Jefta zoekt hen eerst met redenen tot afstand van wapenen te bewegen, gelijk hij tevoren aan de Ammonieten gedaan had. Aangaande de Hebreeuwse manier van spreken, vgl. 2 Sam. 8 op vers 10. 2 Sam. 8:10 (kt.) Zo zond Thoï zijn zoon Joram tot den koning David om hem te vragen naar zijn
welstand en om hem te zegenen, vanwege dat hij tegen Hadad-ézer gekrijgd en hem geslagen had (want Hadad-ézer voerde steeds krijg tegen Thoï); en in zijn hand waren zilveren vaten en gouden vaten en koperen vaten; |
3 Als ik nu zag dat 6gij niet verlostet, zo stelde ik mijn ziel in mijn 7hand en toog door tot de kinderen Ammons, en de 8HEERE gaf hen in mijn hand; 9waarom zijt gij dan te dezen dage tot mij opgekomen om tegen mij te strijden? | | 6 Efraïm. |
7 Hebr. palm; dat is, ik stelde mijn leven in groot gevaar; alzo 1 Sam. 19 op vers 5. 1 Sam. 28:21. Job 13:14. Ps. 119:109. De manier van spreken schijnt genomen te zijn van degenen die een kostelijk en nochtans zeer breekbaar ding, als glas of wat dergelijks, in de hand dragen, met gevaar van te laten vallen en gebroken te worden. Vgl. Richt. 9:17. 1 Sam. 19:5 (kt.) Want hij heeft zijn ziel in zijn hand gezet en hij heeft den Filistijn geslagen, en de HEERE heeft een groot heil aan het ganse Israël gedaan; gij hebt het gezien en gij zijt verblijd geweest; waarom zoudt gij dan tegen onschuldig bloed zondigen, David zonder oorzaak dodende? 1 Sam. 28:21 De vrouw nu kwam tot Saul en zag dat hij zeer verbaasd was; en zij zeide tot hem: Zie, uw dienstmaagd heeft naar uw stem gehoord, en ik heb mijn ziel in mijn hand gesteld en ik heb uw woorden gehoord, die gij tot mij gesproken hebt. Job 13:14 Waarom zou ik mijn vlees in mijn tanden nemen, en mijn ziel in mijn hand stellen? Ps. 119:109 Mijn ziel is geduriglijk in mijn hand; nochtans vergeet ik Uw wet niet. Richt. 9:17 (Want mijn vader heeft voor ulieden gestreden, en hij heeft zijn ziel ver weggeworpen en u uit der Midianieten hand gered; |
8 Bevestigende mijn beroeping, en de billijkheid of rechtvaardigheid van dezen krijg. |
9 Dewijl gij gans geen reden hebt. |
4 En Jefta 10vergaderde alle mannen van Gilead en streed met Efraïm; en de mannen van Gilead sloegen Efraïm, 11want de Gileadieten, zijnde tussen Efraïm en tussen Manasse, 12zeiden: Gijlieden zijt 13vluchtenden van Efraïm. | | 10 Ziende dat Efraïm hardnekkig bleef en hem wilde overvallen. |
11 In het Hebreeuws zijn de woorden aldus verzet: want zij zeiden: Gijlieden zijt vluchtenden van Efraïm, namelijk de Gileadieten, in het midden van Efraïm, in het midden van Manasse, dat is, die aan de veren van de Jordaan woonden in het midden tussen Efraïm en Manasse; dit vers wordt in het volgende verklaard. Anders: Gij Gileadieten zijt vluchtenden van Efraïm, onder de Efraïmieten en onder de Manassieten. Alsof die van Efraïm alzo smadelijk en verachtelijk van de Gileadieten gesproken hadden, of gewoon waren te spreken; en zulks de oorzaak was van dezen krijg en hun nederlaag; waarvan de verstandige lezer mag oordelen. |
12 Versta tot de Efraïmieten, die zij uit hun spraak kenden, als zij, nadat Efraïm overwonnen en in de vlucht geslagen was, over de Jordaan naar hun land meenden te ontkomen. |
13 Hebr. eigenlijk: ontkomenen, ontlopenen. |
5 Want de Gileadieten namen den Efraïmieten de 14veren van de Jordaan af; en het geschiedde als de vluchtenden van Efraïm zeiden: Laat mij overgaan; zo zeiden de mannen van Gilead tot 15hem: Zijt gij een 16Efrathiet? Wanneer hij zeide: Neen, | | 14 Gelijk Efraïm door Gideons aanzeggen gedaan had aan de Midianieten, Richt. 7:24, opdat zij niet mochten ontkomen. Richt. 7:24 Ook zond Gídeon boden in het ganse gebergte van Efraïm, zeggende: Komt af den Midianieten tegemoet en beneemt hunlieden de wateren tot aan Beth-Bára, te weten de Jordaan. Alzo werd alle man van Efraïm bijeengeroepen en zij benamen hun de wateren tot aan Beth-Bára en de Jordaan. |
15 Te weten, tot een iegelijk van Efraïm die de Jordaan begeerde te passeren. |
16 Dat is, Efraïmiet. Alzo 1 Sam. 1:1. 1 Sam. 1:1 ER was een man van Ramatháïm Zofim, van het gebergte van Efraïm, wiens naam was Elkana, een zoon van Jeróham, den zoon van Elihu, den zoon van Tochu, den zoon van Zuf, een Efrathiet. |
6 Zo zeiden zij tot hem: 17Zeg nu 18Schibboleth; maar hij zeide: Sibboleth, en kon het alzo niet recht spreken; zo grepen zij hem en 19versloegen hem aan de veren der Jordaan, dat te dien tijde van Efraïm vielen twee en veertig duizend. | | 17 Om verzekerd te wezen, dat hij niet was uit enigen stam in Gilead wonende als Rubeniet, Gadiet, of Manassiet, die ook aan de veren zouden kunnen komen om over te gaan. |
18 Dat is, een stroom, vloed of vaart. Somtijds ook een korenaar. Dit woord verkoren zij, omdat het bij de veren van de Jordaan wel te pas kwam en de Efrathieten zonder achterdocht hun spraak zouden openbaren; gelijk het gemeenlijk gebeurt, dat een volk of natie, hebbende enerlei spraak, nochtans verscheidene woorden en letters in het ene gedeelte van het land anders uitspreekt dan in een ander geschiedt. Vgl. Matth. 26:73. Matth. 26:73 En een weinig daarna, die er stonden, bijkomende, zeiden tot Petrus: Waarlijk, gij zijt ook van die, want ook uw spraak maakt u openbaar. |
19 Hebr. eigenlijk: staken hem de keel af, keelden hem. |
7 Jefta nu richtte Israël zes jaren; en Jefta, de Gileadiet, stierf en werd begraven in de 20steden van Gilead. | | 20 Dat is, in een der steden van het land Gilead. Zie gelijke manier van spreken Gen. 19:29. Richt. 18:14. 2 Kron. 35:24. Neh. 6:2. Jona 1:5. Matth. 27:44. Sommigen menen dat de voornaamste stad in Gilead aldus mag genoemd zijn, omdat zij in verscheidene gedeelten, elk hebbende een bijzonderen naam, afgedeeld kan geweest zijn, gelijk Jeruzalem, Ramathaïm, 1 Sam. 1:1; en heden ten dage vele dergelijke grote steden gevonden worden. Gen. 19:29 En het geschiedde toen God de steden dezer vlakte verdierf, dat God aan Abraham gedacht, en Hij leidde Lot uit het midden dezer omkering, in het omkeren dier steden in dewelke Lot gewoond had. Richt. 18:14 Toen antwoordden de vijf mannen die gegaan waren om het land van Laïs te verspieden, en zeiden tot hun broederen: Weet gijlieden ook, dat in die huizen een efod is en terafim en een gesneden en een gegoten beeld? Zo weet nu wat u te doen zij. 2 Kron. 35:24 En zijn knechten namen hem weg van den wagen en voerden hem op den tweeden wagen dien hij had, en brachten hem te Jeruzalem; en hij stierf en werd begraven in de graven zijner vaderen, en gans Juda en Jeruzalem bedreven rouw over Josía. Neh. 6:2 Zo zond Sanballat en Gesem tot mij om te zeggen: Kom en laat ons tezamen vergaderen in de dorpen, in het dal Ono. Maar zij dachten mij kwaad te doen. Jona 1:5 Toen vreesden de zeelieden en riepen een iegelijk tot zijn god, en wierpen de vaten die in het schip waren, in de zee om het van dezelve te verlichten; maar Jona was nedergegaan aan de zijden van het schip, en lag neder en was met een diepen slaap bevangen. Matth. 27:44 En hetzelve verweten Hem ook de moordenaars die met Hem gekruisigd waren. 1 Sam. 1:1 ER was een man van Ramatháïm Zofim, van het gebergte van Efraïm, wiens naam was Elkana, een zoon van Jeróham, den zoon van Elihu, den zoon van Tochu, den zoon van Zuf, een Efrathiet. |
Ebzan, Elon en Abdon |
8 En na hem richtte Israël Ebzan van 21Bethlehem. | | 21 Zie Gen. 35:19. Daar zijn twee steden van dien naam geweest: een in Juda, waar onze Zaligmaker Jezus Christus geboren is; de andere op de noordergrenzen van Zebulon, zie Joz. 19:15, dewelke hier schijnt verstaan te worden, omdat de andere gemeenlijk genoemd wordt Bethlehem-Juda. Gen. 35:19 Alzo stierf Rachel; en zij werd begraven aan den weg naar Efrath, dat is Bethlehem. Joz. 19:15 En Kattath en Náhalal en Simron en Jídala en Bethlehem: twaalf steden en haar dorpen. |
9 En hij had dertig zonen, en hij 22zond dertig dochters naar buiten en bracht dertig dochters van buiten in voor zijn zonen; en hij richtte Israël zeven jaren. | | 22 Dat is, hij gaf dertig dochters uit ten huwelijk, en nam dertig weder van buiten, tot vrouwen voor zijn zonen. |
10 Toen stierf Ebzan en werd begraven te Bethlehem. | | |
11 En na hem richtte Israël Elon, de Zebuloniet; en hij richtte Israël tien jaren. | | |
12 En Elon, de Zebuloniet, stierf, en werd begraven te 23Ajálon in het land van Zebulon. | | 23 Te onderscheiden van een ander Ajalon in het land van Dan, Richt. 1:35. Het schijnt dat er meer steden van dezen naam in andere stammen geweest zijn. Zie 1 Kron. 6:69; 8:13. 2 Kron. 11:10; 28:18. Richt. 1:35 Ook wilden de Amorieten wonen op het gebergte van Heres, te Ajálon en te Saälbim; maar de hand van het huis van Jozef werd zwaar, zodat zij cijnsbaar werden. 1 Kron. 6:69 En Ajálon en haar voorsteden, en Gath-Rimmon en haar voorsteden. 1 Kron. 8:13 En Bería en Sema; dezen waren hoofden der vaderen van de inwoners te Ajálon; dezen hebben de inwoners van Gath verdreven. 2 Kron. 11:10 En Zora en Ajálon en Hebron; dewelke in Juda en in Benjamin de vaste steden waren. 2 Kron. 28:18 Daartoe waren de Filistijnen in de steden der laagte en het zuiden van Juda ingevallen, en hadden ingenomen Beth-Sémes en Ajálon en Gedérôth en Socho en haar onderhorige plaatsen, en Timna en haar onderhorige plaatsen, en Gimzo en haar onderhorige plaatsen; en zij woonden aldaar. |
13 En na hem richtte Israël Abdon, een zoon van Hillel, de 24Pirhathoniet. | | 24 Vanhier was ook Benaja, een van Davids helden, 2 Sam. 23:30. De stad Pirhathon was gelegen westwaarts van Samaria en Sichem, op een hogen berg, genaamd den berg van den Amalekiet, of van de Amalekieten. 2 Sam. 23:30 Benája, de Pirhathoniet; Hiddai, van de beken van Gaäs; |
14 En hij had veertig zonen en dertig zoonszonen, 25rijdende op zeventig bezelsveulens; en hij richtte Israël acht jaren. | | 25 Zie Richt. 5 op vers 10. Richt. 10:4. Richt. 5:10 (kt.) Gij die op witte ezelinnen rijdt, gij die aan het gericht zit, en gij die over weg wandelt, spreekt ervan. Richt. 10:4 En hij had dertig zonen, rijdende op dertig ezelsveulens, en die hadden dertig steden, die zij noemden Havvot-Jaïr, tot op dezen dag, dewelke in het land Gilead zijn. |
b Richt. 10:4. Richt. 10:4 En hij had dertig zonen, rijdende op dertig ezelsveulens, en die hadden dertig steden, die zij noemden Havvot-Jaïr, tot op dezen dag, dewelke in het land Gilead zijn. |
15 Toen stierf Abdon, een zoon van Hillel, de Pirhathoniet; en hij werd begraven te Pirhathon, in het land van Efraïm, op den berg van den 26Amalekiet. | | 26 Het eigen land van de Amalekieten was gelegen buiten de grenzen van Kanaän, in het zuidoosten, tegenover Egypte, bij de Schelfzee, aan de woestijn Havila. Zie 1 Sam. 15:7 en vgl. Ex. 17:8. Maar uit deze plaats schijnt het dat een gedeelte in Efraïm eertijds ook gewoond, of immers gezocht heeft te nestelen. 1 Sam. 15:7 Toen sloeg Saul de Amalekieten, van Havíla af tot waar gij komt te Sur, dat vóór aan Egypte is. Ex. 17:8 Toen kwam Amalek, en streed tegen Israël in Rafidîm. |