Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Tola en Jaïr zijn richters, vs. 1, enz. Israël vervalt in gruwelijke afgoderij, 6. Dies God hen overgeeft in de hand der Filistijnen en Ammonieten, die hen jammerlijk plagen, 7. Israël verkrijgt ten laatste, door ootmoedig bidden en smeken, mitsgaders afschaffing der afgoderij, genade bij God, 10. De Ammonieten en Israëlieten legeren zich tegen elkander in Gilead, 17. |
Tola en Jaïr |
1 NA Abimélech nu 1stond op om Israël te 2behouden, Tola, een zoon van Pua, zoon van Dodo, een man van 3Issaschar; en hij woonde te 4Samir op het gebergte van Efraïm. |
| 1 Van God (gelijk de andere richters) daartoe bijzonderlijk verwekt zijnde. Alzo vers 3.  |
| vers 3 En na hem stond op Jaïr, de Gileadiet; en hij richtte Israël twee en twintig jaar. |
| 2 Om Israël na Abimelechs dood in vrede en welstand te herstellen, en te beschermen tegen allen die hen zouden mogen willen beroeren, bespringen, of onderdrukken. |
| 3 Een van de allerkleinste stammen. |
| 4 Te onderscheiden van een ander Samir, gelegen op het gebergte in Juda, aan de uiterste grenzen van Kanaän, Joz. 15:48.  |
| Joz. 15:48 Op het gebergte nu: Samir en Jatthir en Socho, |
|
2 En hij richtte Israël drie en twintig jaar; en hij stierf en werd begraven te Samir. |
3 En na hem stond op Jaïr, de 5Gileadiet; en hij richtte Israël twee en twintig jaar. |
| 5 Uit het land Gilead, gelegen aan de oostzijde van de Jordaan. Zie Gen. 31 op vss. 21, 48. Numeri 32. Joz. 17:1, 5.  |
| Gen. 31:21 (kt.) En hij vlood en al wat zijne was, en hij maakte zich op en voer over de rivier; en hij zette zijn aangezicht naar het gebergte van Gilead. Gen. 31:48 (kt.) Toen zeide Laban: Deze hoop zij heden een getuige tussen mij en tussen u. Daarom noemde men zijn naam Gilead, Numeri 32 DE kinderen van Ruben nu hadden veel vee en de kinderen van Gad hadden daarvan machtig veel; en zij bezagen het land Jáëzer en het land Gilead, en zie, deze plaats was een plaats voor vee. Joz. 17:1 DE stam van Manasse had ook een lot, omdat hij Jozefs eerstgeborene was; te weten Machir, de eerstgeborene van Manasse, de vader van Gilead, omdat hij een krijgsman was, zo had hij Gilead en Basan. Joz. 17:5 En aan Manasse vielen tien snoeren toe, behalve het land Gilead en Basan, dat op gene zijde van de Jordaan is. |
|
4 En hij had dertig zonen, rijdende op dertig 6ezelsveulens, en die hadden dertig steden, die zij noemden 7Havvot-Jaïr, tot op dezen dag, dewelke in het land Gilead zijn. |
| 6 Zie Richt. 5 op vers 10.  |
| Richt. 5:10 (kt.) Gij die op witte ezelinnen rijdt, gij die aan het gericht zit, en gij die over weg wandelt, spreekt ervan. |
| 7 Of: Jaïrs hoeven, vlekken. Alzo genoemd van hun vader Jaïr, of naar den vorigen Jaïr, van wien te zien is Num. 32:41. Deut. 3:14. Misschien is deze Jaïr een nakomeling van den voorgaande geweest.  |
| Num. 32:41 Jaïr nu, de zoon van Manasse, ging heen en nam hunlieder dorpen in, en hij noemde die Havvot-Jaïr. Deut. 3:14 Jaïr, de zoon van Manasse, kreeg de ganse landstreek van Argob, tot aan de landpale der Gesurieten en Maächatieten; en hij noemde ze naar zijn naam: Basan Havvot-Jaïr, tot op dezen dag. |
|
5 En Jaïr stierf en werd begraven te 8Kamon. |
| 8 Een stad gelegen aan het noorden van het gebergte van Gilead, in het land Basan, toebehorende den halven stam van Manasse. |
Filistijnen en Ammonieten onderdrukken Israël |
6 Toen 9voeren de kinderen Israëls voort te doen wat akwaad was in de ogen des HEEREN, en dienden de Baäls en 10Astharoth, en de goden van Syrië en de goden van Sidon en de goden van Moab en de goden der kinderen Ammons, mitsgaders de goden der Filistijnen; en zij verlieten den HEERE en dienden Hem niet. |
| 9 Telkens van kwaad tot erger voortgaande, als blijkt uit het volgende. |
| a Richt. 2:11; 3:7; 4:1; 6:1.  |
| Richt. 2:11 Toen deden de kinderen Israëls wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en zij dienden de Baäls. Richt. 3:7 En de kinderen Israëls deden wat kwaad was in de ogen des HEEREN en vergaten den HEERE hun God, en zij dienden de Baäls en de bossen. Richt. 4:1 MAAR de kinderen Israëls voeren voort te doen wat kwaad was in de ogen des HEEREN, als Ehud gestorven was. Richt. 6:1 MAAR de kinderen Israëls deden wat kwaad was in de ogen des HEEREN; zo gaf hen de HEERE in de hand der Midianieten, zeven jaren. |
| 10 Zie Richt. 2 op vers 13.  |
| Richt. 2:13 (kt.) Want zij verlieten den HEERE, en dienden den Baäl en Astharoth. |
|
7 Zo ontstak de toorn des HEEREN tegen Israël, en Hij 11verkocht hen in de hand der Filistijnen en in de hand der kinderen Ammons. |
| 11 Dat is, Hij gaf hen, of leverde hen over in de macht, enz. Zie Richt. 2 op vers 14.  |
| Richt. 2:14 (kt.) Zo ontstak des HEEREN toorn tegen Israël en Hij gaf hen in de hand der rovers, die hen beroofden; en Hij verkocht hen in de hand hunner vijanden rondom; en zij konden niet meer bestaan voor het aangezicht hunner vijanden. |
|
8 En zij 12onderdrukten en vertraden de kinderen Israëls in 13datzelve jaar; 14achttien jaar onderdrukten zij al de kinderen Israëls die aan gene zijde van de Jordaan waren, in het land der Amorieten dat in 15Gilead is. |
| 12 Of: overweldigden, verbraken, verwreven. Anders: zij hadden onderdrukt en vertreden. |
| 13 Als zij tot deze gruwelijke afgoderij vervielen, den Heere zo kwalijk dankende voor den langdurigen vrede dien Hij hun verleend had. |
| 14 Anders: zijnde het achttiende jaar, te weten al de, enz. |
| 15 Zie op vers 3.  |
| vers 3 (kt.) En na hem stond op Jaïr, de Gileadiet; en hij richtte Israël twee en twintig jaar. |
|
9 Daartoe togen de kinderen Ammons over de Jordaan om te krijgen, zelfs tegen Juda en tegen Benjamin en tegen het huis van Efraïm, zodat Israël zeer bange werd. |
10 Toen riepen de kinderen Israëls tot den HEERE, zeggende: Wij hebben tegen U gezondigd, zo omdat wij onzen God hebben verlaten, als dat wij de Baäls gediend hebben. |
11 Maar de HEERE zeide tot de kinderen Israëls: Heb Ik u niet van de Egyptenaars en van de Amorieten en van de kinderen Ammons en van de Filistijnen, |
12 En de Sidoniërs en Amalekieten en 16Maonieten, die u onderdrukten, toen gij tot Mij riept, alsdan uit hun hand verlost? |
| 16 Hebr. Maon. Daar was een stad van dien naam in het zuiden van Juda, bij de woestijn Maon. Zie Joz. 15 op vers 55. Anders: de inwoners des lands.  |
| Joz. 15:55 (kt.) Maon, Karmel en Zif en Jutta, |
|
13 Nochtans hebt gij Mij bverlaten en andere goden gediend; daarom 17zal Ik u niet meer verlossen. |
| b Deut. 32:15. Jer. 2:13.  |
| Deut. 32:15 Als nu Jeschurun vet werd, zo sloeg hij achteruit (gij zijt vet, gij zijt dik, ja, met vet overdekt geworden); en hij liet God varen, Die hem gemaakt heeft, en versmaadde den Rotssteen zijns heils. Jer. 2:13 Want Mijn volk heeft twee boosheden gedaan: Mij, de Springader des levenden waters, hebben zij verlaten, om zichzelven bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden. |
| 17 Hebr. Ik zal niet toedoen of voortgaan om ulieden te verlossen. Dit dreigt de Heere onder conditie, indien zij zich niet van harte bekeerden, verlatende alle afgoderij, en den waren God alleen dienende; gelijk het volgende uitwijst. |
|
14 18Gaat heen en roept tot de goden die gij verkoren hebt; laat die u verlossen, ten tijde uwer benauwdheid. |
| 18 Dit is een manier van spreken, genoemd ironie of bespotting; alsof God zeide: Ziet en ondervindt of de goden die gij voordezen hebt aangebeden, u zullen verlossen. |
|
15 Maar de kinderen Israëls zeiden tot den HEERE: Wij hebben gezondigd; doe Gij ons naar alles wat 19goed is in Uw ogen; alleenlijk verlos ons toch te dezen dage. |
| 19 Dat is, naar Uw believen, welgevallen. |
|
16 En zij deden de 20vreemde goden uit hun midden weg en dienden den HEERE. Toen werd Zijn ziel 21verdrietig over den 22arbeid van Israël. |
| 20 Hebr. de goden des vreemden, dat is, der heidenen, die van God en Israël vervreemd waren. |
| 21 Of: beangstigd, benauwd. Hebr. eigenlijk: verkort, afgemaaid. Dit wordt menselijkerwijze en bij gelijkenis van God gezegd. Vgl. Ex. 6:8. Num. 21:4. Richt. 16:16. Job 21:4, enz.  |
| Ex. 6:8 En Mozes sprak alzo tot de kinderen Israëls; doch zij hoorden naar Mozes niet, vanwege de benauwdheid des geestes en vanwege de harde dienstbaarheid. Num. 21:4 Toen reisden zij van den berg Hor, op den weg der Schelfzee, dat zij om het land der Edomieten heen togen; doch de ziel des volks werd verdrietig op dezen weg. Richt. 16:16 En het geschiedde als zij hem alle dagen met haar woorden perste en hem moeilijk viel, dat zijn ziel verdrietig werd tot stervens toe; Job 21:4 Is (mij aangaande) mijn klacht tot den mens? Doch of het zo ware, waarom zou mijn geest niet verdrietig zijn? |
| 22 Of: moeite, dat is, ellende, lijden, verdriet, die hun werden aangedaan en waarin hun ziel arbeidde. |
|
17 En de kinderen Ammons werden bijeengeroepen en legerden zich in 23Gilead; daarentegen werden de 24kinderen Israëls vergaderd en legerden zich te 25Mizpa. |
| 23 Zie op vers 3.  |
| vers 3 (kt.) En na hem stond op Jaïr, de Gileadiet; en hij richtte Israël twee en twintig jaar. |
| 24 Zijnde na hun bekering getroost en gesterkt van den Heere, Die Jefta tot hun verlosser verwekt heeft. Zie Richteren 11.  |
| Richteren 11 JEFTA nu, de Gileadiet, was een strijdbaar held, maar hij was een hoerenkind; doch Gilead had Jefta gegenereerd. |
| 25 Gelegen op of aan het gebergte van Gilead. Zie Gen. 31:49. Richt. 11:11, 29. Daar zijn meer andere plaatsen geweest van dezen naam; omdat het Hebreeuwse woord ook betekent een hoogte of anderszins bekwame plaats waar men wacht kan houden en ver van zich zien. Zie van een land Mizpa Joz. 11:3, gelegen onder den berg Hermon, aan de zee. Van Mizpe in Juda Joz. 15:38. En in Benjamin Joz. 18:26. En Mizpe der Moabieten 1 Sam. 22:3. Zie ook 1 Kon. 15:22. Neh. 3:7, 15, 19. Jer. 40:6. Hos. 5:1.  |
| Gen. 31:49 En Mizpa; omdat hij zeide: Dat de HEERE opzicht neme tussen mij en tussen u, wanneer wij de een van den ander zullen verborgen zijn. Richt. 11:11 Alzo ging Jefta met de oudsten van Gilead, en het volk stelde hem tot een hoofd en overste over zich. En Jefta sprak al zijn woorden voor het aangezicht des HEEREN te Mizpa. Richt. 11:29 Toen kwam de Geest des HEEREN op Jefta, dat hij Gilead en Manasse doortrok; want hij trok door tot Mizpe in Gilead, en van Mizpe in Gilead trok hij door tot de kinderen Ammons. Joz. 11:3 Tot de Kanaänieten tegen het oosten en tegen het westen, en de Amorieten, en de Hethieten, en de Ferezieten, en de Jebusieten op het gebergte, en de Hevieten onder aan Hermon in het land van Mizpa. Joz. 15:38 En Dilan en Mizpe en Jókteël, Joz. 18:26 En Mizpe en Chefíra en Moza, 1 Sam. 22:3 En David ging vandaar naar Mizpe der Moabieten; en hij zeide tot den koning der Moabieten: Laat toch mijn vader en mijn moeder bij ulieden uitgaan, totdat ik weet wat God mij doen zal. 1 Kon. 15:22 Toen liet de koning Asa door gans Juda uitroepen (niemand was vrij), dat zij de stenen van Rama en het hout daarvan zouden wegdragen, waarmede Báësa gebouwd had; en de koning Asa bouwde daarmede Geba Benjamins en Mizpa. Neh. 3:7 En aan hun hand verbeterden Melátja, de Gibeoniet, en Jadon, de Meronothiet, de mannen van Gíbeon en van Mizpa, tot aan den stoel des landvoogds aan deze zijde der rivier. Neh. 3:15 En de Fonteinpoort verbeterde Sallun, de zoon van Kol-Hozé, overste van het deel van Mizpa; hij bouwde ze en overdekte ze en richtte haar deuren op, met haar sloten en haar grendels; daartoe den muur van den vijver Schelach bij des konings hof en tot aan de trappen die afgaan van Davids stad. Neh. 3:19 Aan zijn hand verbeterde Ezer, de zoon van Jésua, de overste van Mizpa, een andere maat: tegenover den opgang naar het wapenhuis, aan den hoek. Jer. 40:6 Alzo kwam Jeremía tot Gedália, den zoon van Ahíkam, te Mizpa; en hij woonde bij hem in het midden des volks die in het land waren overgelaten. Hos. 5:1 HOORT dit, gij priesters, en merkt op, gij huis Israëls, en neemt ter ore, gij huis des konings, want ulieden gaat dit oordeel aan; omdat gij een strik zijt geworden te Mizpa, en een uitgespannen net op Thabor. |
|
18 Toen zeiden het volk, de 26oversten van Gilead, 27de een tot den ander: 28Wie is de man die beginnen zal te strijden tegen de kinderen Ammons? cDie zal tot een hoofd zijn over alle inwoners van Gilead. |
| 26 De oudsten des volks. Zie Richt. 11:5.  |
| Richt. 11:5 Zo geschiedde het als de kinderen Ammons tegen Israël krijgden, dat de oudsten van Gilead heengingen om Jefta te halen uit het land Tob. |
| 27 Hebr. de man tot zijn naaste. |
| 28 De zin is: Die dat zal doen, zal een krijgsoverste of richter wezen over alle Israëlieten die in Gilead wonen. Zie zulke manier van vragen Deut. 20:5, 6, enz. Ps. 34:13, 14, en elders.  |
| Deut. 20:5 Dan zullen de ambtlieden tot het volk spreken, zeggende: Wie is de man die een nieuw huis heeft gebouwd en heeft het niet ingewijd? Die ga heen en kere weder naar zijn huis, opdat hij niet misschien sterve in den strijd en iemand anders dat inwijde. Deut. 20:6 En wie is de man die een wijngaard geplant heeft en heeft deszelfs vrucht niet genoten? Die ga heen en kere weder naar zijn huis, opdat hij niet misschien in den strijd sterve en iemand anders die geniete. Ps. 34:13 Mem. Wie is de man die lust heeft ten leven, die dagen liefheeft om het goede te zien? Ps. 34:14 Nun. Bewaar uw tong van het kwade, en uw lippen van bedrog te spreken. |
| c Richt. 11:6, 9, 10, 11.  |
| Richt. 11:6 En zij zeiden tot Jefta: Kom en wees ons tot een overste, opdat wij strijden tegen de kinderen Ammons. Richt. 11:9 Toen zeide Jefta tot de oudsten van Gilead: Zo gijlieden mij wederhaalt om te strijden tegen de kinderen Ammons, en de HEERE hen voor mijn aangezicht geven zal, zal ik u dan tot een hoofd zijn? Richt. 11:10 En de oudsten van Gilead zeiden tot Jefta: De HEERE zij Toehoorder tussen ons, indien wij niet alzo naar uw woord doen. Richt. 11:11 Alzo ging Jefta met de oudsten van Gilead, en het volk stelde hem tot een hoofd en overste over zich. En Jefta sprak al zijn woorden voor het aangezicht des HEEREN te Mizpa. |