Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 Christus beveelt Johannes te schrijven, en eerstelijk aan den engel der gemeente van Efeze; 2 Dien Hij prijst over zijn zorgvuldigheid in het weren der kwaden, en over verscheidene andere deugden. 4 Maar bestraft hem dat hij zijn eersten ijver en liefde had verlaten. 7 Doch belooft dat Hij den overwinnaars zal geven van den Boom des levens. 8 Ten tweede, aan dien van Smyrna, welken Hij ook prijst over vele deugden. 10 Doch waarschuwt hem voor de verdrukking die over hen zal komen, met belofte van de kroon des levens aan de overwinnaars. 12 Ten derde, aan dien van Pergamum, welken Hij prijst vanwege zijn standvastigheid in de verdrukkingen, maar berispt hem over zijn slapheid tegen degenen die de leer van Bileam en der Nikolaïeten volgden. 17 Doch belooft den overwinnaars het verborgen Manna, met een witten keursteen. 18 Ten vierde, aan dien van Thyatira, dien Hij prijst over zijn toenemen in het goede. 20 Maar bestraft dat hij de vrouw Izebel liet profeteren. 22 Welke Hij dreigt met haar aanhangers en kinderen te straffen. 24 Waarschuwt daarna degenen die deze diepten des satans niet aanhingen, dat zij vasthouden aan hetgeen zij hebben. 26 En belooft dengene die overwint, dat Hij hem zal macht geven over de heidenen, en dat Hij hem de morgenster zal geven. |
Brief aan Éfeze. Gedenk uw eerste liefde |
1 SCHRIJF aan 1den engel der gemeente van 2Éfeze: Dit zegt 3Hij Die de zeven sterren in Zijn rechterhand houdt, Die in het midden der zeven gouden kandelaren 4wandelt: |
| 1 Dat is, opziener of herder der gemeente; gelijk Openb. 1:20 is verklaard. Dit wordt hier in het enkelvoud gesteld, óf om het gehele college der opzieners daardoor te verstaan, gelijk Mal. 2:7 onder den naam van engel in het enkelvoud het gehele college der priesters wordt verstaan; óf omdat een onder hen in orde den voorrang had, van welken het den anderen werd aangediend, gelijk het openbaar is uit Hand. 20:17, 28 dat er meer ouderlingen of opzieners in deze gemeente van Efeze waren, aan welke gezamenlijk Paulus in zijn laatste afscheid gebiedt, dat zij zouden acht nemen op zichzelven en op de gehele kudde, waarover de Heilige Geest hen tot episcopous, dat is, opzieners, gesteld had, om de gemeente te hoeden. Zo is het dan ongefundeerd dat van enigen hieruit enige bisschoppelijke macht van een boven de anderen besloten wordt. Want ook zelfs hetgeen aan den engel der gemeente hier wordt geschreven, wordt tot waarschuwing der gehele gemeente geschreven, als blijkt uit het zevende vers hierna, en hiervoor Openb. 1:11. |
| Openb. 1:20 De verborgenheid der zeven sterren, die gij gezien hebt in Mijn rechterhand, en de zeven gouden kandelaren. De zeven sterren zijn de engelen der zeven gemeenten; en de zeven kandelaren die gij gezien hebt, zijn de zeven gemeenten. Mal. 2:7 Want de lippen des priesters zullen de wetenschap bewaren, en men zal uit zijn mond de wet zoeken; want hij is een engel des HEEREN der heirscharen. Hand. 20:17 Maar hij zond van Miléte naar Éfeze, en hij ontbood de ouderlingen der gemeente. Hand. 20:28 Zo hebt dan acht op uzelven, en op de gehele kudde, over dewelke u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, welke Hij verkregen heeft door Zijn eigen bloed. Openb. 1:11 Zeggende: Ik ben de Alfa en de Omega, de Eerste en de Laatste; en: Hetgeen gij ziet, schrijf dat in een boek, en zend het aan de zeven gemeenten die in Azië zijn, namelijk tot Éfeze, en tot Smyrna, en tot Pérgamum, en tot Thyatíra, en tot Sardis, en tot Filadélfia, en tot Laodicéa. |
| 2 Van de ligging dezer stad zie Openb. 1:11. |
| Openb. 1:11 Zeggende: Ik ben de Alfa en de Omega, de Eerste en de Laatste; en: Hetgeen gij ziet, schrijf dat in een boek, en zend het aan de zeven gemeenten die in Azië zijn, namelijk tot Éfeze, en tot Smyrna, en tot Pérgamum, en tot Thyatíra, en tot Sardis, en tot Filadélfia, en tot Laodicéa. |
| 3 Namelijk Christus, Wien deze eigenschappen toegeschreven zijn geweest, Openb. 1:13, 16, alwaar dezelve ook zijn verklaard. |
| Openb. 1:13 En in het midden van de zeven kandelaren Een, den Zoon des mensen gelijk zijnde, bekleed met een lang kleed tot de voeten, en omgord aan de borsten met een gouden gordel; Openb. 1:16 En Hij had zeven sterren in Zijn rechterhand; en uit Zijn mond ging een tweesnijdend scherp zwaard; en Zijn aangezicht was gelijk de zon schijnt in haar kracht. |
| 4 Namelijk om die te voorzien van hun geestelijk licht en versiering (gelijk de priesters in den tempel het uiterlijk gewend waren te doen), en om acht te nemen op hun goede orde en regering. Niet dat Hij met Zijn lichaam alomtegenwoordig is, maar omdat Hij Zijn gemeenten door Zijn Geest en Woord altijd bij is, verlicht en regeert, gelijk Hij Matth. 18:20; 28:20 belooft. Zie dergelijk Lev. 26:12. |
| Matth. 18:20 Want waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in het midden van hen. Matth. 28:20 En zie, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld. Amen. Lev. 26:12 En Ik zal in het midden van u wandelen en zal u tot een God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn. |
|
2 5Ik weet uw werken, en 6uw arbeid, en 7uw lijdzaamheid, en dat gij 8de kwaden niet kunt dragen; en dat gij 9beproefd hebt degenen die uitgeven 10dat zij apostelen zijn, en zij zijn het niet, en hebt hen leugenaars bevonden; |
| 5 Dat is, al uw doen, goed en kwaad, gelijk in het volgende verklaard wordt. Hier spreekt Christus niet van een enkele wetenschap alleen, maar van een wetenschap die met een werkende zorg, en voornemen om dat te belonen of te bestraffen, is gevoegd, gelijk in al de brieven zal verklaard worden. |
| 6 Namelijk in het gestadig leren en vermanen. Zie 1 Thess. 5:12. 1 Tim. 5:17. |
| 1 Thess. 5:12 En wij bidden u, broeders, erkent degenen die onder u arbeiden en uw voorstanders zijn in den Heere en u vermanen, 1 Tim. 5:17 Dat de ouderlingen die wel regeren, dubbele eer waardig geacht worden, voornamelijk die arbeiden in het Woord en de leer. |
| 7 Namelijk in het verdragen van vervolgingen, gelijk vers 3 breder verhaald wordt. |
| vers 3 En gij hebt verdragen en hebt geduld, en gij hebt om Mijns Naams wil gearbeid, en zijt niet moede geworden. |
| 8 Dat is, die ergernissen aanrichten in leer of leven. Zo wordt hier dan zijn ijver geprezen in het oefenen van de kerkelijke discipline. |
| 9 Gr. verzocht, of: alzo beproefd en onderzocht dat gij hun valsheid hebt aan den dag gebracht. |
| 10 Dat is, die voorgaven dat zij van Christus waren gezonden, gelijk vele valse leraren en valse apostelen in dien tijd alrede in de gemeenten opstonden, Hand. 20:29, enz. 2 Kor. 11:13, enz. |
| Hand. 20:29 Want dit weet ik, dat na mijn vertrek zware wolven tot u inkomen zullen, die de kudde niet sparen; 2 Kor. 11:13 Want zulke valse apostelen zijn bedrieglijke arbeiders, zich veranderende in apostelen van Christus. |
|
3 En gij hebt verdragen en hebt geduld, en gij hebt om Mijns Naams wil gearbeid, en zijt niet moede geworden. |
4 Maar Ik heb tegen u, dat gij 11uw eerste liefde hebt verlaten. |
| 11 Dat is, uw eersten ijver in het oefenen van uw ambt en van de werken der liefde, gelijk vers 5 verklaard wordt. |
| vers 5 Gedenk dan waarvan gij uitgevallen zijt, en bekeer u, en doe de eerste werken; en zo niet, Ik zal u haastelijk bijkomen, en zal uw kandelaar van zijn plaats weren, indien gij u niet bekeert. |
|
5 Gedenk dan 12waarvan gij uitgevallen zijt, en 13bekeer u, en doe de eerste werken; en zo niet, Ik zal u 14haastelijk bijkomen, en zal 15uw kandelaar van zijn plaats weren, indien gij u niet bekeert. |
| 12 Dat is, van hoe groten ijver tot hoe grote slapheid. |
| 13 Namelijk tot uw vorigen ijver. Want dat hij niet geheel van de liefde en van het geloof was vervallen, blijkt uit den lof die in het tweede en derde vers hiervoor, en in het zesde hierna, hem van Christus nog wordt gegeven. |
| 14 Namelijk met Mijn straffingen en kastijdingen. |
| 15 Dat is, uw gemeente, gelijk hiervoor Openb. 1:20 is verklaard. Waaruit blijkt dat ook de gemeente in dezelve verslapping was vervallen, die Christus door dit dreigement tot haar eersten ijver wil verwekken. Want hoewel Christus’ gemeente nimmermeer vergaat, Matth. 16:18, zo wordt zij nochtans wel van de ene plaats genomen en op een andere geplant, gelijk Christus den Joden dreigt, Matth. 21:43. |
| Openb. 1:20 De verborgenheid der zeven sterren, die gij gezien hebt in Mijn rechterhand, en de zeven gouden kandelaren. De zeven sterren zijn de engelen der zeven gemeenten; en de zeven kandelaren die gij gezien hebt, zijn de zeven gemeenten. Matth. 16:18 En Ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze petra zal Ik Mijn gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen dezelve niet overweldigen. Matth. 21:43 Daarom zeg Ik ulieden, dat het Koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden, en een volk gegeven dat zijn vruchten voortbrengt. |
|
6 Maar dit hebt gij, dat gij de werken 16ader Nikolaïeten haat, welke Ik ook haat. |
| 16 Deze sekte der Nikolaïeten, gelijk enige oude schrijvers getuigen, leerde dat hoererij geen zonde was, en dat afgodenoffer te eten geoorloofd was, waartegen het besluit der apostelen Hand. 15:29 is gesteld. Sommigen menen dat Nikolaüs, een van de eerste diakenen, Hand. 6:5, daarvan de auteur zou zijn geweest, die als een andere Judas van de zuiverheid der leer van Christus zou zijn vervallen, hoewel anderen hem daarover ontschuldigen, en houden dat een andere Nikolaüs daarvan de invoerder geweest is, die den naam van dezen eersten Nikolaüs daartoe heeft misbruikt. Zie Eusebius, Kerkelijke Historiën, boek 3, hfdst. 26, en Irenaeus, boek 1, hfdst. 7. |
| Hand. 15:29 Namelijk dat gij u onthoudt van hetgeen den afgoden geofferd is, en van bloed, en van het verstikte, en van hoererij; van welke dingen, indien gij uzelven wacht, zo zult gij wel doen. Vaart wel. Hand. 6:5 En dit woord behaagde al de menigte; en zij verkoren Stéfanus, een man vol des geloofs en des Heiligen Geestes, en Filippus, en Próchorus, en Nikánor, en Timon, en Pármenas, en Nikoláüs, een Jodengenoot van Antiochíë; |
| a vers 15. |
| vers 15 Alzo hebt ook gij, die de lering der Nikolaïeten houden; hetwelk Ik haat. |
|
7 Die 17oren heeft, die hore wat de Geest tot de gemeenten zegt. Die overwint, Ik zal hem geven te eten van b18den Boom des levens, Die in het midden van het paradijs Gods is. |
| 17 Gr. oor. Zie Matth. 13:43. Mark. 4:9. |
| Matth. 13:43 Dan zullen de rechtvaardigen blinken gelijk de zon, in het Koninkrijk huns Vaders. Die oren heeft om te horen, die hore. Mark. 4:9 En Hij zeide tot hen: Wie oren heeft om te horen, die hore. |
| b Gen. 2:9. Openb. 22:2. |
| Gen. 2:9 En de HEERE God had alle geboomte uit het aardrijk doen spruiten, begeerlijk voor het gezicht en goed tot spijze; en den boom des levens in het midden van den hof, en den boom der kennis des goeds en des kwaads. Openb. 22:2 In het midden van haar straat en op de ene en de andere zijde der rivier was de Boom des levens, voortbrengende twaalf vruchten, van maand tot maand gevende Zijn vrucht; en de bladeren des Booms waren tot genezing der heidenen. |
| 18 Gr. het Hout des levens. Dit ziet op den boom des levens, die in het midden van het aardse paradijs stond, Gen. 2:9; welk paradijs genomen wordt als een voorbeeld en schaduw van den hemel, of de woonstede der uitverkorenen in den hemel, gelijk ook Luk. 23:43. 2 Kor. 12:2, 4. De boom des levens is een schaduw van Christus, den Auteur des levens, aan hetwelk eeuwige gemeenschap zullen hebben die in het geloof volstandig blijven, gelijk ook hierna in het hemelse Jeruzalem dezelve Boom des levens geplant staat, Openb. 22:2, Wiens bladeren dienen tot gezondmaking der heidenen, welke gezondmaking van Christus alleen voortkomt, Joh. 11:25. Hand. 4:12. |
| Gen. 2:9 En de HEERE God had alle geboomte uit het aardrijk doen spruiten, begeerlijk voor het gezicht en goed tot spijze; en den boom des levens in het midden van den hof, en den boom der kennis des goeds en des kwaads. Luk. 23:43 En Jezus zeide tot hem: Voorwaar zeg Ik u: Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn. 2 Kor. 12:2 Ik ken een mens in Christus, voor veertien jaren (of het geschied is in het lichaam, weet ik niet, of buiten het lichaam, weet ik niet, God weet het), dat de zodanige opgetrokken is geweest tot in den derden hemel. 2 Kor. 12:4 Dat hij opgetrokken is geweest in het paradijs, en gehoord heeft onuitsprekelijke woorden, die het een mens niet geoorloofd is te spreken. Openb. 22:2 In het midden van haar straat en op de ene en de andere zijde der rivier was de Boom des levens, voortbrengende twaalf vruchten, van maand tot maand gevende Zijn vrucht; en de bladeren des Booms waren tot genezing der heidenen. Joh. 11:25 Jezus zeide tot haar: Ik ben de Opstanding en het Leven; die in Mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven; Hand. 4:12 En de zaligheid is in geen ander; want er is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de mensen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden. |
Brief aan Smyrna. Zijt getrouw tot den dood |
8 En schrijf aan 19den engel der gemeente van die van 20Smyrna: Dit zegt c21de Eerste en de Laatste, 22Die dood geweest is en 23weder levend is geworden: |
| 19 Zie de aant. op vers 1. |
| vers 1 (kt.) SCHRIJF aan den engel der gemeente van Éfeze: Dit zegt Hij Die de zeven sterren in Zijn rechterhand houdt, Die in het midden der zeven gouden kandelaren wandelt: |
| 20 Dit was ook een voorname stad in Jonië, aan de zee gelegen, wat noordelijker dan Efeze, waaruit zij als een kolonie was gesproten. |
| c Jes. 41:4; 44:6. Openb. 1:17. |
| Jes. 41:4 Wie heeft dit gewrocht en gedaan, roepende de geslachten van den beginne? Ik, de HEERE, Die de Eerste ben, en met de laatsten ben Ik Dezelfde. Jes. 44:6 Zo zegt de HEERE, de Koning Israëls, en zijn Verlosser, de HEERE der heirscharen: Ik ben de Eerste en Ik ben de Laatste, en behalve Mij is er geen God. Openb. 1:17 En toen ik Hem zag, viel ik als dood aan Zijn voeten; en Hij legde Zijn rechterhand op mij, zeggende tot mij: Vrees niet; Ik ben de Eerste en de Laatste; |
| 21 Zie de aant. op Openb. 1:8. |
| Openb. 1:8 (kt.) Ik ben de Alfa en de Omega, het Begin en het Einde, zegt de Heere, Die is, en Die was, en Die komen zal, de Almachtige. |
| 22 Namelijk naar Zijn menselijke natuur, 1 Petr. 3:18. |
| 1 Petr. 3:18 Want Christus heeft ook ééns voor de zonden geleden, Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen; Die wel is gedood in het vlees, maar levend gemaakt door den Geest; |
| 23 Namelijk door Zijn opstanding uit de doden. Of: was levend, namelijk naar Zijn Goddelijke natuur, toen Hij dood was naar Zijn menselijke. |
|
9 Ik weet uw werken, en verdrukking, en 24armoede (doch gij zijt 25rijk), en 26de lastering dergenen die 27zeggen dat zij Joden zijn, en 28zijn het niet, maar zijn 29een synagoge des satans. |
| 24 Namelijk door de beroving van uw goederen in de verdrukking. |
| 25 Namelijk naar den geest, of naar de geestelijke en hemelse goederen, die geen vervolgers kunnen ontnemen, Matth. 6:19. |
| Matth. 6:19 Vergadert u geen schatten op de aarde, waar ze de mot en roest verderft, en waar de dieven doorgraven en stelen; |
| 26 Namelijk waarmede zij Christus als een verleider, en Zijn gemeente als vijanden der wet, afvalligen van Mozes en als oproermakers lasteren; gelijk doorgaans in het Evangelie en in de Handelingen der Apostelen voorkomt, en zij onder dezen dekmantel de Christenen vervolgden. Zie Hand. 13:50; 14:2, en elders meer. |
| Hand. 13:50 Maar de Joden maakten op de godsdienstige en eerlijke vrouwen en de voornaamsten van de stad, en verwekten vervolging tegen Paulus en Bárnabas, en wierpen hen uit hun landpalen. Hand. 14:2 Maar de Joden die ongehoorzaam waren, verwekten en verbitterden de zielen der heidenen tegen de broeders. |
| 27 Dat is, roemen dat zij Joden zijn, en dienvolgens Gods volk en ijveraars voor de wet, Rom. 2:17, enz. |
| Rom. 2:17 Zie, gij wordt een Jood genaamd, en rust op de wet, en roemt op God, |
| 28 Dat is, zijn geen rechte Joden, noch Abrahams kinderen, gelijk zij roemen, maar zijn kinderen des duivels, wiens werken zij navolgen, Joh. 8:39, enz. |
| Joh. 8:39 Zij antwoordden en zeiden tot Hem: Abraham is onze vader. Jezus zeide tot hen: Indien gij Abrahams kinderen waart, zo zoudt gij de werken Abrahams doen. |
| 29 Dat is, vergadering. Alzo de Joden hun vergaderingen of gemeenten synagogen noemden, zo gebruikt daarom de evangelist dit woord. |
|
10 30Vrees geen der dingen die gij lijden zult. Zie, 31de duivel zal enigen van ulieden 32in de gevangenis werpen, opdat gij 33verzocht wordt; en gij zult een verdrukking hebben 34van tien dagen. Zijt getrouw 35tot den dood, en Ik zal u geven 36de kroon des levens. |
| 30 Namelijk alzo dat gij daarom zoudt afwijken of kleinmoedig worden. |
| 31 Namelijk door zijn instrumenten, de tirannen die hij daartoe zal verwekken. |
| 32 Namelijk om hun allerlei smaad en verdriet aan te doen. |
| 33 Of: beproefd wordt, namelijk of gij standvastig bij de waarheid zult blijven. |
| 34 Sommigen nemen deze dagen voor zovele jaren, Num. 14:34, gelijk onder den keizer Trajanus een tienjarige vervolging tegen de Christenen kort hierna is verwekt. Anderen nemen het voor een kleinen of korten tijd, Hos. 6:2, alzo dit hier tot vertroosting wordt bijgebracht. |
| Num. 14:34 Naar het getal der dagen in dewelke gij dat land verspied hebt, veertig dagen, elken dag voor elk jaar, zult gij uw ongerechtigheden dragen, veertig jaar, en zult gewaarworden Mijn afbreking. Hos. 6:2 Hij zal ons na twee dagen levend maken; op den derden dag zal Hij ons doen verrijzen, en wij zullen voor Zijn aangezicht leven. |
| 35 Dat is, zodat gij den dood zelfs niet ontziet; of: tot het einde toe. |
| 36 Dat is, het eeuwige leven tot een kroon of genadige vergelding van uw arbeid, 1 Petr. 5:4, een gelijkenis genomen van die om prijs strijden of lopen. Zie 2 Tim. 4:7, 8. |
| 1 Petr. 5:4 En als de overste Herder verschenen zal zijn, zo zult gij de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid behalen. 2 Tim. 4:7 Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden; 2 Tim. 4:8 Voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heere, de rechtvaardige Rechter, in dien dag geven zal; en niet alleen mij, maar ook allen die Zijn verschijning liefgehad hebben. |
|
11 dDie oren heeft, die hore wat de Geest tot de gemeenten zegt. Die overwint, zal van 37den tweeden dood niet beschadigd worden. |
| d Matth. 13:9. |
| Matth. 13:9 Wie oren heeft om te horen, die hore. |
| 37 Dat is, den eeuwigen dood; want gelijk de eerste dood is de scheiding der ziel van het lichaam, alzo is de tweede dood een scheiding en verstoting des mensen van God, gevoegd met eeuwige smarten en tormenten in de hel, gelijk Johannes zulks verklaart, Openb. 20:14; 21:8. |
| Openb. 20:14 En de dood en de hel werden geworpen in den poel des vuurs; dit is de tweede dood. Openb. 21:8 Maar den vreesachtigen, en ongelovigen, en gruwelijken, en doodslagers, en hoereerders, en tovenaars, en afgodendienaars, en al den leugenaars, is hun deel in den poel die daar brandt van vuur en sulfer; hetwelk is de tweede dood. |
Brief aan Pérgamum. De witte keursteen |
12 En schrijf aan den engel der gemeente die in 38Pérgamum is: Dit zegt Hij 39Die het etweesnijdend scherp zwaard heeft: |
| 38 Deze stad Pergamum was de hoofdstad van een deel van Klein-Azië, waar de Attalische koningen hun hof tevoren hadden gehad, en waar nu de Romeinse stadhouders hun hof ook hielden; welke stad daarom vol pracht, ongerechtigheid, hoererij en afgoderij was, als hebbende een tempel waar de duivel onder den naam van Aesculapius ook antwoorden gaf, gelijk de heidense historiën getuigen. En alwaar de gemeente der Christenen allermeest werd vervolgd en verdrukt, en met grove ketterijen bestreden. |
| 39 Zie hiervan de aant. op Openb. 1:16. |
| Openb. 1:16 (kt.) En Hij had zeven sterren in Zijn rechterhand; en uit Zijn mond ging een tweesnijdend scherp zwaard; en Zijn aangezicht was gelijk de zon schijnt in haar kracht. |
| e vers 16. Openb. 1:16. |
| vers 16 Bekeer u; en zo niet, Ik zal u haastelijk bijkomen, en zal tegen hen krijg voeren met het zwaard Mijns monds. Openb. 1:16 En Hij had zeven sterren in Zijn rechterhand; en uit Zijn mond ging een tweesnijdend scherp zwaard; en Zijn aangezicht was gelijk de zon schijnt in haar kracht. |
|
13 Ik weet uw werken, en waar gij woont, namelijk waar 40de troon des satans is; en 41gij houdt Mijn Naam, en hebt Mijn geloof niet verloochend, ook in de dagen in welke 42Ántipas Mijn getrouwe getuige was, welke gedood is bij ulieden, waar de satan woont. |
| 40 Christus noemt deze stad hier den troon des satans, omdat de satan daar op een bijzondere wijze door afgoderij en tirannie regeerde; gelijk hierna het beest met zeven hoofden en tien hoornen de troon van den draak wordt gegeven, Openb. 13:2. |
| Openb. 13:2 En het beest dat ik zag, was een pardel gelijk, en zijn voeten als eens beers voeten, en zijn mond als de mond eens leeuws. En de draak gaf hem zijn kracht en zijn troon en grote macht. |
| 41 Dat is, gij vreest niet Mijn Naam te belijden, niettegenstaande alle zwarigheden die u daardoor overkomen. |
| 42 Van dezen Antipas leest men niet veel in de oude kerkelijke historiën; maar alhier blijkt dat hij een voorname opziener of herder van die gemeente was geweest, die als een martelaar of getuige der waarheid van Christus dezelve met zijn dood had verzegeld, tot wiens navolging Hij hun dit voorbeeld voor ogen stelt. |
|
14 Maar Ik heb enige weinige dingen tegen u, 43dat gij aldaar hebt die de lering van f44Bíleam houden, die Balak leerde den kinderen Israëls een aanstoot voor te werpen, opdat zij zouden afgodenoffer eten en hoereren. |
| 43 Dat is, onder u nog laat verkeren en leren, gelijk vers 20 wordt verklaard, zonder die door de macht van den kerkelijken ban uit het midden van u te weren; gelijk het tegendeel hiervan tevoren was geprezen in den engel der gemeente van Efeze, vers 2. |
| vers 20 Maar Ik heb enige
weinige dingen tegen u, dat gij de vrouw Izébel, die zichzelve zegt een profetes te zijn, laat leren en Mijn dienstknechten verleiden, dat zij hoereren en afgodenoffer eten. vers 2 Ik weet uw werken, en uw arbeid, en uw lijdzaamheid, en dat gij de kwaden niet kunt dragen; en dat gij beproefd hebt degenen die uitgeven dat zij apostelen zijn, en zij zijn het niet, en hebt hen leugenaars bevonden; |
| f Num. 22:23; 24:14; 25:1; 31:16. |
| Num. 22:23 De ezelin nu zag den engel des HEEREN staande in den weg, met zijn uitgetrokken zwaard in zijn hand; daarom week de ezelin uit den weg en ging in het veld. Toen sloeg Bíleam de ezelin om dezelve naar den weg te doen wenden. Num. 24:14 En nu, zie, ik ga tot mijn volk; kom, ik zal u raad geven en zeggen wat dit volk uw volk doen zal in de laatste dagen. Num. 25:1 EN Israël verbleef te Sittim, en het volk begon te hoereren met de dochteren der Moabieten. Num. 31:16 Zie, dezen waren door Bíleams raad den kinderen Israëls om oorzaak der overtreding tegen den HEERE te geven, in de zaak van Peor; waardoor die plaag werd onder de vergadering des HEEREN. |
| 44 Namelijk waarvan de historie Numeri 22; 23; 24 beschreven is; die, alzo hem God niet toeliet de Israëlieten te vloeken, aan Balak, den koning der Moabieten, ried dat hij hen zou verlokken tot hun afgodische maaltijden, en tot hoererij door enige dochteren en vrouwen die hij in het leger der Israëlieten heeft gezonden, gelijk te zien is Num. 25:1, enz., vergeleken met Num. 31:16, opdat zij alzo in Gods ongenade zouden mogen vervallen, gelijk geschied is. Hetwelk een gans duivelse raad was, tegen welke soorten van mensen Petrus in zijn tweeden zendbrief en ook Judas hebben geschreven. |
| Numeri 22 DAARNA reisden de kinderen Israëls, en legerden zich in de vlakke velden van Moab, aan deze zijde van de Jordaan van Jericho. Numeri 23 TOEN zeide Bíleam tot Balak: Bouw mij hier zeven altaren, en bereid mij hier zeven varren en zeven rammen. Numeri 24 TOEN Bíleam zag dat het goed was in de ogen des HEEREN dat hij Israël zegende, zo ging hij ditmaal niet heen, gelijk meermalen, tot de toverijen, maar hij stelde zijn aangezicht naar de woestijn. Num. 25:1 EN Israël verbleef te Sittim, en het volk begon te hoereren met de dochteren der Moabieten. Num. 31:16 Zie, dezen waren door Bíleams raad den kinderen Israëls om oorzaak der overtreding tegen den HEERE te geven, in de zaak van Peor; waardoor die plaag werd onder de vergadering des HEEREN. |
|
15 Alzo hebt ook gij, 45die de lering der Nikolaïeten houden; hetwelk Ik haat. |
| 45 Dat is, gelijk de Israëlieten door den raad van Bileam tot afgoderij en hoererij zijn verleid, alzo hebt gij ook onder u die de lering der Nikolaïeten houden, die daar leren dat hetzelve geoorloofd is, wat Bileam aan Balak had geraden. Van deze Nikolaïeten zie in de aant. op vers 6. |
| vers 6 (kt.) Maar dit hebt gij, dat gij de werken der Nikolaïeten haat, welke Ik ook haat. |
|
16 Bekeer u; en zo niet, Ik zal u haastelijk bijkomen, en zal tegen hen krijg voeren g46met het zwaard Mijns monds. |
| g Jes. 49:2. Ef. 6:17. Hebr. 4:12. Openb. 1:16. |
| Jes. 49:2 En Hij heeft Mijn mond gemaakt als een scherp zwaard, onder de schaduw Zijner hand heeft Hij Mij bedekt; en Hij heeft Mij tot een zuiveren Pijl gesteld, in Zijn pijlkoker heeft Hij Mij verborgen. Ef. 6:17 En neemt den helm der zaligheid, en het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord; Hebr. 4:12 Want het Woord Gods is levend en krachtig, en scherpsnijdender dan enig tweesnijdend zwaard, en gaat door tot de verdeling der ziel en des geestes, en der samenvoegselen en des mergs, en is een oordeler der gedachten en der overleggingen des harten; Openb. 1:16 En Hij had zeven sterren in Zijn rechterhand; en uit Zijn mond ging een tweesnijdend scherp zwaard; en Zijn aangezicht was gelijk de zon schijnt in haar kracht. |
| 46 Dat is, door Mijn dreigementen en geestelijke macht. Zie hiervoor Openb. 1:16. 2 Kor. 10:5, 6. |
| Openb. 1:16 En Hij had zeven sterren in Zijn rechterhand; en uit Zijn mond ging een tweesnijdend scherp zwaard; en Zijn aangezicht was gelijk de zon schijnt in haar kracht. 2 Kor. 10:5 Dewijl wij de overleggingen ternederwerpen, en alle hoogte die zich verheft tegen de kennis Gods, en alle gedachte gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van Christus; 2 Kor. 10:6 En gereed hebben hetgeen dient om te wreken alle ongehoorzaamheid, wanneer uw gehoorzaamheid zal vervuld zijn. |
|
17 Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de gemeenten zegt. Die overwint, Ik zal hem geven te eten 47van het Manna Dat verborgen is, en Ik zal hem geven 48een witten keursteen, en op den keursteen 49een nieuwen naam geschreven, 50welken niemand kent, dan die hem ontvangt. |
| 47 De apostel ziet hier op de kruik met manna, die in het heilige der heiligen weggezet en bewaard werd, als te lezen is Ex. 16:33, 34. Hebr. 9:4, waardoor Christus, het Brood des levens, Die te zijner tijd verschijnen zou, met al Zijn verdiensten en weldaden werd afgebeeld, gelijk in den brede wordt verklaard Joh. 6:31, enz. Hier wordt dan beloofd de nadere gemeenschap met Christus, en genieting van alle geestelijke weldaden, ook der heerlijkheid die Hij ons heeft verworven, gelijk vers 7 door den Boom des levens beloofd is; alzo het den Vader behaagd heeft dat in Hem alle volheid zou wonen, en wij in Hem volmaakt zijn, Kol. 1:19; 2:9, 10. |
| Ex. 16:33 Ook zeide Mozes tot Aäron: Neem een kruik en doe een gomer vol Man daarin; en zet ze voor het aangezicht des HEEREN tot bewaring voor uw geslachten. Ex. 16:34 Gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had, alzo zette ze Aäron voor de getuigenis tot bewaring. Hebr. 9:4 Hebbende een gouden wierookvat, en de ark des verbonds, alom met goud overdekt, in welke was de gouden kruik, waar het manna in was, en de staf van Aäron, die gebloeid had, en de tafelen des verbonds. Joh. 6:31 Onze vaders hebben het manna gegeten in de woestijn, gelijk geschreven is: Hij gaf hun het brood uit den hemel te eten. vers 7 Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de gemeenten zegt. Die overwint, Ik zal hem geven te eten van den Boom des levens, Die in het midden van het paradijs Gods is. Kol. 1:19 Want het is des Vaders welbehagen geweest, dat in Hem al de volheid wonen zou, Kol. 2:9 Want in Hem woont al de volheid der Godheid lichamelijk; Kol. 2:10 En gij zijt in Hem volmaakt, Die het Hoofd is van alle overheid en macht; |
| 48 Deze is de Heilige Geest, Die in onze consciënties deze keurstem des Vaders overbrengt, en getuigt dat wij om Christus’ wil door het geloof in Gods oordeel vrijgesproken zijn van alle zonden en straffen derzelve, 2 Kor. 1:22. Een gelijkenis genomen van de stemmingen der Grieken en Romeinen in het veroordelen of vrijspreken der misdadigen. Het veroordelen geschiedde door een zwarten keursteen, het vrijspreken door een witten. Zie iets dergelijks Hand. 26:10. |
| 2 Kor. 1:22 Die ons ook heeft verzegeld, en het onderpand des Geestes in onze harten gegeven. Hand. 26:10 Hetwelk ik ook gedaan heb te Jeruzalem, en ik heb velen van de heiligen in de gevangenissen gesloten, de macht van de overpriesters ontvangen hebbende; en als zij omgebracht werden, stemde ik het toe. |
| 49 Deze naam is, dat hij, die tevoren een kind des toorns en des verderfs was, nu tot een kind Gods en erfgenaam des eeuwigen levens gesteld wordt, gelijk Paulus spreekt Rom. 8:15. |
| Rom. 8:15 Want gij hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid wederom tot vreze; maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, door Welken wij roepen: Abba, Vader. |
| 50 Want de natuurlijke mens verstaat niet de dingen die des Geestes Gods zijn, maar wij hebben den Geest van Christus ontvangen, opdat wij zouden weten hetgeen ons van God geschonken is. Zie Joh. 14:17. 1 Kor. 2:9, 10, enz. |
| Joh. 14:17 Namelijk den Geest der waarheid, Welken de wereld niet kan ontvangen, want zij ziet Hem niet en kent Hem niet; maar gij kent Hem, want Hij blijft bij ulieden en zal in u zijn. 1 Kor. 2:9 Maar gelijk geschreven is: Hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dien die Hem liefhebben. 1 Kor. 2:10 Doch God heeft het
ons geopenbaard door Zijn Geest; want de Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods. |
Brief aan Thyatíra. Hetgeen gij hebt, houdt dat |
18 En schrijf aan den engel der gemeente 51te Thyatíra: Dit zegt 52de Zone Gods, hDie Zijn ogen heeft als een vlam vuurs, en Zijn voeten zijn 53blinkend koper gelijk: |
| 51 Dit was de laatste stad in Mysië, tegenover Macedonië, zuidwaarts van Pergamum gelegen; waarvan zie Hand. 16:14. |
| Hand. 16:14 En een zekere vrouw met name Lydia, een purperverkoopster, van de stad Thyatíra, die God diende, hoorde ons; welker hart de Heere heeft geopend, dat zij acht nam op hetgeen van Paulus gesproken werd. |
| 52 Hier noemt Zich Christus met Zijn Naam, naar Zijn Goddelijke natuur, gelijk Hij Openb. 1:13 in het gezicht Zich noemt den Zoon des mensen, naar Zijn menselijke natuur, omdat Hij God en Mens is in één Persoon. En Hij schrijft Zichzelven hier de eigenschappen toe die in de afbeelding van Zijn Persoon tevoren verklaard zijn, Openb. 1:14, 15. |
| Openb. 1:13 En in het midden van de zeven kandelaren Een, den Zoon des mensen gelijk zijnde, bekleed met een lang kleed tot de voeten, en omgord aan de borsten met een gouden gordel; Openb. 1:14 En Zijn hoofd en haar was wit gelijk als witte wol, gelijk sneeuw; en Zijn ogen gelijk een vlam vuurs; Openb. 1:15 En Zijn voeten waren blinkend koper gelijk, en gloeiden als in een oven; en Zijn stem als een stem van vele wateren. |
| h Openb. 1:14, 15. |
| Openb. 1:14 En Zijn hoofd en haar was wit gelijk als witte wol, gelijk sneeuw; en Zijn ogen gelijk een vlam vuurs; Openb. 1:15 En Zijn voeten waren blinkend koper gelijk, en gloeiden als in een oven; en Zijn stem als een stem van vele wateren. |
| 53 Of: fijn koper. |
|
19 Ik weet uw werken, en liefde, en dienst, en geloof, en uw lijdzaamheid, en uw werken, 54en dat de laatste meer zijn dan de eerste. |
| 54 Sommige boeken laten het woordje en hier uit. |
|
20 Maar Ik heb enige
55weinige dingen tegen u, dat gij 56de vrouw iIzébel, die zichzelve zegt een profetes te zijn, laat leren en Mijn dienstknechten verleiden, dat zij hoereren en afgodenoffer eten. |
| 55 Namelijk in getal, hoewel zij van groot gewicht zijn, gelijk ook vers 14. En dit zegt Christus om hen te lichter en met meerderen moed tot verbetering derzelve te brengen. |
| vers 14 Maar Ik heb enige weinige dingen tegen u, dat gij aldaar hebt die de lering van Bíleam houden, die Balak leerde den kinderen Israëls een aanstoot voor te werpen, opdat zij zouden afgodenoffer eten en hoereren. |
| 56 Sommigen verstaan hierdoor de sekte zelve der Nikolaïeten, gelijk door de hoer van Babel hierna Openbaring 17 verstaan wordt de gehele afgodische heerschappij van den antichrist. Doch dewijl Christus nu tweemaal deze sekte met haar naam genoemd heeft, zo is het geloofwaardiger dat hierdoor een zekere aanzienlijke vrouw van deze sekte onder hen, die een schijn van godzaligheid had, en een profetischen geest roemde te hebben, verstaan wordt, die, gelijk de rechte Izebel eertijds het volk van Israël tot de afgoderij van Baäl bracht, en dienvolgens ook tot hoererij, die met zulke afgoderij gemeenlijk gemengd was, ook alzo door haar schijn en overredingen de Christenen hiertoe, als een geoorloofde zaak, zocht te brengen, en daartoe haar huis openhield. |
| Openbaring 17 EN een uit de zeven engelen, die de zeven fiolen hadden, kwam en sprak met mij, en zeide tot mij: Kom herwaarts, ik zal u tonen het oordeel der grote hoer, die daar zit op vele wateren; |
| i 1 Kon. 16:31. 2 Kon. 9:7. |
| 1 Kon. 16:31 En het geschiedde (was het een lichte zaak, dat hij wandelde in de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat?), dat hij nog ter vrouw nam Izébel, de dochter van Eth-Baäl, den koning der Sidoniërs, en heenging en diende den Baäl en boog zich voor hem. 2 Kon. 9:7 En gij zult het huis van Achab, uw heer, slaan, opdat Ik het bloed Mijner knechten, de profeten, en het bloed van alle knechten des HEEREN wreke van de hand van Izébel. |
|
21 En Ik heb haar tijd gegeven, opdat zij zich zou bekeren 57van haar hoererij, en zij heeft zich niet bekeerd. |
| 57 Namelijk geestelijke en lichamelijke, die hiervoor beide uitgedrukt zijn. |
|
22 Zie, 58Ik werp haar te bed, en 59die met haar overspel bedrijven, 60in grote verdrukking, zo zij zich niet bekeren van hun werken. |
| 58 Namelijk in een zware en kwellende ziekte; opdat het bed, dat haar tevoren diende tot wellust, haar nu diene tot straf en verdriet, en zij nog tijd hebbe om zich met haar kinderen te bekeren, gelijk volgt. |
| 59 Dat is, afgoderij en hoererij, als tevoren. Want afgoderij is ook geestelijk overspel, omdat die den mens van God, den waren Man van Zijn gemeente, afkeert. |
| 60 Namelijk óf door de straf der overheid, óf door ziekten, óf ook door wroeging van hun consciëntie over hun boos leven. |
|
23 En 61haar kinderen zal Ik door den dood ombrengen; en al de gemeenten zullen weten, k62dat Ik het ben Die nieren en harten onderzoek. lEn Ik zal ulieden geven een iegelijk naar uw werken. |
| 61 Sommigen verstaan hierdoor haar discipelen. Doch alzo tevoren van die gesproken is, zo verstaan anderen hier de kinderen die uit deze vrouw en haar navolgers waren voortgekomen. Hier wordt zonder twijfel gezien op de kinderen die afkomstig waren van Achab en Izebel, die allen door het zwaard van Jehu zijn omgebracht, gelijk te lezen is 2 Kon. 9:22; 10:6, enz. |
| 2 Kon. 9:22 Het geschiedde nu als Joram Jehu zag, dat hij zeide: Is het ook vrede, Jehu? Maar hij zeide: Wat vrede, zolang als de hoererijen uwer moeder Izébel en haar toverijen zovele zijn? 2 Kon. 10:6 Toen schreef hij ten tweeden male tot hen een brief, zeggende: Zo gij mijne zijt en gij naar mijn stem hoort, neemt de hoofden van de mannen, de zonen uws heren, en komt tot mij morgen omtrent dezen tijd naar Jizreël. (De zonen nu des konings, zeventig mannen, waren bij de groten der stad, die hen opvoedden.) |
| k 1 Sam. 16:7. 1 Kron. 28:9; 29:17. Ps. 7:10. Jer. 11:20. Hand. 1:24. |
| 1 Sam. 16:7 Doch de HEERE zeide tot Samuël: Zie zijn gestalte niet aan, noch de hoogte zijner statuur, want Ik heb hem verworpen; want het is niet gelijk de mens ziet, want de mens ziet aan wat voor ogen is, maar de HEERE ziet het hart aan. 1 Kron. 28:9 En gij, mijn zoon Sálomo, ken den God uws vaders en dien Hem met een volkomen hart en met een willige ziel; want de HEERE doorzoekt alle harten en Hij verstaat al het gedichtsel der gedachten. Indien gij Hem zoekt, Hij zal van u gevonden worden; maar indien gij Hem verlaat, Hij zal u tot in eeuwigheid verstoten. 1 Kron. 29:17 En ik weet, mijn God, dat Gij het hart proeft en dat Gij een welgevallen hebt aan oprechtheden. Ik heb in oprechtheid mijns harten al deze dingen vrijwillig gegeven en ik heb nu met vreugde Uw volk dat hier bevonden wordt, gezien, dat het zich jegens U vrijwillig gedragen heeft. Ps. 7:10 Laat toch de boosheid der goddelozen een einde nemen, maar bevestig den rechtvaardige, Gij, Die harten en nieren beproeft, o rechtvaardige God. Jer. 11:20 Maar, o HEERE der heirscharen, Gij rechtvaardige Rechter, Die de nieren en het hart proeft, laat mij Uw wraak van hen zien; want aan U heb ik mijn twistzaak ontdekt. Hand. 1:24 En zij baden en zeiden: Gij Heere, Gij Kenner der harten van allen, wijs van deze twee een aan, dien Gij uitverkoren hebt |
| 62 Dit doet Christus daarbij, omdat de voorstanders van deze sekte enige dekmantels van haar gruwelen voortbrachten, en zochten de lelijkheid van die onder den schijn van geestelijke verborgenheden en christelijke vrijheid bij de eenvoudigen te verduisteren; gelijk uit het volgende vers blijkt, en gelijk enige libertijnse sekten nu ook doen. Waartegen Christus Zijn alwetendheid stelt in het oordelen ook zelfs van de nieren en gedachten hunner harten. |
| l Ps. 62:13. Jer. 17:10; 32:19. Matth. 16:27. Rom. 2:6; 14:12. 2 Kor. 5:10. Gal. 6:5. Openb. 20:12. |
| Ps. 62:13 En de goedertierenheid, o Heere, is Uwe; want Gij zult een iegelijk vergelden naar zijn werk. Jer. 17:10 Ik, de HEERE, doorgrond het hart en
proef de nieren, en dat om een iegelijk te geven naar zijn wegen, naar de vrucht zijner handelingen. Jer. 32:19 Groot van raad en machtig van daad (want Uw ogen zijn open over alle wegen der mensenkinderen, om een iegelijk te geven naar zijn wegen en naar de vrucht zijner handelingen); Matth. 16:27 Want de Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen, en alsdan zal Hij een iegelijk vergelden naar zijn doen. Rom. 2:6 Welke een iegelijk vergelden zal naar zijn werken: Rom. 14:12 Zo dan, een iegelijk van ons zal voor zichzelven Gode rekenschap geven. 2 Kor. 5:10 Want wij allen moeten geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage hetgeen door het lichaam geschiedt, naar dat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad. Gal. 6:5 Want een iegelijk zal zijn eigen pak dragen. Openb. 20:12 En ik zag de doden, klein en groot, staande voor God; en de boeken werden geopend; en een ander boek werd geopend, dat des levens is; en de doden werden geoordeeld uit hetgeen in de boeken geschreven was, naar hun werken. |
|
24 Doch Ik zeg tot ulieden, en tot de anderen die te Thyatíra zijn, zovelen als er deze leer niet hebben, en die de 63diepten des satans 64niet gekend hebben, gelijk zij zeggen: Ik zal u 65geen anderen last opleggen; |
| 63 Dat is, de duistere verborgenheden van hun satanische leer, die zij voorwenden van den Heiligen Geest voort te komen, en waarmede zij anderen bedriegen. |
| 64 Dat is, nog niet verstaan en goedgekeurd hebben. |
| 65 Dat is, geen straf, geen verzoeking, gelijk deze bij de profeten doorgaans een last genaamd worden. Anderen nemen het voor een last van ceremoniën of onderhoudingen van enige zwaardere bevelen, gelijk Hand. 15:10, 28 zulke bevelen een juk en een last worden genaamd. |
| Hand. 15:10 Nu dan, wat verzoekt gij God, om een juk op den hals der discipelen te leggen, hetwelk noch onze vaders, noch wij hebben kunnen dragen? Hand. 15:28 Want het heeft den Heiligen Geest en ons goedgedacht, ulieden geen meerderen last op te leggen dan deze noodzakelijke dingen: |
|
25 Maar hetgeen gij hebt, mhoudt dat, totdat Ik zal komen. |
| m Openb. 3:11. |
| Openb. 3:11 Zie, Ik kom haastelijk; houdt wat gij hebt, opdat niemand uw kroon neme. |
|
26 En die overwint en die 66Mijn werken tot het einde toe bewaart, n67Ik zal hem macht geven 68over de heidenen; |
| 66 Dat is, Mijn geboden en leringen; gelijk het geloof een werk Gods genaamd wordt, Joh. 6:29. |
| Joh. 6:29 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem Dien Hij gezonden heeft. |
| n Ps. 2:8. |
| Ps. 2:8 Eis van Mij, en Ik zal de heidenen geven tot Uw erfdeel, en de einden der aarde tot Uw bezitting. |
| 67 Deze plaats is genomen uit Ps. 2:8, waar deze belofte van God den Vader aan Zijn Zoon Jezus Christus wordt gedaan, in Welker gemeenschap Christus hier belooft dat Hij de ware gelovigen, die volstandig blijven, ook zal inlaten, op zulke wijze als Hij Openb. 3:21 belooft, dat Hij hun met Hem zal geven te zitten in Zijn troon, gelijk Hij gezeten is in den troon des Vaders. Zie ook Rom. 8:17. Ef. 2:6. 2 Tim. 2:12. |
| Ps. 2:8 Eis van Mij, en Ik zal de heidenen geven tot Uw erfdeel, en de einden der aarde tot Uw bezitting. Openb. 3:21 Die overwint, Ik zal hem geven met Mij te zitten in Mijn troon, gelijk als Ik overwonnen heb en ben gezeten met Mijn Vader in Zijn troon. Rom. 8:17 En indien wij kinderen zijn, zo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen Gods en mede-erfgenamen van Christus; zo wij anders met Hem lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden. Ef. 2:6 En heeft ons medeopgewekt, en heeft ons medegezet in den hemel in Christus Jezus; 2 Tim. 2:12 Indien wij verdragen, wij zullen ook met Hem
heersen; indien wij Hem verloochenen, Hij zal ons ook verloochenen; |
| 68 Dat is, over de vijanden Zijner gemeente, gelijk de heidenen altijd vijanden van Gods volk waren. |
|
27 En 69hij zal hen hoeden met een ijzeren staf; zij zullen als pottenbakkersvaten vermorzeld worden; gelijk ook Ik van Mijn Vader ontvangen heb. |
| 69 Hierdoor wordt verstaan de geestelijke macht en overwinning over al de vijanden van Christus’ gemeente, die zich stellen tegen de zaligheid der kinderen Gods, waarvan zij hier de beginselen genieten door het bloed des Lams, en het woord hunner getuigenis, hetwelk de scepter van dit Rijk is, Openb. 12:11, en zullen namaals ten laatsten dage ook als koningen nevens Christus de ongelovige wereld veroordelen, Matth. 19:28. 1 Kor. 6:2, 3. |
| Openb. 12:11 En zij hebben hem overwonnen door het bloed des Lams en door het woord hunner getuigenis, en zij hebben hun leven niet liefgehad tot den dood toe. Matth. 19:28 En Jezus zeide tot hen: Voorwaar Ik zeg u, dat gij, die Mij gevolgd zijt, in de wedergeboorte wanneer de Zoon des mensen zal gezeten zijn op den troon Zijner heerlijkheid, dat gij ook zult zitten op twaalf tronen, oordelende de twaalf geslachten Israëls. 1 Kor. 6:2 Weet gij niet dat de heiligen de wereld oordelen zullen? En indien door u de wereld geoordeeld wordt, zijt gij onwaardig de minste gerechtszaken? 1 Kor. 6:3 Weet gij niet dat wij de engelen oordelen zullen? Hoeveel te meer de zaken die dit leven aangaan! |
|
28 En Ik zal hem 70de morgenster geven. |
| 70 Hierdoor wordt bekwamelijk verstaan een groter licht der kennis van Christus, die, gelijk de morgenster den dag voorgaat, alzo ook alhier in onze harten gedurig zal lichten, totdat de zon der volkomen kennis Gods in ons zal schijnen, als God zal zijn alles in allen, 1 Kor. 15:28. Zie ook 2 Petr. 1:19. Openb. 22:16, alwaar Christus en Zijn kennis met de morgenster wordt vergeleken. |
| 1 Kor. 15:28 En wanneer Hem alle dingen zullen onderworpen zijn, dan zal ook de Zoon Zelf onderworpen worden Dien Die Hem alle dingen onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen. 2 Petr. 1:19 En wij hebben het profetische Woord, dat zeer vast is, en gij doet wel dat gij daarop acht hebt, als op een licht schijnende in een duistere plaats, totdat de dag aanlichte en de Morgenster opga in uw harten; Openb. 22:16 Ik, Jezus, heb Mijn engel gezonden, om ulieden deze dingen te getuigen in de gemeenten. Ik ben de Wortel en het Geslacht Davids, de blinkende Morgenster. |
|
29 Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de gemeenten zegt. |